Text
                    Dit is William Morris’ meesterwerk, het verhaal van een tocht
met vele avonturen. Het speelt in een imaginaire middeleeuwse
wereld vol magie en mysterie.
WILLIAM MORRIS
DE BRON AAN
HET EINDE VAN DE WERELD
DEEL1


DE BRON AAN HET EINDE VAN DE WERELD DEELI
WILLIAM MORRIS DE BRON AAN HET EINDE VAN DE WERELD DEEL1 VERTALING MAX SCHUCHART 1974 UITGEVERIJ BERT BAKKER DEN HAAG
OORSPRONKELIJKE TITEL THE WELL AT THE WORLD’SEND © 1974 NEDERLANDSE VERTALING MAX SCHUCHART / DEN HAAG BOEKVERZORGING RUDO HARTMAN | DEN HAAG OMSLAGTEKENING PAUL BAKKER | DEN HAAG DRUK VAN BOEKHOVEN-BOSCH NV | UTRECHT ISBN 90 6019 288 5
1 DE WEGEN SCHEIDEN ZICH Lang geleden was er een klein land waarover een regulus of ko¬ ninkje regeerde, die Koning Peter heette, hoewel zijn koninkrijk slechts klein was. Hij had vier zonen, Blaise, Hugo, Gregorius en Roe¬ lof genaamd. Roelof was de jongste van hen omdat hij slechts eenen¬ twintig winters telde; en Blaise was de oudste en had dertig winters meegemaakt. Nu gebeurde het tenslotte dat het koninkrijk van hun vader de jongemannen bekrompen scheen; en zij verlangden ernaar de ge¬ woonten van andere mensen te zien en het leven te leren kennen. Want hoewel zij de zonen van een koning waren, bezaten zij slechts weinig wereldse rijkdom; behalve goed eten en drinken, en genoeg of teveel daarvan; mooie huisvesting; vrienden om pret mee te maken en ook de mooiste meisjes om te kussen; bovendien vrijheid om te gaan en staan waar zij wilden; de hemel boven hen en de aarde om hen te onderhouden en de weiden en velden, de bossen en mooie stromen en de kleine heuvels van Hoogdreven, want dat was de naam van hun land en het rijk van Koning Peter. En omdat ze niets anders dan dit weinige hadden, koesterden zij grote verlangens, temeer omdat zij, al waren zij koningszonen, behal¬ ve over hun paarden en honden, slechts weinig te vertellen hadden, want de mensen van het land waren koppige, stoere achterleen- mannen die geen despotisch gedrag duldden, maar waarschijnlijk een klap met een klap en een lelijk woord met een vuistslag zouden ver¬ gelden. Zodat het al met al nauwelijks verwonderlijk was dat Koning Peters zonen zich opgesloten voelden in hun kleine land, waarin geen grote koopmansstad lag, geen machtig kasteel of nobele abdij met monniken, maar niets anders dan de mooie kleine woningen van vrij¬ boeren, met hier en daar het huis van een landeigenaar, of het slot van een ridder; met menige mooie kerk en af en toe een huis met bra¬ ve kanunniken die de weg naar Rome niet kenden, en evenmin de deur van het huis van de Kanselier wisten te vinden. Daarom verveelden de jongemannen hun vader en moeder lange tijd door hun van hun verveling te vertellen en hun verlangen om weg te gaan; tot Koning Peter op een mooie warme middag in juni tenslot¬ te opstond van het tapijt dat de Prior van de Heilige Johannes bij de Brug hem gegeven had [want hij had daarop in het gras van zijn boomgaard na het middagmaal liggen slapen] en naar de zaal van zijn huis ging, dat het Hoge Huis van Hoogdreven werd genoemd, en zijn vier zoons bij zich liet komen. En zij kwamen, en gingen voor zijn troon staan en hij zei: ‘Zonen, jullie hebben mij lang genoeg vermoeid met woorden aangaande jullie verlangen om erop uit te trekken; wel- -5-
nu, als jullie werkelijk weg willen, vertel me dan wanneer je zou willen gaan als jullie het voor het zeggen hadden!’ Ze keken elkaar aan en de drie jongsten knikten tegen Blaise, de oudste en daarom begon deze en zei: ‘Onverminderd de liefde en eer¬ bied die wij voor u en ook voor onze moeder koesteren, zouden we onmiddellijk weg willen, zelfs met het noenmaal nog in onze magen. Maar u bent de vorst van dit land en u moet beslissen. Heb ik dat goed gezegd, broeders?’ En allen zeiden: ‘Ja, ja.’ Toen zei de Koning: ‘Goed! De zon staat nu hoog en warm aan de hemel; maar als jullie kalm rijden zullen jullie misschien voor het vallen van de avond bij een goed toevluchtsoord komen zonder jullie paarden uit te putten. Kom dus over een uur bij de Handelsweg en ik zal onverwijld jullie vertrek gelasten.’ De jongemannen waren zeer verheugd toen zij dit hoorden en zij gingen heen, elk huns weegs, die kleine dingen verzamelend die ieder meende nodig te hebben en die gemakkelijk mee te nemen waren; toen wapenden zij zich en verzochten de schildknapen hun paarden te brengen; maar zij kregen te horen dat de voomoemde schildknapen al op bevel van de Koning op weg waren gegaan naar de Handelsweg; dus gingen zij onmiddellijk daar gevieren te voet heen, samen lachend en vrolijk pratend. Men moet weten dat deze Handelsweg slechts vier mijl van het Huis was, dat in een hoek bij de rivier, het Hoogdrevense Water ge¬ heten, tussen mooie weilanden aan het eind van het bebouwde hoog¬ land lag; en het land liep langzaam omhoog naar de heuvels en de on¬ zichtbare bergen in het noorden; maar in het zuiden was een lage berg¬ rug die langs het water liep, en zich van het westen naar het oosten slingerde. Achter deze bergrug, op een plaats vanwaar je de hogere heuvels in het zuiden kon zien, die zich ook voornamelijk van oost naar west uitstrekten, kwam weldra een einde aan het Koninkrijk Hoogdreven, hoewel de buren aan die kant vreedzaam en vriendelijk waren en ge¬ schenken aan Koning Peter plachten te zenden. Maar naar het noorden achter de Handelsweg was Koning Peter heer over een groot stuk voortreffelijk land; toch was hij geen rijke man, want hij had niet de vrijheid zijn volk te schatten en te plukken, en al zou hij die wel hebben gehad dan zou hij haar niet hebben gebruikt want hij was geen slechte man, maar vriendelijk en gematigd. In deze noordelijke gebieden was af en toe oorlog, terwijl zij eindigden in een groot woud dat dicht bezaaid was met bomen, en dit woud was omstreden en Ko¬ ning Peter en zijn zonen reden erin met gevaar voor hun leven; maar het bevatte alle wilde dieren zoals reebokken, zwijnen, beren en wolven in overvloed. De vorst aan de andere kant ervan was een machtiger man dan Koning Peter, omdat hij een bisschop was van de Heilige Kerk. Om de waarheid te zeggen was hij een vrek en een mensendoder, hoewel hij dit laatste deed door middel van zijn geeste- -6-
lijken, de ridders en soldaten die hun landgoederen van hem hadden gekregen, of tegen wie hij vocht. In dat woud was Koning Peters vader in de strijd gestorven en zijn oudste zoon ook; omdat hij een vredelievende man was, reed hij er bijgevolg zelden in hoewel zijn zonen, de drie oudsten, er zowel in gereden hadden als er dapper uit waren gedraafd. Wat Roelof, de jongste betreft, zijn vader wilde nog niet dat hij in het Omstreden Woud zou rijden. Zo kwamen de jongemannen naar de Handelsweg en troffen hun vader daar aan op een steenhoop gezeten met tegenover zich acht paarden, vier strijdrossen en vier rijpaarden, en ook vier schild¬ knapen. En zo traden zij voor hun vader, en wachtten tot hij zou spreken en vroegen zich af wat hij zou zeggen. Nu sprak Koning Peter: ‘Beste zonen, jullie willen op avontuur uit gaan om een groter land en een opwindender leven te zoeken dan jullie thuis bij mij hebben; het zij zo! Maar ik heb bedacht dat, nu ik oud begin te worden en niet langer kinderen kan verwekken, een van jullie, mijn zonen, thuis moet blijven om mij en je moeder te eren en onze mannen in de oorlog aan te voeren wanneer wij door moeilijk¬ heden worden overvallen. Nu weet ik niet hoe ik met mijn eigen ver¬ stand moet uitmaken wie van jullie erop uit zullen gaan, en wie moet blijven. Want het is zo dat jullie eigenschappen allemaal uiteenlopen, maar de slechte eigenschappen die de een van jullie mist, bezit de an¬ der, en de dapperheid die de een bezit mist de ander. Blaise is wijs en voorzichtig, maar geen groot man met zijn handen. Hugo is een dap¬ pere ruiter en heffer, maar koppig en eigenwijs en een te overdadige drinker. En Gregorius is hoffelijk en welbespraakt, maar traag van handelen, hoewel ik hem geen lafaard wil noemen. Wat Roelof aan¬ gaat, hij is knap om te zien en misschien is hij even wijs als Blaise, even dapper als Hugo en even welbespraakt als Gregorius, maar van dat alles weten wij weinig of niets, omdat hij nog jong en onervaren is. Toch zal hij het er misschien beter afbrengen dan jullie, en ik neem aan dat dat zo zal zijn. Alles welbeschouwd moet ik zeggen dat ik niet weet hoe ik tussen jullie moet kiezen, mijn zonen; laat daarom het lot voor mij kiezen; jullie zullen loten waarheen je zult gaan; en hij die het langste strootje trekt zal naar het noorden gaan, en het op een na langste naar het oosten en het derde strootje zal degene die het trekt naar het westen zenden; maar wat hem betreft die het kortste strootje trekt, hij zal nergens heen gaan dan terug naar mijn huis om daar met mij de wisselvalligheden van het leven af te wachten; en het is zeer waarschijnlijk dat hij in mijn stoel zal zitten wanneer ik er niet meer ben en koning van Hoogdreven zal heten. Nu, mijn zonen, staat jullie deze ordonnantie aan? Zo niet, dan mogen jullie allen thuis blijven en van mijn eten eten en uit mijn beker drinken, slechts weinig berispt voor luiheid of wandaden, net zoals het vroeger is geweest.’ -7-
De jongemannen keken elkaar aan en Blaise antwoordde en zei: ‘Heer, wat mij betreft, zeg ik dat wij uw bevel zullen gehoorzamen en de weg zullen nemen die het lot ons aanwijst, of omkeren en naar huis teruggaan.’ Ze bevestigden dit allen op hun beurt en toen zei Koning Peter: ‘Welnu voor ik de strootjes trek zal ik jullie vertellen dat ik de schildknapen heb aangewezen om met elk van jullie mee te gaan. Ri- chard de Rode zal met Blaise meegaan, want ook al is hij enigszins gevorderd in jaren en wijs, hij is toch een onstuimige, geduchte man die bedreven is op alle wapenen. Lancelot Langtong zal Hugo’s schildknaap zijn, want hij heeft een goed voorkomen en is hoffelijk en kent logica [hoewel van het recht en niet van de scholastiek]; en hij is ook goed met zijn handen, zoals hij die Hugo volgt wel moet zijn, want waar Hugo is, zijn moei¬ lijkheden en twistgesprekken. Clementius de Zwarte zal Gregorius dienen, want hij is een voor¬ zichtig man die één woord spreekt op elke tien daden die hij doet, of zij nu met de speerpunt of het zwaard of met de hamer in de smidse worden bedreven. Tenslotte heb ik niemand anders over om u te volgen, Roelof, dan Nicolaas Langbeen; maar hoewel hij beter van de tongriem is ge¬ sneden dan ik, heeft hij ook meer wijsheid en is een geletterd en be¬ reisd man die ons huis toegenegen is. Wat zeggen jullie mijn zonen, staat jullie dit aan?’ Ze zeiden allen: ‘Ja.’ Toen zei de Koning: ‘Nicolaas, breng mij de gereedgemaakte strootjes en ik zal ze aan mijn zonen geven om te trekken.’ Aldus kwam iedere jongeman op zijn beurt naar voren en trok, en Koning Peter legde de strootjes naast elkaar en bekeek ze en zei: ‘Het is zo dat Hugo naar het noorden gaat met Lancelot; Grego¬ rius naar het westen met Clementius.’ Hij zweeg even en zei toen: ‘Blaise trekt oostwaarts en Richard gaat met hem mee. Wat jou be¬ treft, Roelof, dierbare zoon, jij zult met mij mee teruggaan en in mijn huis wonen en ik zal je iedere dag zien; en jij zult mij helpen mijn laatste jaren gelukkig in alle eer door te brengen; en je liefde zal mijn hoop zijn en je dapperheid mijn toeverlaat.’ Hierbij stond hij op en sloeg zijn arm om de nek van de jonge¬ man, maar deze deinsde een eindje voor zijn vader terug en zijn ge¬ zicht toonde verontrusting en Koning Peter merkte dat en zijn gezicht betrok toen hij zei: ‘Nee, nee, zoon; misgun je broers de gevaren van het reizen en het ongeluk van de strijd niet. Hier is voor jou tenminste de overvloe¬ dige dis en de volle beker en de liefde van familie en goedwillenden en de kameraadschap van het volk. O je bent goed af, mijn zoon, en je zult gelukkig zijn.’ Maar de jongeman fronste het voorhoofd en gaf geen antwoord. -8-
Toen kwamen de drie broers die op avontuur zouden gaan naar voren en gingen zonder een woord te spreken voor de oude man staan. Toen lachte hij en zei: ‘Oho, mijn zonen! Hier in Hoogdreven hebben jullie alles wat je wilt zonder geld, maar wanneer jullie in het buitenland reizen hebben jullie geld nodig; is het geen gemis voor jul¬ lie dat jullie zakken leeg zijn? Wacht, want ik heb ervoor gezorgd.’ Hierop haalde hij drie kleine beurzen uit zijn tas tevoorschijn en zei: ‘Neem elk een ervan, want hierin zit alles dat mijn schatkamer nu kan missen. In elk ervan zitten geldstukken, zowel zilver als goud, en wat ongemunt goud en enkele ringen en broches, en naar schatting bevat iedere beurs dezelfde waarde gerekend naar het wettige zilver van Hoogdreven en de Wolden en de Landen achter de Heuvels. Neem elk wat er is en maak er een zo goed mogelijk gebruik van.’ Toen nam ieder zijn beurs en kuste en omhelsde zijn vader. En zij kusten Roelof en elkaar en bestegen hun paarden en vertrokken met hun schildknapen, rustig rijdend vanwege de hete zon. Maar Ni- colaas besteeg zijn paard langzaam en leidde Roelofs strijdros met hem mee terug naar Koning Peters huis. 2 ROELOF KEERT TERUG NAAR HET HOGE HUIS Roelof en Koning Peter liepen langzaam naar huis en onder het lopen begon Koning Peter te vertellen dat hij in zijn jonge jaren in het Omstreden Woud had gereden en daar helemaal alleen in de nacht overvallen was en lieden was tegengekomen die vogelvrijen waren, en voor zijn leven had gevreesd; maar zij hadden hem vriendelijk behan¬ deld en eer bewezen en hem de volgende morgen veilig de goede weg gewezen, zodat hij daarna nooit mee wilde doen met hen die vogel¬ vrijen opjoegen om hen te doden. ‘Want,’ zo zei hij, ‘het is met deze mensen als met anderen, zij plunderen mensen, maar loeren voorna¬ melijk op de rijken, terwijl de ordelievenden het op de armen hebben voorzien. Verder is het met deze vogelvrijen net als met vorsten en ridders en vrije boeren - er schuilen niet alleen slechten onder hen, maar ook goeden, en ik ben toevallig de goeden tegengekomen en ik zal zeker niet de enige zijn.’ Roelof schonk er op dat tijdstip weinig aandacht aan, omdat hij het verhaal en de les ervan eerder had gehoord, en wel meer dan eens; en bovendien waren zijn gedachten op zijn eigen zaken gericht, en daar dacht hij over na. Hoewel de woorden hem misschien toch bijbleven. Zo kwamen zij bij het Huis en Roelofs moeder, die een no¬ bele vrouw was en er goed uitzag voor haar leeftijd van iets meer dan vijftig jaar, stond in de deuropening om te zien wie van haar zonen bij haar terug zou komen en toen zij ze samen aan zag komen ging ze -9-
naar hen toe en sloeg haar armen om Roelof heen en kuste en lief¬ koosde hem, want zij was bijzonder blij dat hij het was en niet een van de anderen die was teruggekeerd om bij hen te wonen; want hij was haar lievelingszoon, hetgeen niet verwonderlijk was gezien het feit dat hij verreweg de knapste en aardigste was. Maar toen hij in zijn moeders armen lag werd Roelofs gezicht opnieuw betrokken, want hij hield erg veel van haar, en hij hield van het huis en allen die daar woonden, tot de spitdraaierhonden bij de hoek van de schoor¬ steen en de zwaluwen die hun nesten hadden in de aarden kruiken die hij zijn moeder, toen hij klein was, onder de overhangende dakranden van de priëlen had zien zetten. Maar nu, liefde of geen liefde, voelde hij de spoor in zijn zijde en moest zich daarheen spoeden waar het lot hem riep. Toen hij zich echter uit de liefkozingen van zijn moeder had bevrijd, dwong hij zich ertoe opgewekt te blijven kijken en slaag¬ de daar de hele avond in en was bij het avondmaal ogenschijnlijk vro¬ lijk en ging zingende naar bed. 3 ROELOF GAAT NAAR DE MARKTSTAD Hij sliep in een kamer boven in een torentje van het Huis. Deze kamer was van hem en niemand mocht er zich mee bemoeien. Daar werd hij de volgende dag bij het ochtendkrieken wakker en stond op, kleedde zich aan, pakte zijn wapenrusting en zijn speer en nam dit al¬ les met zich mee naar de kant van de Voorde bij de inham in de ri¬ vier en legde het een tijdje in een klein wilgenbos zodat een toevallige voorbijganger het niet kon zien. Toen ging hij terug naar de stal van het Huis en haalde zijn strijdros uit de box [het was een voortreffelij¬ ke appelschimmel, Valk genaamd] en leidde hem naar het eerder ge¬ noemde wilgenbosje en bond hem vast aan een boom tot hij tussen de wilgen zijn wapenrusting had aangetrokken, waaruit hij weldra te¬ voorschijn kwam - een zo kwieke, veelbelovende krijgsman als men op een zomerdag zou kunnen tegenkomen. Toen steeg hij in het zadel en ging op weg, door de Voorde spetterend, eer de zon was opgegaan, terwijl de zanglijsters nog aan hun eerste lied bezig waren. Toen reed hij in een lichte draf zuidwaarts en tegen de tijd dat de zon op was, was hij buiten de grenzen van Hoogdreven, hoewel er in dat land vrijwel uitsluitend vrienden van de Koning en zijn zonen woonden; en dat was goed, want de mensen begonnen zich nu te roeren en waren buiten op de velden, zoals een troep boeren die met hun zeisen naar de hooivelden gingen, of een maagd met haar melk¬ emmers die naar haar vee ging, op blote voeten door het rijpe gras; of een groepje luidruchtige knapen op weg naar de dichtstbijzijnde poel van de rivier om in de warme ochtend na de warme nacht te -10-
baden. Zij allen en nog meer mensen kenden hem en zijn wapenrus¬ ting en Valk, zijn paard, en groetten hem, en hij was op geen enkele manier verontrust om hen tegen te komen, want behalve dat zij het niet verwonderlijk vonden om een van de heren van Hoogdreven te ontmoeten die gewapenderhand zijn boodschappen deed, waren hun eigen bezigheden dicht bij huis en was het niet erg waarschijnlijk dat zij die dag helemaal naar het Hoogdrevense Diep zouden gaan aange¬ zien deze een mijl of vijf door de weilanden naar het noorden liep. Zo reed Roelof voort en kwam op de hoofdweg die aan de ene kant weer naar Hoogdreven terug voerde, en stak het Diep over via een mooie brug die Koning Peter samen met een congregatie van ka¬ nunniken aan de noordkant had gebouwd en ging de andere weg naar een mooie marktstad Wolstede geheten. Van de wereld die daar in het zuiden achter lag wist Roelof weinig, maar het scheen hem een won¬ derbaarlijk oord toe, vol mooie dingen en schitterende avonturen. Zo reed hij verder tot hij in de stad kwam terwijl de mooie och¬ tend nog jong was, na de eerste mis, en meisjes verzamelden zich om de fontein midden op het marktplein en twee of drie vrouwen zaten onder het marktkruis. Roelof reed recht aan op het huis van een man die hij kende en die hem daar vaak onderdak had gegeven, en hij zelf werd vaak gezien in het Hoge Huis van Hoogdreven. Deze man was een koopman, die heen en weer ging tussen de huizen van mensen en vele dingen kocht en verkocht die mensen nodig hadden of mooi vonden, en Koning Peter deed veel en vaak zaken met hem. Nu stond hij in de deuropening van zijn huis, dat nieuw en mooi was, de zoete geuren op te snuiven die de ochtendwind naar de stad voerde. Hij was gekleed in een mooi lang grijs gewaad van dunne stof met zilver afge¬ zet die geschikt was voor het zomerseizoen; want hij bracht weinig met zijn handen tot stand, maar veel meer met zijn tong; hij was een man van veertig zomers met een ruig gezicht en een zwarte baard en hij werd Clementius Koopman genoemd. Toen hij Roelof zag lachte hij hem vriendelijk toe en kwam op hem af en hield zijn stijgbeugel vast terwijl hij afsteeg en zei: ‘Wel¬ kom, heer! Zijt ge gekomen om mij een boodschap te geven en in het huis van een arme kramer te eten en te drinken, terwijl gij zo prachtig bewapend zijt?’ Roelof lachte vrolijk, want hij had honger en hij zei: ‘Ja, ik zal bij u eten en drinken en mijn petemoei kussen en dan verder gaan.’ Hierop leidde de man hem het huis in; en zo het van buiten mooi was, van binnen was het nog beter. Want er was een mooie ka¬ mer gelambrizeerd met prachtig houtsnijwerk en een wandkast met fraaie bekers van zilver en geel koper; de stoelen en krukken waren zo mooi als men maar kon wensen, een koning had geen betere; de ramen waren van gebrandschilderd glas en er stonden bloemen en bergframbozen en meizoentjes in de vensterbank en over het bed lag een prachtig weefsel van overzee zoals sultans gebruiken. En ook -11-
kwam, omdat het pakhuis van de koopman vlakbij het vertrek was, daaruit een aangename gemengde geur aandrijven. Eten en drinken en bekers van tin en aardewerk stonden op tafel, alles mooi en dege¬ lijk; en daarnaast stond de vrouw van de koopman, een heel mooie vrouw van veertig jaar die Roelof ten doop had gehouden toen zij nog een slank, pas getrouwd meisje was; want zij stamde van een voorname familie uit het Koninkrijk van Hoogdreven; haar naam was Vrouwe Catharina. Nu kuste zij vriendelijk Roelofs wang en zei: ‘Welkom, peet¬ zoon! Ge zijt op tijd om te ontbijten en daarna zullen wij u nadat ge hier en daar in de stad zijt geweest en uw boodschap hebt gedaan een goede maaltijd bereiden, en daarna zult ge een beker drinken en een lied voor mij zingen en daarna in de koelte van de avond weer huis¬ waarts keren.’ Roelof scheen enigszins verontrust door haar woorden en zei: ‘Nee, petemoei, hoewel ik u dank voor al deze goede dingen alsof ik ze had genoten, moet ik nadat ik heb ontbeten en met uw echtgenoot heb gesproken meteen naar het zuiden rijden. Vriend, hoe noemt ge de volgende stad in het zuiden en hoever is het daarheen?’ Clementius zei: ‘Mijn zoon, wat wilt gij naar het zuiden rijden? Zoals ge weet, wanneer ge naar het zuiden gaat, moet ge weldra door het heuvelland rijden; en dat is geen veilige reis voor een eenzame man, ook al is hij een dappere ridder als gij zijt, heer.’ Toen zei Roelof, blozend: ‘Ik heb die kant uit een boodschap te doen.’ ‘Een boodschap voor Koning Peter of voor uzelf?’ vroeg Cle¬ mentius. ‘Voor Koning Peter als ge het moet weten,’ zei Roelof. Clementius zou geen koopman zijn als hij niet gezien had dat de knaap niet de waarheid sprak en daarom zei hij: ‘Waarde heer, met alle eerbied, hoe zou het zijn als ik u, wat het zenden van Koning Pe¬ ters boodschap betreft, bij onze burgemeester zou brengen en u onder ede zou aanklagen, opdat ik u met goed fatsoen in gevangenschap zou kunnen houden tot ik uw vader over uw verblijfplaats had inge¬ licht?’ De jongeman werd rood van woede, maar voor hij kon spreken zei Vrouwe Catharina scherp: ‘Hou uw mond, Clementius! Wat hebt gij u met de zaak te bemoeien? Geloof mij op mijn woord, mijn peet¬ zoon zal de wereld in gaan en terug komen bij hen die van hem houden, even flink als hij gegaan is. En zie, dit is een teken ervan.’ Hierop ging zij naar een kistje dat in de hoek stond en zocht in een lade en haalde een kleine halsketting te voorschijn van blauwe en groene stenen met gouden knoppen ertussen, als een snoer kralen, hoewel paus noch priester ze had gezegend; en aan de halsketting was een klein gouden doosje bevestigd met iets daarin verborgen. Dit klei¬ nood gaf zij aan Roelof en zei tegen hem: ‘Peetzoon, draag dit om uw -12-
hals en laat niemand het van u afnemen, want ik geloof dat het uw redding bij gevaar zal zijn en u geluk zal brengen op uw queeste, zo¬ dat het u zal voorkomen alsof ge gedronken had van DE BRON AAN HET EINDE VAN DE WERELD.’ ‘Wat is dat water?’ vroeg Roelof, ‘en hoe kan ik het vinden?’ ‘Ik weet het niet precies,’ zei ze, ‘maar als iemand ervan drinkt, zegt men, dat het neerslachtigheid, wonden en ziekten geneest, en dat het de liefde van allen wint en misschien wel het eeuwige leven. Hebt gij er niet van horen spreken, man?’ ‘Ja,’ zei de koopman, ‘heel vaak zelfs; en dat degene die ervan gedronken heeft spreekt op een manier die niemand kan weerstaan, of hij nu koopt of verkoopt, of op enigerlei wijze de harten van mensen overheerst. Maar wat zijn ligging betreft, ge zult hem niet in deze contreien vinden. Men zegt dat hij voorbij de Dorre Boom ligt, en dat is ver, zoals God weet! Maar nu heer Roelof, raad ik u aan vanavond met Andries mijn neef als gezelschap terug te gaan; voor¬ waar, hij zal minder verliezen door met u naar Hoogdreven te rijden dan als hij in Wolstede blijft, want hij heeft niets omhanden. Maar, heer, begrijp mij niet verkeerd dat ik over de burgemeester en de ge¬ rechtsdienaren heb gesproken, want het was slechts in scherts zoals ge wel zult weten.’ Roelofs gezicht klaarde bij deze woorden op, en hij stond glimla¬ chend met het halssnoer in de hand, maar Vrouwe Catharina zei: ‘Lieve peetzoon, doe hem vlug om, want het is een geschenk van mij aan u; en van een petemoei mogen zelfs koningszonen ge¬ schenken aannemen.’ Roelof zei: ‘Maar is het rechtmatig om hem te dragen? Schuilt er geen tovenarij in?’ ‘Hoor hem!’ zei ze, ‘hij spreekt als een echte man; als er een opstootje op straat was, zou hij erop los slaan zonder iets te vragen, zelfs niet wie aan de winnende hand was; terwijl mijn havikskuiken hier bang is van een gouden doosje en een paar Saraceense kralen.’ ‘Welnu,’ zei Roelof, ‘de eerste priester die ik tegenkom zal ze voor mij zegenen.’ ‘Dat zal hij niet,’ zei de vrouw, ‘dat zal hij niet. Wie weet wat er met u of mij zal gebeuren als hij het wel doet? Kom, doe ze om en dan aan tafel! Want ziet ge niet dat mijn echtgenoot hunkert naar eten, en ook uw ogen zullen helderder stralen als ge wat eet, konings¬ zoon en peetzoon.’ Zij nam hem bij de hand en deed de kralen om zijn nek en kuste en streelde hem voor hij ging zitten, terwijl haar echtgenoot toekeek, enigszins schaapachtig grijnzend; maar hij zei niets tegen hem en vroeg alleen zijn jongen het paard naar de stal te brengen. Toen zij zaten, hervatte de koopman het gesprek waar het was afgebroken en zei: ‘Zo, Heer Roelof ge moet dus op avontuur gaan omdat ge, zoals ge denkt, volwassen zijt. Dat is net zo als de eend die het water in -13-
gaat ook al heeft de hen hem uitgebroed. Welnu, het was niet te ver¬ wachten dat Hoogdreven u heren veel langer vast zou houden. En ] wat is er gebeurd met mijn heren, uw broers?’ Roelof zei: ‘Ze zijn op avontuur uit gegaan, naar het noorden, ( oosten en westen, ieder met de zegen van onze vader en een buidel geld. En om u de waarheid te zeggen, vrind, want ik merk dat ik geen , goede leugenaar ben, wilden mijn vader en moeder dat ik thuis zou j blijven terwijl mijn broers weg waren, maar dat zinde mij niet; daar- , om ben ik gekomen om mijn geluk in de wereld te beproeven; want ] Hoogdreven mag dan goed zijn voor een dromer, een onnozele hals, ( een priester, of een flinke boerenman, maar niet voor een konings- ) zoon met vurig bloed in de aderen. Wat zegt gij daarvan, petemoei?’ ( De vrouw sprak: ‘Ik zou om uw moeder kunnen wenen, maar . om u helemaal niet. Het is goed dat ge uw eigen wil doet in de tijd ( van uw jeugd en de dagen van uw plezier. Ja, en ik meen dat ge groot j en eerbiedwaardig terug zult komen; en men zegt dat ik een beetje in de toekomst kan zien. Zorg er alleen voor dat ge het mooie voorwerp behoudt dat ik u net gegeven heb.’ ‘Welnu,’ zei de koopman, ‘dit is mooie praat over plezier en je eigen zin doen; niettemin is een hele huid goede koopwaar, hoewel er op geen enkele markt ter wereld op mag worden afgedongen. Welnu, heer, ga waar ge wilt, of ik zeg ga of blijf, want ik ben niet in dienst van Koning Peter en kan u niet tegenhouden. Wat de naam van de | volgende stad betreft, die luidt Hoogstede-aan-de-Weg en het is een , grote stad waar volop eten is, met sterke muren en een kasteel en een zeer rijke abdij met monniken; en er heerst vrede tussen de muren omdat de vader abt vele mannen in dienst heeft om hem en zijn mensen te bewaken, en zijn rechten tegen allen die komen te verde¬ digen, waaraan hij verstandig en goed doet. Want veel mensen verza¬ melen zich in die stad en leven daar goed; en er is daar een grote toe¬ vloed van kooplieden. Er is geen betere markt tussen die stad en Ba- bylon. Nu, Heer Roelof, ik raad u, als ge onverlet Hoogstede-aan-de- Weg bereikt, ga dan voorlopig niet verder, maar neem dienst bij de heer abt en word een van zijn soldaten; u zou dan zijn kapitein kunnen worden als u tijd van leven hebt, wat geen slechte onderne¬ ming zou zijn voor iemand uit Hoogdreven.’ Bij deze woorden keek Roelof niet bepaald opgewekter, en hij gaf er geen antwoord op, maar zei weldra: ‘En wat is er voorbij Hoogstede als men zijn weg vervolgt? Kent gij het land nog verder?’ De man glimlachte: ‘Jazeker, tot aan het Gevaarlijke Woud en daarachter, en de landen achter het Woud en ver daar doorheen. Ik zeg niet dat ik bij de Dorre Boom ben geweest, maar ik heb iemand gesproken die ervan gehoord heeft van iemand die hem heeft gezien; hoewel hij misschien geen dronk uit de Bron aan het Einde van de Wereld zal krijgen.’ -14-
Roelofs ogen fonkelden en zijn wangen bloosden toen hij hiernaar luisterde; maar hij sprak rustig: ‘Meneer Clementius, hoe ver denkt ge dat het is naar Hoogste- de-aan-de-Weg?’ ‘Een kwestie van veertig mijl,’ zei de koopman, ‘want, zoals ge weet, als ge vandaar naar het zuiden rijdt, zult ge weldra met uw neus tegen de grote heuvels aan komen en moet ze dan meteen bestijgen; en wanneer ge op de top van de Berenheuvel staat en naar het zuiden kijkt, zult ge niets anders zien dan heuvels en nog eens heuvels, zon¬ der een weg die die naam waard is, en geen enkel kasteel, kerk of huis; niets anders dan de hut van een schaapherder; of op zijn best de kleine hut van een heilige met een kleine kapel erbij op een uitstul¬ ping van de kalk waar het water in een plas is gedruppeld; want ver¬ der is er nergens water.’ Hierop nam hij een grote teug uit zijn kroes aan zijn zijde en vervolgde: ‘Hoogstede ligt ver voorbij dit alles in de vruchtbare vlakte en een kleine rivier, Koudmeer genaamd, slingert zich daar door de weilanden; en het is een mooi land; hoewel, weet ge, de wol uit de heuvels is goed, goed, goed, en ik heb volop vachten van dit jaar in huis. Zulke vindt ge niet in Hoogdreven.’ Roelof zat een tijdje te zwijgen, alsof hij nadacht, maar toen stond hij op en zei: ‘Beste meester Clementius, wij hebben uw maal¬ tijd gegeten en danken u daarvoor, en voor andere zaken. Wilt ge nu nog vriendelijker zijn en uw knaap vragen Valk, ons paard, te halen, want wij hebben nog ver te gaan en moeten onverwijld op weg.’ ‘Ja, Heer,’ zei Clementius, ‘dat zal ik doen.’ En hij mompelde binnensmonds: ‘Je praat nu wel groot, m’n jongen, met je “wij”, maar je hebt haast voor het geval dat Nicolaas hier weldra komt om je te¬ rug te halen; en om de waarheid te zeggen, ik wou dat zijn hand op dit ogenblik op je schouder lag.’ Toen sprak hij weer hardop en zei: ‘Ik moet nu terug naar mijn jongens, maar ik zal er een sturen met uw strijdros. Maar neem mijn raad aan, heer, en treed in dienst van de Abt van de Heilige Maria van Hoogstede en alles zal goed zijn.’ Daarop verliet hij het vertrek en de vrouw begon veel lawaai met de karaf en het bestek en de kroezen op het buffet te maken terwijl Roelof door het vertrek ijsbeerde, en zijn oorlogsuitrusting aan zijn li¬ chaam rinkelde. Weldra hield de vrouw op met wegruimen en kwam naar Roelof toe, keek hem vriendelijk aan en zei: ‘Peetzoon, hebt ge misschien geld bij u?’ Hij bloosde en toen betrok zijn gezicht; toch zei hij opgewekt: ‘Ja, petemoei, ik heb zowel goud als zilver. Er zitten drie gouden kronen in mijn beurs en een kleine hoeveelheid zilveren stuivers, hoe¬ wel niet zoveel als toereikend zouden zijn van hier naar Hoogdreven als ze achter elkaar werden neergelegd.’ -15-
Ze glimlachte en tikte hem op de wang en zei: ‘Ge zijt geen erg voorzichtige knaap, koningszoon. Maar het komt mij voor dat mijn meester niet zou willen dat ge met lege handen vertrekt; anders zou hij niet zijn weggegaan en ons tweeën al¬ leen hebben gelaten.’ Daarop ging zij naar de credenstafel die in een hoek stond, open¬ de een lade en haalde een kleine buidel tevoorschijn en gaf die aan Roelof en zei: ‘Dit is het geschenk van uw petemoei; en ge moogt het zonder schaamte aannemen, te meer omdat uw vader als hij een slechter mens en een hardere meester zou zijn geweest, meer zou hebben be¬ zeten om u te geven. Maar nu hebt ge evenveel, of meer nog, dan een van uw broers.’ Hij nam de buidel glimlachend en beschaamd aan, maar ze keek met vertedering naar hem en zei: ‘Nu weet ik niet of ik de oude Nicolaas achter u aan zal sturen als hij u komt halen, wat hij zeker doen zal, of dat ik het aan de oude bloedhond zelf zal overlaten om uw spoor op te snuffelen.’ ‘U zou hem kunnen zeggen,’ zei Roelof, ‘dat ik dienst ben gaan nemen bij de Abt van de Heilige Maria in Hoogstede, wat?’ Ze lachte en zei: ‘Zult ge dat doen, heer, en de raad van mijn man opvolgen die zichzelf even wijs vindt als Salomo?’ Roelof glimlachte maar gaf geen antwoord. ‘Welnu,’ zei ze, ‘ik zal zeggen wat mij goeddunkt wanneer de tijd daar is. Kijk eens! Uw paard. Blijf nog heel even en ga dan heen waar ge moet gaan, als de wind op een zomerdag.’ Daarop liep ze de kamer uit en kwam weer terug met een ransel die zij aan Roelof gaf en zei: ‘Hierin zit een fles met drinken voor het waterloze land en wat eten voor onderweg. Het ga u goed, peetzoon. Weinig had ik vermoed toen ik vanmorgen opstond en niets anders mij ergerde dan de saaiheid van onze stad en de onbelangrijkheid van het menselijk doen en laten daarin, dat ik een stuk van mijn leven zou moeten afsnijden en “Vaarwel peetzoon” zeggen, zoals ik nu nog¬ maals doe.’ Hierop kuste zij hem op beide wangen en omhelsde hem en het kan gezegd worden van haar en hem dat ze hem daarna liet gaan; want hoewel hij, zoals gezegd, van haar hield en haar vriendelijk prees, begreep hij nauwelijks de gretigheid van haar liefde voor hem; terwijl zij hem bovendien niet zo vaak zag tussen Hoogdreven en Wolstad; en ook zij begreep het nauwelijks. Hoewel zij een kinderloze vrouw was. Toen hij bij zijn paard was gekomen bleef zij een ogenblik staan om hem na te kijken terwijl hij wegreed en zag dat hij naar haar wuif¬ de toen hij de hoek omsloeg naar het marktplein en dat een groepje jongens en meisjes hem stond na te staren nadat hij uit haar gezichts¬ veld verdwenen was. Toen draaide zij zich naar de kamer om en leg- -16-
de het hoofd op tafel en huilde. Toen kwam haar echtgenoot stil binnen en ging naast haar staan, maar zij schonk geen aandacht aan hem. Hij stond haar een tijdje vreemd aan te kijken en legde toen zijn hand op haar schouder en terwijl zij haar gezicht naar hem ophief zei hij: ‘Liefste, het haalt niets uit; toen jij jong en uitzonderlijk mooi was, was hij nog maar een zuigeling en jij was in die tijd van plan zelf kin¬ deren te krijgen, maar toen was het te vroeg; en nu hij zo’n knappe jongeman is en daarenboven een koningszoon en jij getrouwd bent met een zorgzame man die niet weekhartig is, en jijzelf over de veer¬ tig bent, is het te laat. Toch heb je er goed aan gedaan onze heer geld te geven. Kijk, hier heb je iets om de leemte in je kast te vullen en hier is een aardigheid voor jou in plaats van het kralensnoer dat je hem hebt gegeven; en ik bid je, beschouw het alsof ik hem mijn deel van het geld en de kralen had geschonken.’ Zij draaide zich naar Clementius om en nam de geldbuidel en het halssnoer die hij haar gaf en zei: ‘God weet dat je geen slechte man bent, echtgenoot van me, maar ik wou bij God dat ik een zoon had zoals hij.’ Zij huilde nog een beetje, maar de koopman zei: ‘Laat het rusten! Laat het hier rusten! Het kan wel een jaar of twee duren voor je hem terugziet en dan zal hij waarschijnlijk terugkeren met een vrouw van wie hij meer houdt dan van wie ook; en wie weet op een zodanige manier dat hij zich als onze zoon beschouwt. Intussen heb je goed gedaan, lieveling, dus wees blij.’ Daarop kuste hij haar en ging naar zijn koopwaar en zij aan haar huishouden, bedroefd, maar niet ongelukkig. 4 ROELOF RIJDT DOOR DE HEUVELS Wat Roelof betrof, hij reed opgewekt verder, en kwam al gauw aan het einde van het vlakke land, en de grote heuvels rezen voor hem op met een witte weg die zich naar de top ervan slingerde. Vlak voor het begin van de hellingen was een klein dorp naast een stroom en daarbij een mooie kerk en een klein kanunnikenhuis; en zo reed Roelof naar de kerk om te zien of er een altaar van de heilige Nico- laas stond, die zijn schutspatroon was, opdat hij hem zijn zegen over zijn reis kon afsmeken. Maar toen hij bij het hek van het kerkhof kwam zag hij een groot zwart paard dat daaraan vastgebonden was alsof het op iemand wachtte; en toen hij uit het zadel klom, zag hij een man haastig door de kerkdeur naar buiten komen en snel naar het hek stappen. Het was een grote gewapende man, want hij had een blinkende stalen helm op zijn hoofd die zijn gezicht op het puntje van zijn kin na bedekte; en zijn armen en benen waren gepantserd. Hij -17-
droeg een groene mantel over zijn wapenrusting en daarop was in goud een bladerloze boom geborduurd; hij had een kleine stalen bijl om zijn nek en aan zijn zijde hing een groot zwaard. Roelof stond naar hem te kijken met zijn hand op de klink van het hek, maar toen de man daar aankwam gooide hij het ruw open en stormde er onmid¬ dellijk door, Roelof achteruit duwend, zodat hij hem bijna omver liep, en spoedde zich naar zijn paard en sprong met een zwaai in het zadel, net toen Roelof zijn evenwicht hervonden had en zich over hem op¬ wond, het zwaard ondertussen half uit de schede trekkend. Maar de gewapende man riep uit: ‘Doe het terug! Doe het terug! Als ge met iedere man moet afrekenen die u in zijn haast wegduwt, zal uw leven waarschijnlijk slechts kort zijn.’ Hij ging goed in het zadel zitten terwijl hij dit zei en nu sloeg hij met de teugel en reed snel naar de heuvelweg. Maar toen hij zover weg was dat Roelof zijn gezicht alleen nog maar als een rode vlek zag, toomde hij zijn paard een ogenblik in, draaide zich in zijn zadel om, lichtte zijn vizier op om zijn gezicht te ontbloten en riep uit, alsof het voor Roelof bestemd was: ‘De eerste keer!’ Toen liet hij het vizier weer zakken, gaf zijn paard de sporen en draafde weg. Roelof stond hem na te kijken terwijl hij steeds kleiner werd op de lange witte weg en vroeg zich af wat dit kon betekenen en hoe de onbekende man hem kende, zo hij hem kende. Maar al gauw schudde hij zijn verbazing van zich af en ging de kerk binnen waar hij zijn goede heer en vriend St. Nicolaas vond en dus een Onze Vader voor zijn altaar bad, en om zijn hulp vroeg en zijn offer bracht; en toen vertrok hij en ging weer naar zijn paard en reed langzaam naar de heuvels, want het was een warme dag. De weg was steil en slingerend, met beneden een holle kom in de heuvels en erboven een zo scherpe bocht dat Roelof er aan zijn lin¬ kerkant slechts enkele meters van kon zien; maar toen hij bij de top van de heuvel kwam en neer kon kijken op eerder genoemde bocht, zag hij op de wand ervan vreemde figuren, die gemaakt waren door het gras weg te snijden opdat de kalk duidelijk te zien zou zijn. Op die helling stonden een boom met bladeren afgebeeld met aan weers¬ kanten een beest als een beer die tegen de boom opstond; en deze tekens waren heel oud. De afbeelding op de helling was van het dorp beneden, dat Nederstee heette, niet te zien, omdat de bocht aan de westzijde neerkeek in voornoemde kom van de heuvel; maar van het nabijere Wolstede was ze duidelijk zichtbaar en Roelof had haar vaak gezien, maar nooit van zo dichtbij, en die heuvel werd dan ook de Be- renheuvel genoemd. Op de top stond een aarden bouwsel van mensen van vroeger dat ook het Berenkasteel werd genoemd. En nu reed Roelof er over de top van de heuvel naar binnen; want de muren waren heel lang geleden op sommige plaatsen omver gehaald. Nu reed hij de muur op en op het hoogste punt ervan draaide hij zich om en keek naar het blauwe land waar hij doorgereden was en -18-
dat zich vele mijlen beneden hem uitstrekte, en probeerde of hij Hoogdreven kon zien temidden van de gevarieerde weelde van het zo¬ merse landschap; maar het Hoogdrevense Water was niet te zien, en hij zag niets dat hem met zekerheid kon doen vaststellen waar het Hoge Huis stond; toch meende hij dat hij het Omstreden Woud en de heuvels daarachter goed kon onderscheiden. Toen wendde hij zijn paard en had het heuvelland voor zich; lange rijen heuvels waarvan de een na de ander oprees als de golven van een nogal rustige zee; geen bomen erop, en ook geen huizen kon hij daar zien; niets anders dan een groene weg die voor hem op en neer golfde, groener dan wanden van de hellingen. Hij keek een paar minuten naar dit alles terwijl de zuidwesten¬ wind langs zijn oren suisde en een vreemd wijsje ontlokte aan de tal¬ loze sprieten van het helmgras en de harde stengels van de bloesems, waarop de bijen contrapunt zongen. Toen jubelde zijn hart en hij trok het zwaard uit de schede en zwaaide het om zijn hoofd en dreigde er het zuiden mee terwijl hij uitriep: ‘Wees welkom wereld, en zijt geze¬ gend, van het ene einde tot het andere, van de oceaan tot de verste bergen.’ Een tijdje hield hij het witte staal in zijn vuist en stak het toen in de schede en reed kalm over de met gras begroeide brug de oude slot¬ gracht over en kwam zo op de groene weg die vele eeuwen geleden door een oud volk was gemaakt, en draafde zo goed en rustig naar het zuiden. Er valt weinig te vertellen van zijn reis door de heuvels. Toen hij op de top van een lage heuvel kwam waarop zeven terpen van het oude volk op een rij lagen, kwam hij een schaapherder tegen die te¬ midden van zijn schapen lag. De man sprong overeind toen hij paar- dehoeven in zijn buurt hoorde en het glinsteren van staal zag, en hij bracht zijn hand aan een korte speer die naast hem lag; maar toen hij zag dat het alleen maar Roelof was en hoorde dat hij hem goededag wenste, knikte hij vriendelijk met het hoofd, hoewel hij niets zei ter begroeting; want de eenzaamheid van de heuvels maakte dat hij niet gauw sprak. Een paar mijl verder kwam Roelof een kudde schapen tegen die een bocht om kwamen waar de weg omhoog liep, en er waren drie mensen bij hen, hun drijvers, en zij kwamen vlakbij hem toen hij te¬ midden van de schapen was zodat hij de weg nauwelijks kon zien. Ze hadden alle drie een wapen: de een een bijl, de ander een lange speer en de derde een dorsvlegel die met ijzer was beslagen en een dolkmes dat aan zijn riem hing. Zo stonden zij op de weg en begroetten hem toen de schapen voorbij waren; en de man met de speer vroeg hem waarheen hij ging. ‘Ik ben op weg naar Hoogmade-aan-de-Weg,’ zei hij; ‘hoeveel mijl moet ik nog rijden om er te komen?’ Een van hen zei: ‘Nog geen twintig, heer.’ Nu was het twee uur in de middag en de dag was warm; en omdat de gezichten van de mannen -19-
er zachtmoedig en vriendelijk, hoewel enigszins verweerd, uitzagen, steeg hij van zijn paard en ging aan de kant van de weg zitten en haalde zijn fles goede wijn uit zijn knapzak en vroeg de mannen of ze haast hadden. ‘Nee, meester,’ zei degene met de bijl terwijl aller ogen zich op de fles richtten. HIJ is te lang geleden voorbij gekomen; en zal zich niet met ons bemoeien en wij mogen ons ook niet met hem inlaten.’ ‘Welaan dan,’ zei Roelof, ‘er is tijd om te drinken. Hebt ge zoiets als een beker, zodat we met elkaar kunnen drinken?’ ‘Ja,’ zei de man met de vlegel, ‘dat heb ik.’ Hierop haalde hij uit zijn knapzak een ramshoorn met een zilveren rand en hield hem om¬ hoog en zei, alsof hij ertegen sprak: ‘Nu, dorstige, verheug je! Want je zult de wijn van de heer door je mond gegoten krijgen.’ Hierop hield hij hem Roelof voor, die lachte en hem volschonk en voor zichzelf een kleine zilveren beker vulde die hij bij zich droeg en zei: ‘Op uw gezondheid, schaapherders! Veel wol en weinig ge¬ blaat.’ En daarop dronk hij. ‘En ik,’ zei de man met de hoorn, ‘noem dit gezond; veel gekrijs en weinig wol!’ ‘Nou, nou, wat bedoel je daarmee, Vettige Wout?’ vroeg de man met de speer en nam terwijl hij dit zei de hoorn aan, ‘dat is maar een armzalige wens voor een heer die uit onze beker drinkt.’ Toen zei Wout: ‘Wel buurman! Je geest is niet erg vlug. De wol die een ridder scheert is oorlog en strijd; dat wil zeggen verwonden en dood; maar het geschreeuw is het gepraat en gebluf en het gezang dat aan dit alles vooraf gaat. Wat is het beste om hem toe te wensen, de wonden en de dood, of het gedruis en gedoe dat eraan vooraf gaat en dat niemand kwaad doet?’ Roelof moest hierom lachen en was vrolijk en opgewekt met hen, maar de speerdrager, die een oude man was, zei: ‘Ondanks alles wat Wout zegt, heer, en zijn grappen, moet ge niet van ons denken, heer, dat wij schaapherders van de Heuvels niets anders kunnen doen dan naar bier en feesten rennen, en dat wij slechts moedig zijn vanwege die drank. Misschien zult ge zelf nog eens meemaken dat de dingen anders gaan; en op die dag zullen wij misschien iemand als u tot aanvoerder krijgen. Nu, goede heer, drink ik op uw kroon van dapperheid en uw geluk; en wij danken u voor de wijn maar nog meer voor uw opgewekte gezelschap.’ Dus vulde Roelof de ramshoorn opnieuw tot de goede eilandwijn van Vrouwe Catharina bijna op was, en zei tenslotte: ‘Nu, meester, moet ik te paard; maar ik bid u, zeg me voor wij afscheid nemen, wat bedoelde ge toen ge zei dat HIJ voorbij was ge¬ komen. Wie is HIJ?’ De vrolijke gezichten van de mannen veranderden bij deze woorden en ze keken elkaar aan tot de oude man met de speer ten¬ slotte antwoordde: ‘Goede heer, over deze dingen spreken wij niet graag, want wij -20-
zijn arme mannen die geen meester hebben om ons te kastijden en geen heer om ons te helpen; ook zijn wij onwetende en ongeletterde mensen en door onze levenswijze, omdat wij in de wildernis wonen, zien wij de deuren van een kerk zelden aan de binnenkant. Maar om¬ dat wij met u, die een man van hoge afkomst schijnt, gedronken hebben en ge vrolijk met ons geweest zijt, zullen wij u vertellen dat wij iemand zuidwaarts over de Groeneweg hebben zien rijden, ge¬ kleed in een mantel zo groen als de weg, met de bladerloze boom op zijn borst geborduurd. Zo dicht waren wij bij hem dat wij zijn kreet hoorden terwijl hij zich voortspoedde, zoals ge de kievit kunt horen klagen, want hij zei: “PUNT EN SNEDE, PUNT EN SNEDE! HET RODE WATER TUSSEN DE HEUVELS!” In mijn hele leven is, voor zover ik weet, een dergelijke man drie keer eerder gezien en tel¬ kens wanneer hij gezien was, volgden kwade dagen en de dood van mensen. Bovendien, dit is de vooravond van St. Jan en daarom nemen wij het voorteken zwaarder op. Wat vindt gij ervan?’ Roelof stond een tijdje zwijgend; want hij dacht aan de grote man die hij bij het hek van het kerkhof had ontmoet, en dit hele ver¬ haal kwam hem wonderlijk voor. Maar tenslotte zei hij: ‘Ik kan niet zeggen wat het betekent; hierin ben ik u niet veel nut. Vandaag ben ik slechts klein, hoewel ik eens misschien groot zal zijn. Maar ik zal dit voor jullie doen; morgen zal ik voor jullie een mis laten lezen in de kerk van de heilige Maria. En later, als ik word wat ik worden wil en ik vorst in deze landen word, zal ik ervoor zorgen te doen wat een goede vorst voor de schaapherders van de Heuvels behoort te doen, zodat ze goed kunnen leven en met goede hoop kunnen sterven. Moge de Moeder Gods mij bijstaan in nood.’ Toen zei de oude schaapherder: ‘Ge hebt een eed gezworen en het is een goede eed en hij is goed gezworen. Als ge nu doet zoals ge zweert, kunnen woorden slechts weinig dank uitdrukken, maar daden wel. Daarom, als ge ooit hier terugkomt en in zodanige nood verkeert dat een menigte mannen u daarin kan helpen, ontsteek dan een groot vuur aan elke hoek van de bovenste muur van het Berenkasteel en breng dit wachtwoord in uw herinnering terug: “SLA WEG DE BIJL, 0 BERENVADER”, dan zult ge zien wat er ten gunste van u zal ge¬ beuren: vaarwel nu, mogen de heiligen u bijstaan.’ Roelof wenste hun een goed leven en heil toe, besteeg zijn paard en reed de heuvel af naar de Groeneweg en terwijl hij wegreed zwaaiden de schaapherders met hun wapens tegen hem als teken van goede wil. ——————— -21-
5 ROELOF KOMT BIJ HOOGMADE AAN DE WEG Er overkwam Roelof niets bijzonders meer tot hij aan het einde van de Heuvels kwam en Hoogmade beneden zich zag liggen met daarboven uit een wit kasteel op een heuveltje en met een rivier die er omheen stroomde en zich verder kronkelde door mooie weiden zoals Clementius had gezegd. Temidden van de huizen verrezen drie kerk¬ torens boven hun leien daken en hoog boven alles, lang en groot, de Abdijkerk; en nu schitterde de lage zon op zijn vergulde weerhaan en de vleugels van de engelen hoog op de kantelen. Roelof reed de hellingen af en zette de vaart er in, want het liep tegen zonsondergang en hij wist niet hoe laat ze hun poorten sloten. De weg was steil en bochtig en het duurde bijna een uur voor hij bij de poort kwam die open stond, en nog wel even open zou blijven, want vele mensen stroomden toe en deze menigte had hem ook gehin¬ derd nadat hij in de vlakte was gekomen. De poort was mooi en sterk, maar Roelof zag die avond geen soldaten. Hij reed de straat in zonder dat hem iets gevraagd was, en daar bevond zich een grote mensen¬ massa, mooi en feestelijk gekleed; en weldra herinnerde Roelof zich dat dit de vooravond van St. Jan was, zodat hij wist dat er een of an¬ der feest ophanden was. Tenslotte was de menigte zo dicht dat hij erdoor tot staan werd gebracht; en daarop keerde een geestelijke naast hem, die tegen zijn paard werd aangedrukt, zich tot hem en wenste hem goedenavond en zei: ‘Naar uw wapenen en uitrusting te oordelen zijt ge een vreemde¬ ling in onze burg, Heer Ridder?’ ‘Zo is het,’ zei Roelof. ‘En waar gaat ge heen?’ vroeg de monnik; ‘hebt ge een familielid of vriend in de stad?’ ‘Nee,’ zei Roelof, ‘ik zoek een goede herberg waar ik de nacht kan doorbrengen voor mijn geld.’ De monnik schudde het hoofd en zei: ‘Ziet ge al die mensen? Het is de vakantietijd, en midzomer na het hooien. Ge zult buiten ons huis nauwelijks onderdak krijgen. Maar wat zou dat dan nog? Ga meteen daarheen en ge zult een goed onderkomen krijgen en onze prior ontmoeten die houdt van jonge wakkere krijgers als gij. Kijk; er komt wat ruimte in de menigte; ik zal naast de teugel lopen en u langs de kortste weg erheen brengen.’ Roelof sprak hem niet tegen en zij baanden zich een weg door de menigte op straat tot ze bij het marktplein kwamen dat heel groot en schoon was en helemaal geplaveid; aan drie zijden ervan stonden hoge, fraaie huizen en aan de vierde zijde was de Grote Kerk, waarbij -22-
die huizen laag schenen. Het grootste deel ervan was pas gebouwd, want de heer Abt die er toen was had het werk, hoewel hij het niet was begonnen, overgenomen van zijn voorganger en er zoveel moge¬ lijk vaart achter gezet; want hij was een zeer rijke en royale man. Als donker goud leek het onder de avondzon en het geschilderde en ver¬ gulde beeldwerk straalde erop als juwelen. ‘Ja,’ zei de monnik toen hij Roelofs verbazing om dat wonder zag, ‘een heel mooi huis is het en gelukkig zullen zij zijn die erin wonen.’ Hierop leidde hij Roelof verder terwijl hij langs de zijkant van het grote plein liep. Roelof zag dat er veel mensen waren, hoewel het te groot was om er vol mee te zijn. In het midden ervan stond nu een grote stapel hout waaraan bloemen waren gehangen en vlak ernaast een toneel met gordijnen van rijke stof aan een kant ervan. Hij vroeg de monnik wat dit te betekenen had en hij vertelde hem dat het hout voor het Midzomer vreugdevuur was en het toneel voor de voorstel¬ ling die daarna zou komen. Zo leidde de broeder Roelof langs een weg naar het zuiden van de grote westerdeur en langs de zijkant van de kathedraal en kwam zo bij de Abdijpoort, en daar werd Roelof warm begroet en ontving alle dingen die een goede ridder toe¬ kwamen; en toen werd hij naar de Gastzaal gebracht, een zeer fraai vertrek dat nu gevuld was met mensen van alle rangen en standen. Hij werd naar een zetel geleid op de verhoging twee plaatsen van de onder-prior en naast hem zat een eerbiedwaardige heer, een leenman van de Heilige Maria. En het avondeten werd goed en overvloedig opgediend; het eten en drinken was van de beste kwaliteit en het ser¬ vies en de meubelen waren zo mooi als men zich maar kon wensen; en de muren van dat vertrek waren behangen met wandtapijten waar¬ op de pelgrimstocht van de Menselijke Ziel was afgebeeld. Iedereen daar die met Roelof sprak, en het waren er velen, was uitzonderlijk hoffelijk jegens hem en hij hoorde veel praten over de rijkdom van de landerijen van St. Maria in Hoogmade en hoe het bloeide; en van de Abt hoe machtig hij was zodat hij kon doen wat hij wilde en dat het zijn verlangen was te helpen en te geven en zich met alle mensen te verheugen. En mensen vertelden over de troebelen en oorlog in andere landen en prezen de rust van Hoogmade-aan-de- Weg. Roelof luisterde naar dit alles en glimlachte en zei hij zichzelf dat voor een ander dit heel goed voorlopig het einde van zijn reis zou kunnen zijn. Maar voor hem was al die vrede en welvaart niet ge¬ noeg, want al was het een rijker land dan Hoogdreven, aan de rust en stilte was hij al te zeer gewend en hij was er niet op uit getrokken om nog meer vrede te krijgen, maar om te proberen wat voor nieuws zijn jeugd en zijn macht en zijn hoge verwachting en zijn geluk zouden kunnen bereiken. Dus toen het avondmaal was afgelopen en de wijn en specerijen -23-
waren gebjacht begon de Gastzaal wat uit te dunnen en de broeder die Roelof daarheen had gebracht kwam naar hem toe en zei: — ‘Goede heer, het zou niet kwaad zijn als ge weg zoudti gaan, zoals anderen van onze gasten hebben gedaan, om de gebeurtenissen van Midzomeravond te zien die voltrokken zullen worden op het gro¬ te plein ter ere van de Heilige Jan; want de manier waarop wij dat in Hoogmade doen wordt hogelijk gewaardeerd. Kijk, mijn zoon!’ Hij wees hierbij naar de ramen van de zaal en zie, ze werden geel en hel door een of ander vuur buiten, alsof een nieuwe vurige dag geboren was uit de schemering van de zomeravond; want het licht dat door de ramen scheen deed het kaarslicht in de zaal ver¬ bleken. Roelof schrok ervan en legde zijn rechterhand op de plaats van zijn zwaard dat hij bij de kamerheer had achtergelaten, maar de monnik lachte en zei: ‘Heb geen angst, heer; er is geen vijand in Hoogmade; kom nu, opdat ge niet te laat zijt voor de voorstelling.’ Zo nam hij Roelof mee naar het plein waar een speciale plaats gereserveerd was voor de broeders en hun gasten om de toneelspelen te zien; en het plein was nu zo vol mensen dat het scheen alsof er nie¬ mand in de straten was die tevoren zo propvol waren geweest. Er waren ook rijen krijgslieden in schitterende wapenrusting om de mensen op hun plaats te houden, zoals horden de schapen opsluiten; niettemin waren ze op geen enkele manier ruw met mensen, maar ne¬ derig en beleefd. Er waren een groot aantal toortsen en bakenlichten die rustig in de kalme lucht brandden zodat, zoals gezegd, de nacht tot dag werd. Op het genoemde podium stonden kleurige en vrolijke figuren, maar Roelof had geen tijd om te vragen hoe zij heetten of wat zij waren. Nu begonnen de klokken in de grote toren van de dom te kleppen en na een poosje hadden zij zich al kleppend geordend en klonken nu een tijd helder en melodieus. En terwijl zij klepten, zie, toen verdwenen de vrolijk uitgedoste mensen van de verhoging en een doek beschilderd als een berghelling, rotsachtig en met grotten erin, werd aan de achterkant opgetrokken. Toen kwam er iemand op die gekleed was als een koning en een mooi meisje bij de hand hield en hij had ook een dame bij zich die rijk gekleed was en een kroon op het hoofd had. Deze twee kusten het meisje en bejammerden haar en gingen weg en het meisje dat alleen was achtergelaten ging op een rotsblok zitten en bedekte haar gezicht en huilde; en terwijl Roelof zich afvroeg wat dit te betekenen had kwam er, als het ware uit een scheur in de rotsen, een grootkoppige draak kruipen helemaal bedekt met schubben die in het licht van de toortsen schitterden. Toen sprong Roelof van zijn plaats op, want hij vreesde dat de draak het meisje zou verslinden; maar de monnik die naast hem zat trok hem .bij zijn mantel terug en lachte en zei: ‘Zit stil, heer, want in de held is ook voorzien.’ Toen ging Roelof enigszins beschaamd zitten en keek verder; toch -24-
klopte zijn hart hem af en toe in de keel. En zo, terwijl het meisje ver¬ bijsterd voor de draak stond, die haar met open bek aanstaarde, kwam er uit een spleet in de rotsen een goede ridder tevoorschijn, die zilver droeg, een rood kruis; en hij had zijn zwaard in de hand en hij stortte zich op de draak om hem te doden, maar de draak stelde zich tegen hem te weer en er ontstond een gevecht tussen hen terwijl het meisje met samengeknepen handen knielde. Toen wist Roelof dat dit een toneelstuk was van het gevecht van Sint Joris met de draak; dus bleef hij stil zitten tot de held de kop van de draak had afgehouwen en naar het meisje was toegegaan en haar had gekust en omhelsd, en haar de afzichtelijke kop had laten zien. Toen ineens kwamen er veel lieden het toneel op, namelijk de koning en koningin die de vader en moeder van het meisje waren en een bis- schop gekleed in fraaie gewaden en ridders en dergelijke; en zij gingen om Sint Joris en het meisje heen staan en bij hen waren min¬ strelen die op harpen en violen speelden; terwijl anderen een lieflijk lied ter ere van Sint Joris en het bevrijde meisje begonnen te zingen. Toen het allemaal voorbij was, zei de monnik: ‘Dit spel wordt opgevoerd door de krijgslieden van onze heer Abt die Sint Joris grote¬ lijks vereren want hij is hun vriend en hun goede heer. Maar hierna komen er andere spelen, over wilde mannen en hun feesten in de bossen in de Gouden Eeuw van de wereld; en die worden opgevoerd door de schriftgeleerden en verluchters. En daarna komt er een op¬ tocht van de Heilige Agnes besteld door de kleermakers en de wevers waarvan er van beiden vele goeden in deze stad zijn. Hoewel ge een jongeman zijt en misschien vandaag ver gereden hebt, zult ge het mis¬ schien niet kunnen volhouden; daarom is het wellicht goed u meteen uit deze menigte mee te nemen. Bovendien heb ik bedacht dat we veel van wat wij weldra te zien zullen krijgen beter van het dak van de dom of misschien wel van de toren af kunnen zien: gaat ge dus mee?’ Roelof had daar liever willen blijven zitten en alle toneelspelen ten einde willen zien, want hij vond ze bijzonder mooi en ze schenen de ziel in vervoering te brengen, maar omdat hij verlegen was wist hij niet hoe hij de broeder moest tegenspreken, die hem bij de hand nam en hem door de menigte naar de westelijke gevel van de domkerk voerde waar aan de noordzijde een kleine deur in een nis was. Zo be¬ stegen zij een trap die daarin was tot ze op een gaanderij boven de westelijke deur kwamen en toen hij daar naar buiten keek meende Roelof dat hij heel ver had kunnen zien als het daglicht zou zijn ge¬ weest, want het was hoger dan de daken van de hoogste huizen. Zij bleven daar een tijd en keken op het plein en de menigte neer en de klokken die hadden geluid toen ze naar boven gingen, zwegen nu een poosje. Maar weldra klonken er luid geschreeuw en gedruis uit de menigte beneden en zij zagen mannen met toortsen naar de houtstapel gaan en toen schoot er plotseling een grote draaiende vlam uit op en alle mensen schreeuwden tegelijk terwijl de klokken boven -25-
hun hoofden opnieuw begonnen te luiden. Toen wees de broeder met zijn vinger en zei: ‘Kijk eens, goede heer, hoe vuur tot vuur spreekt langs alle akkers van het heuvelland en daaronder in de dorpen bij de rivier!’ En inderdaad zag Roelof het ene vuur na het andere in het westen oplaaien en de broeder zei: ‘En als we boven het hoofdaltaar zouden staan en naar het oosten keken, zoudt ge nog meer van derge¬ lijke vuren zien en veel meer; en al die vuren worden opgetast en ont¬ stoken door vazallen en horigen van mijn heer de Abt; nu vanavond zijn het gewoon Midzomervuren, maar twijfel er niet aan dat als er oorlog in het land zou komen elk van deze vuren minstens tien dap¬ pere mannen zou betekenen, boogschutters en soldaten, allen bereid hun heer in alle avonturen te dienen. Dit alles weten de tirannen in de buurt, die de heilige Kerk haten en de armen onderdrukken, maar al te goed; daarom leven wij in vrede in deze landen. Roelof hoorde toe, maar zei niets; want temidden van al dit ge- flakker van vuur en vlammen en het schreeuwen van mensen en het afgemeten luiden van de klokken zo dichtbij hem, waren zijn ge¬ dachten verward en hij kon zo gauw geen woorden vinden. Maar de monnik keerde zich van de balustrade af en keek hem recht aan en zei: ‘Gij zijt een knappe jongeman en sterk en van nobele afkomst naar ik meen; en het schijnt mij toe dat ge een gelukkige blik in de ogen hebt. Nu zeg ik u dat als gij dienst zou nemen bij mijn heer, gij dit nooit zoudt berouwen. Ja, waarom zoudt ge het niet ver brengen in zijn dienst en zijn Hoofdaanvoerder worden, hetgeen een positie is die passend is voor koningen?’ Roelof keek hem aan, maar gaf geen antwoord want hij kon zijn gedachten niet voor een antwoord verzamelen; en de broeder zei: ‘Denk er eens over na, smeek ik u, goede jonge heer; en wees ervan overtuigd dat ge nergens anders een beter leven zult hebben, ook niet al waart ge een koningszoon; want de kinderen van mijn heer Abt zijn zo dat niemand hun ooit enig ongenoegen durft te bereiden; en ook is er geen enkele opperheer zo goed als de Heilige Kerk.’ ‘Ja,’ zei Roelof, ‘ongetwijfeld spreekt ge de waarheid; toch weet ik niet of ik hier ben gekomen om een meester te zoeken.’ Toen zei de broeder: ‘Nee, maar spreek met de heer Abt, zoals ge morgen wellicht kunt doen, als ge wilt.’ ‘Ik zou graag zijn zegen hebben,’ zei Roelof. ‘Ge zult niet minder krijgen,’ zei de broeder, ‘maar kijk daar be¬ neden eens, want ik kan tekenen zien dat mijn heer nu naar buiten gaat.’ Roelof keek omlaag en zag dat de mensen links en rechts uiteen weken en een doorgang maakten tussen de menigte, bewaakt door wapenknechten waar tussenin de kruisdragers en broeders; en het ge¬ luid van trompetten schalde boven het lawaai van de menigte uit. -26-
‘Als de heer Abt komt,’ zei Roelof, ‘zou ik graag zijn zegen van¬ avond voor ik ga slapen ontvangen; dus laten we meteen naar be¬ neden gaan zodat ik met de anderen voor hem kan knielen.’ ‘Wat!’ zei de monnik. ‘Wilt gij, heer, temidden van de burgers, en horigen knielen terwijl ge met de Abt in zijn eigen kamer alleen kunt zijn?’ ‘Vader,’ zei Roelof, ‘ik ben geen groot man en ik moet morgen op tijd vertrekken; want ik zie dat hier dingen zijn die te machtig en overweldigend zijn voor iemand als ik.’ ‘Goed,’ zei de monnik, ‘maar misschien komt ge nog eens terug; dus voor het ogenblik zal ik er geen woorden meer aan vuil maken.’ Aldus gingen zij naar beneden en begaven zich temidden van de menigte, waar het vuur nog hoog boven uit vlamde en de zomer¬ avond even licht als de dag maakte. De broeder maakte ruim baan voor Roelof zodat zij in de voorste rij mensen stonden; ze waren er nog geen minuut of zij hoorden het geluid van de broeders die zongen, en de Abt kwam naar buiten over de weg die naar de poort leidde. Toen knielde iedereen neer en wachtte zo op zijn komst. Maar Roelof dacht dat hij iemand aan zijn mouw voelde trekken, maar in een dergelijke menigte was dat geen wonder; hoe dan ook, hij keerde zich om en keek links van zich, vanwaar de aanraking was gekomen en zag een lange gewapende man naast zich knielen, die een helm op zijn hoofd droeg op zo’n manier dat deze heel zijn gezicht, behalve het puntje van zijn kin bedekte. Toen dacht Roelof aan de man van de bladerloze boom en hij keek om te zien wat voor wapen de man op zijn mantel droeg; maar hij had niets anders dan een losse jas van wit linnen over zijn maliënkolder. Niettemin hoorde hij een stem in zijn oor, die zei: ‘De tweede keer!’ waaruit hij opmaakte dat het inderdaad dezelfde man was; toch was er niets dat hij kon doen om hem vast te pakken en hij kon ook niet met hem spreken, want op datzelfde ogen¬ blik kwam de Abt geheel in gouden gewaden te voet onder een balda¬ kijn met een schitterende mijter op het hoofd en het kruis voor zich uit gedragen alsof hij een aartsvader was; want hij was een bijzonder machtig heer. Roelof keek hem strak aan toen hij voorbijkwam, en het volk met opgeheven handen zegende; en hij zag dat hij een lange magere man was, gladgeschoren en met een dun gezicht; maar geen oude man, waarschijnlijk nauwelijks vijftig winters. Roelof trof zijn blik en hij glimlachte de knappe jongeman zo vriendelijk toe dat Roelof er een moment over dacht een tijdje in het Huis van de Heilige Maria te gaan wonen; want, dacht hij, als mijn vader of Nicolaas horen dat ik daar ben, moeten zij mij met rust laten om hier te blijven. Daarop vertrok de Abt naar zijn plaats en ging zitten onder een prachtig staatsiekleed en de mensen stonden weer op; maar toen Roe¬ lof naar de man met de helm zocht kon hij niets van hem gewaar worden. Toen nu de Abt gezeten was, gingen mensen in een kring om -27-
de brandstapel staan en binnen deze kring waren twaalf jonge¬ mannen, allen gekleed in niets meer dan een geitevel en met kransen van bladeren en bloemen om het middel. Zij hadden een rad bij zich waar stro en hennep om gewikkeld waren besmeerd met pek en zwa¬ vel. Zij staken deze in brand en liepen er terwijl hij brandde twaalf keer mee om de brandstapel heen. Toen kwamen er twaalf meisjes in dezelfde kledij als de jongemannen; vervolgens gingen beide groepjes, de jongens en de meisjes, vlak bij het vuur staan, dat nu laag brandde, en gaven elkaar de hand en dansten er zo een tijdje omheen terwijl de vedelaars vrolijk een wild wijsje speelden. Toen gingen ze uiteen en elk paar mannen en meisjes sprong achterwaarts en voorwaarts over het vuur en toen ze allen hadden gesprongen kwamen er mannen met emmers water naar voren die zij over de dansers uitstortten tot ze drijfnat waren. Toen vermengde zich de hele menigte en de mensen vertrapten de gloeiende spaanders en verspreidden ze her en der over het plein. Al die tijd gingen er mensen rond met karaffen wijn en bier en andere lekkere dranken; en iedereen dronk zoveel hij wilde en er was het grootste plezier en vermaak. Maar nu was Roelof buitengewoon moe en hij zei: ‘Pater, als ge mij zoudt willen meenemen uit deze menigte en mij een plaats zoudt willen wijzen waar ik in vrede kan slapen, zou ik u van harte dank¬ baar zijn.’ Terwijl hij dat zei schalde er een grote hoorn over het plein en de Abt stond van zijn plaats op en zegende al het volk nog eens. Toen zei de monnik: ‘Kom dan, schone veldheer, nu zult ge uw bed krijgen.’ En hij lachte terwijl hij dit zei en nam Roelof mee uit de menigte en bracht hem in de Abdij en naar een mooie kleine kamer waar op de muur St. Christoffel en St. Juliaan waren afgebeeld, de heer en vriend van de reizigers. Toen bracht hij Roelof wijn en kruiden en wenste hem goedenacht en ging weg. Terwijl Roelof zich uitkleedde zei hij bij zichzelf: voorwaar een lange dag, zo lang dat ik zou hebben gemeend dat geen enkele dag al wat mij is overkomen zou kunnen bevatten. Ik heb zoveel vreemde dingen gezien dat ik er zeker al maar van zal dromen; want ik zie ze nu al, hoewel ik nog wakker ben. Zo ging hij in bed liggen en viel in slaap en droomde dat hij met een hengel viste in een diepte van het Hoogdrevense Water; en hij ving vele vissen; maar na een tijdje bleek al wat hij gevangen had ver¬ guld papier te zijn gevuld met wol, en tenslotte was het water zelf ook verdwenen en wierp hij zijn hengel uit op een droge weg. Daarop werd hij wakker en zag dat de dag begon aan te breken en hoorde de domklok drie uur slaan en hoorde de lijsters hun eerste lied zingen in de tuin van de prior. Toen draaide hij zich om en sliep en droomde niet meer, tot hij wakker werd in de zonnige ochtend. -28-
6 ROELOF TREKT VERDER VAN DE ABDIJ VAN DE HEILIGE MARIA IN HOOGMADE Het was de monnik die de vorige dag zijn gids was geweest die hem nu wekte, en hij stond naast het bed met een grote beker melk in de hand en toen Roelof rechtop ging zitten en zich de ogen uitwreef, met heel zijn jeugdige slaperigheid nog over zich, lachte de monnik en zei: ‘Dat is goed, heer, dat is goed! Ik houd ervan een jongeman ’s morgens zo slaperig te zien; het is een teken dat hij groeit; en ik zie dat gij goed groeit voor de tijd waarop ge naar ons zult terugkeren om het leger van mijn heer in de strijd aan te voeren.’ ‘Waar zijn de vreugdevuren?’ vroeg Roelof, nog niet helemaal wakker. ‘Waar zouden ze zijn,’ zei de broeder, ‘waar zouden ze zijn! Ze zijn lang geleden tot koude sintels verschrompeld als vele van de be¬ geerten en de hoop van de mens die zijn hoofd nog niet heeft neerge¬ vlijd aan de boezem van de moeder, de Heilige Kerk. Kom heer, sta op, en drink de ochtendwijn van de monnik, en als ge weer moet rijden, rijd dan tijdig en rijd hard; want het Gevaarlijke Woud begint al vlug nadat ge zijt weggegaan; en het zou goed zijn als u de Vier- woldenburg bereikte eer ge door de nacht wordt overvallen. Want, mijn zoon, er zijn verdorven dingen in het woud; en hoewel sommige van ze van het soort zijn voor wie Christus’ Kruis gemaakt werd, hebben zij toch de hel vergeten en hopen niet op de hemel, want hun gezegde is: ‘Gij zult tekort komen voor ik tekort kom.’ Bovendien zijn er ergere geesten in het bos dan zij - God behoede ons! - maar tegen hen heb ik een goede maliënkolder en nekbeschermer die ik u zal geven, mijn zoon, ten teken dat ik verwacht u weer te zien in het mooie huis van Maria onze Moeder.’ Roelof had de kom aangepakt en dronk, maar hij keek over de rand en zag dat de monnik een snoer kralen uit zijn pij haalde, die als twee droppels water op die van Vrouwe Catharina leek, behalve dat er aan het einde een klein doosje zat in de vorm van een kruis. Roe¬ lof dronk de kom haastig leeg, stapte uit bed, en ging naakt op bed zitten, behalve dat Vrouwe Catharina’s geschenk om zijn nek hing. Hij strekte de hand uit en nam de kralen van de monnik en bloosde terwijl hij dit deed zoals hij altijd deed wanneer hij een woordenstrijd begon, en hij zei: ‘Ik dank u, eerwaarde, maar God weet of deze kralen prettig naast het snoer zullen liggen dat ik nu om mijn hals draag, en dat het -29-
geschenk is van een goede vriendin.’ De monnik trok een ernstig gezicht en zei: ‘Zeg dat wel, mijn zoon; het is zeer waarschijnlijk dat mijn halssnoer, dat indertijd geze¬ gend is door de heilige Richard, geen waardige genoot is voor het ge¬ schenk van een lichte liefde van u; en ook.’ vervolgde hij, toen hij zag dat Roelofs blos dieper werd en zijn voorhoofd zich rimpelde, ‘en ook als het ’t geschenk van een goedgunstige is, is het toch een we¬ relds geschenk; daarom zoudt ge er, aangezien uw reis gevaarlijk is, goed aan doen deze af te doen en hem mij voor u te laten bewaren tot ge terugkomt.’ Terwijl hij sprak keek hij verlangend, nee, men kan zelfs zeggen begerig naar de jongeman. Maar Roelof zei niets, want in zijn hart was hij vastbesloten het geschenk van zijn vriendin niet te ruilen voor het aandenken van de eerste de beste monnik. Toch wist hij niet hoe hij zijn jeugdige woorden tegenover de wijsheid van de priester moest stellen; dus stond hij op en pakte zijn hemd en terwijl hij dit over zijn hoofd trok begon hij bij zichzelf een lied over de avond van het Hoge Huis van Hoogdreven te zingen, waarvan de woorden min of meer als volgt luidden: Zijt ge man, zijt ge vrouw, door het hoge gras benend, Want kort is uw hemd, en geen baard zie ’k erbij. Voor de komst van de maan waait de wind om u henen. Wilt ge uw meisje ontmoeten, of zoekt ge soms mij? Klaar schijnt de maan nu, ik zie uw jurk langer En ginds bij de hazelaars trekt Jans hem die haar vrijt; Maar hard is uw palm, kind, en nauwelijks prangt er Wouts greep meer dan uw handkus die mij verblijdt. En nu, terwijl kaarsen ons overal beschijnen, Zijn sierlijk uw voeten, maar bruin op de grond, Als voeten van maaiers in klaver verdwijnen Als koekoek niet roept meer, met juni half rond. O hard zijn mijn handen wijl ik op de voren De sikkel om uwentwil zwaaiende droeg; Terwijl bij de linde gij laagt op één oor en Ik in de middagzon muggen verjoeg. En bruin zijn mijn voeten omdat de zon zindert, Hoog op de heuvel tussen schapengeblaat. En daar in de holte waarin de wind vlindert, Laagt gij in mijn schoot toen ik zong u in slaap. -30-
O vriend van de aarde, kom nader, al nader, Zoet maakt de zon u als weiden in mei, Door vuur, over rotsen van wildernis, water, Zal ik volgen u, lief, tot de aarde verdwijnt. De monnik luisterde met opgetrokken wenkbrauwen naar hem en als iemand die de woorden van zijn makker niet aanstaan, hoewel het niet verstandig zou zijn ze in twijfel te trekken; toen verliet hij het vertrek, maar liet de kralen op het kozijn liggen. Roelof kleedde zich haastig aan en toen hij helemaal was aangekleed ging hij naar het raam en nam de kralen in zijn hand en bekeek ze nieuwsgierig en draaide ze rond, maar liet ze daar liggen. Toen ging ook hij weg en kwam op het voorplein van het huis en trof daar een schildknaap van de soldaten aan met zijn wapens en paard die hem hielp zijn wapen¬ rusting aan te trekken. Maar op het ogenblik dat hij zijn voet in de stijgbeugel zette, kwam de Broeder terug, zijn gezicht weer glimlachend en gelukkig; en in zijn linkerhand hield hij het kralensnoer, maar bood het Roelof niet weer aan, maar knikte hem vriendelijk toe en zei: ‘Nu, Heer, ik kan aan uw gezicht zien dat ge vastbesloten zijt de grote wereld te leren kennen, maar waarschijnlijk zal het u berouwen.’ Toen kwam er een woord in Roelofs mond en hij zei: ‘Wilt ge mij vertellen, pater, wie de grote wereld gemaakt heeft.’ De monnik werd rood, maar antwoordde niet en Roelof sprak opnieuw: ‘Voorwaar, heeft die ambachtsman zijn werk verbroddeld?’ Toen keek de monnik dreigend, maar weldra dwong hij zich er¬ toe opgewekt te spreken en zei: ‘Dergelijke zaken zijn te verheven voor mij of u om over te spreken, maar ik zeg u, wie weet of er mensen in dit Huis wonen die de wereld op de proef hebben gesteld en tot de slotsom zijn gekomen dat zij tekort schoot.’ Roelof glimlachte en zei hakkelend: ‘Eerwaarde, heeft de wereld hen wellicht op de proef gesteld en ervaren dat zij tekort schoten?’ Toen bloosde hij en zei: ‘Zijt ge waarlijk allen zo in dit Huis? Wie is het dan die een zo schone heerschappij heeft gemaakt en een zo goede regering voor zoveel mensen. Weet ge dan helemaal niets van wereldse zaken?’ ‘Goede heer,’ zei de monnik streng, ‘zij die voor ons werken, werken voor de Heer en al zijn dienaren.’ ‘Ja,’ zei Roelof, ‘zo is het, maar zal de Heer tevreden zijn met de diensten van hem die de duivel heeft uitgestoten omdat hij hem een schurk heeft bevonden?’ De monnik fronste het voorhoofd, maar glimlachte toch ook lichtelijk en zei: ‘Heer, ge zijt jong, maar uw verstand is te oud voor mij; maar er zijn lieden in dit Huis die u goed van repliek kunnen -31-
dienen: mannen die boeken hebben gelezen van de wijze mensen van de heidenen en de doctors van de Heilige Kerk, en ook nu boeken maken voor de schrijvers om te copiëren.’ Toen werd zijn stem zach¬ ter en hij zei: ‘Beste heer, wij zouden blij zijn om u hier te hebben, maar omdat ge moet gaan, ga met mijn zegen en dubbel gezegend zult ge zijn wanneer ge bij ons terugkomt.’ Toen herinnerde Roelof zich zijn belofte aan de schaapherders en nam een gouden kroon uit zijn beurs en zei: ‘Vader ik verzoek u een mis te lezen voor de schaap¬ herders in de heuvels, en dit is voor het offer.’ De monnik loofde de gave en het verzoek en kuste Roelof die in het zadel klom; en de broeder keukenmeester bracht hem zijn knap¬ zak met goed eten en drinken erin voor onderweg. Toen gaf Roelof zijn paard de teugels en reed de poort van de abdij door, glimlachend tegen de lekebroeders en soldaten die zich daar ophielden. Maar hij slaakte een zucht van blijdschap toen hij weer op straat was en keek naar de winkels en kooplieden en de kramen van de am¬ bachtslieden zoals schoenmakers en handschoenenmakers, tinsmeden en kopersmeden en hoornbewerkers en dergelijke. En de mensen die hij tegenkwam terwijl hij naar de zuidelijke poort reed, schenen vro¬ lijk en in goede doen te zijn, en aangenaam om te zien. En hij vond het prettig naar de meisjes op straat te kijken, die mooi waren en goed gekleed; en er waren er nu veel op zijn weg, vooral toen hij de poort naderde, voordat de straten zich vertakten: want mensen arri¬ veerden van het platteland met etenswaren en andere zaken voor de stad en de Abdij; en voorwaar, toen hij sommige van de maagden zag vond hij dat Zaallied van Hoogdreven een goed lied. 7 DE MAAGD VAN ABBEBUREN Zo ging hij de poort door en velen, zowel mannen als meisjes, keken naar hem, want hij was knap om te zien, maar niemand liet zich met hem in. Er was een mooie voorstad buiten de poort en daarin stonden mooie huizen, niet weinig, met tuinen en boomgaarden eromheen; en toen deze voorbij waren reed hij door voortreffelijke weilanden die aan het water lagen, dat hij drie keer overstak, een keer bij een mooie stenen brug en twee keer door voorden; want de weg was recht en de rivier beschreef vele bochten. Na een tijdje voerde de weg hem uit de vlakke weiden naar een landschap van kleine heuvels en dalen, waarvan de hellingen waren bedekt met wijngaarden en boomgaarden en de valleien overvloedig met korenvelden; en nu was Hoogmade te midden deze dalen aan zijn oog onttrokken. Door dit bouw- en wijnland reed hij lange tijd en vond dat hij -32-
nooit een vruchtbaarder land had gezien; en terwijl hij voortreed kwam hij landbouwers en vrouwen van het land tegen die aan het werk waren; toch hadden ze het niet te druk om naar hem te kijken en de meesten groetten hem; en met enkelen voerde hij een kort ge¬ sprek. De mensen beschouwde hij ook als in goede doen, want ze waren goed gekleed en mollig en haastten zich niet bijzonder, maar keken om zich heen alsof ze de wereld de moeite waard vonden om naar te kijken en alsof ze niet bang waren voor een klap of een boos woord voor lijntrekken. Zo reed hij verder tot de middag en hij was in een klein dorp van grijze stenen huizen, heel keurig, in een dal waar meer wilde bomen en minder vruchtbomen stonden dan die hij achter zich ge¬ laten had. In het dorp stond een herberg met het teken van Nicolaas, dus vond Roelof het alleen maar juist een huis binnen te gaan dat on¬ der de hoede van zijn Meester en vriend stond; daarom steeg hij af en ging naar binnen. Hij trof er een knaap van vijftien lentes aan en een meisje dat zat te spinnen, alleen zij tweeën, die hem begroetten en vroegen wat hij wenste. En hij vroeg hen eten en drinken te brengen en zijn paard te verzorgen omdat hij van plan was een tijdje te rusten. Dus brachten zij hem brood en vlees en goede wijn van de helling van de heuvel, in een klein vertrek dat daarvoor was ingericht; en hij ging zitten en het meisje bediende hem aan tafel, maar de jongen, die naar zijn paard was gegaan, kwam niet terug. Toen hij gegeten en gedronken had en het meisje er nog was, keek hij naar haar en zag dat zij er droevig en terneergeslagen uitzag; en omdat zij een mooi meisje was, kreeg Roelof, nu hij verzadigd was, medelijden met haar en vroeg haar wat er aan scheelde. ‘Want,’ zo zei hij, ‘ge zijt schoon en zijt niet ziek, dat is duidelijk te zien; en ook lijdt ge geen armoede, en hebt zo te zien geen enkel gebrek. Of zijt ge een dienstmaagd in dit huis en heeft men u slecht behandeld?’ Zij huilde bij deze woorden, want hij sprak heel zacht tegen haar; toen zei ze: ‘Heer, ge zijt vriendelijk en het is uw vriendelijkheid die mij doet huilen; anders zou het niet goed zijn om in het bijzijn van een jongeman te huilen; daarom bid ik u, vergeef mij. Wat mij aan¬ gaat, ik ben geen dienstmaagd, en ook heeft niemand mij slecht be¬ handeld; de mensen in de buurt zijn goed en vriendelijk; en dit huis en het bouwland en een wijngaard daarbij, dat alles is van mij en mijn broer; dat is de knaap die uw paard is gaan verzorgen. Ja, wij wonen meestentijds in vrede; want dit dorp, dat Abbeburen heet, is een land van de Abdij van Hoogmade, hoewel het het verste van zijn landen is, en de Abt is een goede heer en een verdediger tegen tirannen. Alles is goed met mij, behalve één ding.’ ‘Wat is uw nood dan?’ vroeg Roelof, ‘misschien kan ik er in voorzien.’ En toen hij naar haar keek, vond hij haar nog mooier dan eerst. Maar zij hield haar tranen en snikken in en zei: ‘Heer, ik vrees -33-
dat ik een dierbare vriend heb verloren.’ ‘Hoezo,’ zei hij, ‘waarom vreest gij en weet gij het niet? Is uw vriend ziek en tussen leven en dood?’ ‘O, heer,’ zei ze, ‘het is het Woud dat kwaad en ziek is.’ ‘Welk woud is dat?’ vroeg hij. Ze zei: ‘Het Gevaarlijke Woud, dat tussen ons ligt en de Vier- woldenburg en helemaal om de burg heen. En, heer, als ge van plan zijt vandaag naar de Burg te rijden, doe het niet, want ge moet door het woud daarheen gaan en ge zijt jong en knap. Neem daarom mijn raad aan en blijf tot de kooplieden daarheen gaan van uit Hoogmade, die met een gezelschap reizen. Want, ziehier, schone heer, ge hebt naar mijn smart gevraagd en dit is het en niets anders, dat mijn aard¬ se geliefde en vriend vijf dagen geleden helemaal alleen door het Ge¬ vaarlijke Woud naar de Vierwoldenburg is gereden en hij niet is te¬ ruggekomen, hoewel we na drie dagen naar hem uit hebben gekeken, maar zijn paard is wel teruggekomen en de teugels en het zadel zaten onder het bloed.’ En ze begon te huilen terwijl ze het verhaal vertelde. Maar Roe¬ lof zei [want hij wist niet wat hij moest zeggen]: ‘Houd moed, meisje; misschien is hij veilig en wel; jongemannen zijn vaak geneigd ver te zwerven, net als ikzelf.’ Zij keek hem strak aan en zei: ‘Als gij zijt weggeslopen van hen die van u houden, hebt ge daar verkeerd aan gedaan. Hoewel gij een heer zijt, en zo knap als ik zie dat ge zijt, toch zeg ik u dit.’ Roelof bloosde en gaf geen antwoord, maar vond het meisje mooi en lief. Maar ze zei: ‘Of ge goed of slecht hebt gedaan, doe niet erger, maar blijf tot de kooplieden uit Hoogmade terugkeren, op weg naar de Vierwoldenburg. Hier moogt ge goed en veilig blijven als ge wilt. Of, als ons huis niet fraai genoeg voor u is, ga dan terug naar Hoog¬ made; ik garandeer u dat de monniken u goed zullen onthalen zolang ge wilt.’ ‘Ge zijt vriendlijk, joffer,’ zei Roelof, ‘maar waarom zou ik wachten op een heir, en wat zou ik vrezen in het Woud, boos als het wellicht is. Een man die reist met weinig rijkdom, onbekend, en geen slappeling maar van goede wapens voorzien, hoeft geen dieven te vrezen, die altijd stelen waar dat het gemakkelijkst en profijtelijkst is. En wat erger kan ik tegenkomen dan dieven?’ ‘Maar ge kunt erger tegenkomen,’ zei ze en daarop begon ze op¬ nieuw te huilen en zei tussen haar tranen door: ‘O ik ben mijn leven moe! En waarom zou ik u behoeden terwijl niemand mij behoedt, noch de heiligen uit Gods Huis noch hun meester; en ook niet de va¬ der en de moeder die ooit zo medelijdend vriendelijk voor mij waren. O, ik wou dat ik een teug mocht drinken uit DE BRON AAN HET EINDE VAN DE WERELD.’ Hij draaide zich haastig om bij het horen van die woorden; want hij was opgestaan om te vertrekken, smartelijk getroffen door haar verdriet en verlangend ervan weg te zijn omdat hij het niet kon ver- -34-
helpen. Maar nu zei hij verlangend: ‘Waar is dan die Bron? Weet ge ervan in dit land?’ ‘In elk geval weet ik wat erover gezegd wordt,’ zei ze, ‘maar nu zult gij er verder niets van mij over te weten komen, want anders zult ge nog verder gaan zwerven om hem te zoeken; ik zou niet willen dat uw leven verspild werd.’ Iedere keer dat hij naar haar keek, vond hij haar mooier; en nu keek hij haar heel lang zonder te spreken aan en zij hem eveneens en het bloed steeg naar haar wangen en haar voorhoofd, maar zij wend¬ de haar blik niet van hem af. Tenslotte zei hij: ‘Welnu, ik moet heen¬ gaan, niet wijzer dan toen ik kwam; maar toch ben ik minder honge¬ rig en dorstig dan toen ik kwam; en daarvoor dank ik u.’ Daarop haalde hij uit zijn beurs een goudstuk van Hoogdreven dat goed was en van het gehalte van de Oosterlingen en gaf het haar. En zij strekte haar geopende hand uit en hij legde het geld erin, maar veroorloofde zich haar hand een tijdje vast te houden, en zij ontzegde het hem niet. Toen zei hij: ‘Nu dan, ik moet wel heengaan en de dingen ach¬ terlaten zoals ze waren; wilt ge uw broer vragen mijn paard hier te brengen, want de tijd dringt.’ ‘Ja,’ zei ze [en haar hand lag nog steeds in de zijne]. ‘Maar ook als ge uw uiterste best doet, ge zult niet voor de avond valt bij de Burg aankomen. O, wilt ge niet blijven?’ ‘Nee,’ zei hij, ‘mijn hart kan het niet verdragen; anders zou ik mezelf een lafaard vinden.’ Toen bloosde zij opnieuw en trok haar hand uit de zijne en klap¬ te drie keer in de handen en riep: ‘Hé, Hugo, breng het paard van de Ridder hier, en vlug.’ En ze liep heen en weer door het vertrek en de keuken in om het eten en de kannen van tafel weg te ruimen en deed alsof ze geen aan¬ dacht aan hem schonk. En Roelof sloeg haar gade en vond dat elke keer dat ze zich bewoog beter was dan de vorige, zulke mooie vormen had zij; en weer moest hij denken aan het Angelus van het Hoge Huis in Hoogmade en hoe het bij haar paste; want zij liep barrevoets zoals de meisjes die op de velden werken en haar voeten waren gebruind door de zon tijdens het hooien, maar zo fraai van vorm als men zich maar kon indenken; en zij was mooi gekleed, in een groene jurk waar¬ op bloemen waren geborduurd. Zo sloeg hij haar gade terwijl ze heen en weer liep en tenslotte zei hij: ‘Meisje, wilt ge even hier komen voor ik vertrek?’ ‘Ja,’ zei ze, en kwam voor hem staan; en hij vond dat zij minder verdrietig was dan ze was geweest en ze stond met gevouwen handen en neergeslagen ogen. Toen zei hij: ‘Nu vertrek ik. Toch wou ik dit zeggen, dat uw verdriet mij spijt; en aangezien ik u nimmermeer zal zien, zou het weinig kwaad doen als ik uw lippen en uw gezicht zou kussen.’ -35-
En hierop nam hij haar handen in de zijne en drukte haar tegen zich aan en sloeg zijn armen om haar heen en kuste haar vele keren; en zij scheen het niet erg te vinden; en hij vond haar even lieflijk als de Meibloesem. Daarna lachte ze tegen hem, maar nauwelijks omdat zij blij was en zei: ‘Het is niet zo zeker dat ik u niet zal weerzien; maar ik zal met u doen zoals ge met mij hebt gedaan.’ Daarop nam zij zijn gezicht tussen haar handen en kuste hem goedgunstig; zodat het uur hem zoet voorkwam. Toen gaf zij hem de hand en leidde hem naar buiten naar zijn paard, waar de knaap een hele tijd bij had staan wachten; en toen hij zijn zuster met de knappe ridder naar buiten zag komen, keek hij hen boos aan en speelde met een mes dat aan zijn riem hing; maar Roelof schonk geen aandacht aan hem. Wat het meisje betrof, zij duwde haar broer opzij en hield de stijgbeugel voor Roelof omhoog; en toen hij in het zadel zat zei ze tegen hem: ‘Alle geluk zij met u! Waarlijk, ik denk dat ge veiliger zult zijn in het Woud dan mijn woorden zeiden. Ik geloof waarlijk dat gij, als ge een troep slechtelingen zoudt tegenkomen, hen zoudt dwingen uw wil te doen.’ ‘Vaarwel, meisje,’ zei Roelof, ‘en moge gij uw geliefde goed en wel aantreffen, en dat spoedig. Vaarwel!’ Ze sprak niet meer; dus spoorde hij zijn paard aan en reed weg, maar keek weldra over zijn schouder en zag haar barrevoets op de stoffige weg staan, haar ogen beschermend tegen de middagzon ter¬ wijl ze hem nakeek, en hij wuifde tegen haar en ging zo zijns weegs tussen de huizen van het Dorp. 8 ROELOF KOMT BIJ HET GEVAARLIJKE WOUD EN BELEEFT DAAR EEN AVONTUUR Toen hij het dorp achter zich had gelaten, voerde de weg hem uit het dal; en toen hij op de top van de heuvel was, zag hij dat het land anders gevormd was dan dat wat achter hem lag. Want de weg leidde recht door een ruwe woestenij, geen weiland, met alleen wat bergschapen of geiten en een paar verspreid staande bosjes; en daar¬ achter rees het land op in een lange rug en op de rug was een woud dicht bezaaid met bomen zonder enige onderbreking. Dus reed hij verder en passeerde weldra de woestenij, die droog en verschroeid was, en de middagzon brandde er op neer; dus leek het hem goed in de schaduw van de dikke bomen [die eerst uitsluitend beukebomen waren] te gaan rijden, want het was nu de warmste tijd van de dag. -36-
Er liep nog steeds een gebaande weg tussen de boomstammen, hoewel niet erg breed, maar toch een hoofdweg aangezien hij door het bos ging. Daar ging hij in een langzame draf langs om zijn paard te sparen, en had geen hoge dunk van alles wat hem verteld was van de gevaren van de weg, maar wel van het mooie meisje dat hij in het Dorp had achtergelaten. Na een tijdje hielden de dikke beukebomen op en hij kwam bij een plaats waar grote eiken groeiden, mooi en statig, zo alsof de bal¬ juw van een of andere heer ervoor had gezorgd dat ze niet te dicht op elkaar zouden groeien, en tussen hen in lag het grasveld, mooi, uit één stuk en bezaaid met bloemen. En daar zag hij, terwijl hij voort¬ reed, herten, zowel mannetjes als vrouwtjes, en andere wilde dieren, maar lange tijd zag hij geen mens. De middag schreed voort en nog altijd reed hij door het eikenbos en vond het een mooi bos voor de grootste koning op aarde. Tenslotte kwam hij bij een plek waar een andere weg de weg die hij volgde kruiste, en rondom de kruising stonden minder bomen, terwijl daar¬ achter de bomen dichter groeiden, en er was wat struikgewas van hulst en doorns waar het terrein afliep naar een kleine vallei. Daar toomde Roelof zijn paard in, omdat hij twijfelde wat de juiste weg was naar de Vierwoldenburg; dus steeg hij van zijn paard af en bleef daar een tijdje voor het geval er toevallig iemand langs zou komen; hij keek om zich heen en merkte op de weg die de zijne kruiste en het grasveld eromheen sporen van vele paarden die voorbij waren gegaan en hij dacht dat zij slechts korte tijd geleden waren ge¬ passeerd. Dus ging hij op de grond liggen om te rusten en liet zijn paard rondlopen en grazen; want het beest hield van hem en zou komen wanneer hij hem riep of floot. Roelof was slaperig toen hij ging liggen en hoewel hij bij zichzelf zei dat hij onder geen beding in slaap zou vallen had hij toch, zoals zo vaak gebeurt, geen verweer tegen zijn slaperigheid. Weldra ont¬ spanden zijn handen zich, zijn hoofd viel naar één kant en hij sliep rustig. Toen hij na korte tijd wakker werd, wist hij onmiddellijk dat iets hem had wakker gemaakt en dat hij niet uitgeslapen was; want in zijn oren klonk het getrappel van paardehoeven en het gekletter van wapenen en het luide praten van mannen. Dus sprong hij haastig op en terwijl hij nog nauwelijks wakker was, begon hij zijn paard te fluiten; maar intussen waren die mannen er al en twee kwamen naar hem toe en grepen hem vast. En toen hij hun vroeg wat zij wilden, zeiden ze dat hij zijn mond moest houden. Nu werden zijn ogen helder en hij zag dat de mannen in fraaie oorlogsrusting gestoken waren en kurassen van plaatijzer en cuir- bouilly of glimmend staal droegen; zij hadden lange speren en waren omgord met goede zwaarden; zij hadden een banier bij zich, groen waarop een gouden toren stond, met kantelen, temidden van vier witte wegen; en hetzelfde symbool droegen vele van de mannen op -37-
hun mantels en mouwen. De twee mannen die hem gevangen hadden genomen brachten hem naar deze banier en daaronder, op een wit paard, zat een zwaar bepantserde Ridder met de Toren en de Vier Wegen op zijn groene wapenrok, en naast hem was een oude krijger met niets anders dan een eikeblad op zijn blote hoofd en een witte baard die over zijn jas golfde; maar achter dit tweetal hield een lange jongeman, ook op een wit paard en elegant gekleed, de banier vast. Aan de ene kant van dit drietal waren vijf mannen, ongewapend, ge¬ kleed in groene jassen met daarop een bladerloze boom in goud ge¬ borduurd; het waren dikke kerels, met baarden en felle gezichten; hun handen waren achter hun rug gebonden en hun voeten onder de buik van hun paarden tezamengebonden. Het gezelschap van de Rid¬ der bestond naar Roelofs schatting uit tweehonderd man. Toen de twee Roelof voor de Ridder leidden, wendde hij zich tot de oude man en zei: ‘Het heeft geen zin deze jongeman hier te vragen of hij een van hen is of niet, want hij zal toch nee zeggen. Maar wat vind jij, Oli- vier?’ De oude man kwam dicht naar Roelof toe en bekeek hem van top tot teen, want het tweetal draaide hem rond alsof hij een stuk vlees aan het spit was; en zei tenslotte: ‘Zijn baard begint door te komen, anders zoudt ge hem voor een van hun meiden hebben kunnen houden, een van die van wie wij weten. Maar om de waarheid te zeggen, ik schijn de makelij van zijn wapenrusting te kennen, zoals Hertog Jacob Jozefs tabberd kende. Dus vraag hem waar hij vandaan komt, heer, en als hij liegt dan zal ik hem laten binden en wegleiden opdat wij het ware verhaal uit hem krijgen; anders laat hem gaan en het erop wagen, want wij willen het brood van de Goede Stad niet aan hem verspillen.’ De Ridder keek Roelof strak aan en sprak hem, enigszins hoffe¬ lijk, toe: ‘Vanwaar zijt gij, goede Heer, en hoe heet ge? Want wij hebben vele vijanden in het wilde bos.’ Roelof bloosde toen hij antwoordde: ‘Ik kom uit Hoogdreven ach¬ ter het heuvelland; en ik bid u laat mij mijn weg vervolgen. Het is goed dat ge met uw eigen rovers en plunderaars afrekent, maar niet met mij.’ Toen riep een van de gebonden mannen uit: ‘Je liegt, knaap, wij zijn geen rovers.’ Maar de man uit het gezelschap van de Ridder die bij hem stond sloeg hem op de mond en zei: ‘Hou je stil, vagebond. Je zult morgen spreken wanneer de beul je onderhanden heeft.’ De Ridder schonk hier geen aandacht aan, maar wendde zich tot de oude krijger en zei: ‘Heeft hij tot dusver de waarheid gesproken?’ ‘Ja, Heer Aymer,’ zei Olivier. ‘En het schijnt mij nu toe dat ik hem beter ken dan hij mij.’ Hierop wendde hij zich tot Roelof en zei: ‘Hoe gaat het met -38-
Lange Nicolaas, mijn heer?’ Roelof bloosde weer en zei: ‘Hij maakt het goed.’ Toen zei de Ridder: ‘Stamt de jongeman uit een achtenswaardig geslacht, Olivier?’ Maar eer de oude kon spreken, nam Roelof het woord en zei: ‘Oude krijger, ik smeek u mijn naam niet te zeggen als Nicolaas u lief is.’ De oude Olivier lachte en zei: ‘Welnu, Nicolaas en ik zijn vrienden op een bepaalde manier, maar ook vijanden; maar om wille van het verleden zal zijn naam u helpen, jonge heer.’ Toen zei hij tegen zijn Ridder: ‘Ja, Heer Aymer, hij stamt uit een goed en oud ge¬ slacht, maar ge hoort hoe hij mij bezweert. Ge moet zijn naam met rust laten.’ De Ridder keek een tijdje zwijgend op Roelof neer; toen zei hij: ‘Wilt ge met ons meegaan, naar de Vierwoldenburg, waarde Heer? Waart ge niet daarheen op weg? Wat doet ge anders in het Gevaarlij¬ ke Woud?’ Roelof dacht erover na en hoewel hij geen reden zag waarom hij zich niet bij hun gezelschap zou aansluiten, iets in zijn hart weerhield hem om te gemakkelijk toe te happen; daarom zei hij slechts: ‘Ik ben op avontuur uit, Heer.’ De Ridder glimlachte: ‘Dan moogt gij uw zak ermee vullen als ge met ons meegaat,’ zei hij. Roelof wist niet hoe hij zoveel gewapende mannen op de lange duur kon tegenstreven, hoewel hij nauwelijks be¬ reid was om te gaan, dus haastte hij zich niet met antwoorden. Maar op datzelfde ogenblik kwam er een man vanuit het dal door het woud aanhollen: een lange, slanke kerel, geschikt voor hardlopen, met schoenen van ongelooid leer aan de voeten en niets anders aan dan een hemd. Het gezelschap week links en rechts voor hem uiteen om hem naar de Ridder door te laten alsof hij verwacht werd, en toen hij naast hem stond leunde de Ridder voorover terwijl de man zacht iets tegen hem zei, en alle mannen gingen zover achteruit dat ze niets konden horen. Toen de man zijn boodschap meegedeeld had ging de Ridder weer rechtop in het zadel zitten en hief de hand op en riep uit: ‘Olivier! Olivier! Ga de weg die gij kent voor. Spoorslags! Spoorslags! Iedereen!’ Hierop gaf hij een stoot op een hoorn die aan zijn zadelknop hing; de hardloper sprong bij Olivier achterop en het hele gezelschap ging er in snelle draf vandoor, iets naar het zuid-oosten, schuin van de kruisweg af waar het woud niet begroeid was met kreupelhout; en weldra waren allen tot de laatste paardestaart verdwenen, en niemand die enige aandacht aan Roelof schonk. -39-
9 NOG EEN AVONTUUR IN HET GEVAARLIJKE WOUD Roelof die alleen was achtergebleven verviel in gepeins; en dacht dat hij in geen geval overhaast naar de Vierwoldenburg zou gaan. Hij zei bij zichzelf: ‘Deze handelsweg lijkt helemaal niet op die bij ons thuis; want misschien doen zich hier avonturen voor; ik zal hier nog een paar uur blijven, maar zal mijn paard bij mij houden en wakker blijven voor het geval er iets onvoorziens gebeurt.’ Hierop floot hij Valk zijn paard en het dier kwam naar hem toe en hinnikte uit liefde voor hem, en Roelof lachte en bond hem aan een jonge boom in de buurt vast en ging zelf op het gras zitten en dacht over vele dingen na, zoals wat de mensen in Hoogdreven aan het doen zouden zijn, en hoe het met zijn broers zou gaan; en het was nu ongeveer vijf uur in de middag en de stralen van de zon vielen schuin door de takken van de nobele eiken en de geur van het gras en varens vertrapt door de paardehoeven van dat gezelschap steeg op in de warme zomerlucht. Een tijdje zat hij te peinzen maar was wakker, hoewel het flauwe geluid van een kleine stroom in het dal beneden vermengd met alle zachtere geluiden van het bos hun best deden hem weer in slaap te doen vallen; en weldra overmeesterden ze hem, want hij liet zijn hoofd achterover tegen de varens rusten en na een paar minuten sliep hij opnieuw en droomde een droom bestaande uit onbe¬ stemde herinneringen uit de afgelopen dagen. Toen hij weer wakker werd bleef hij een tijdje stil liggen en vroeg zich af waar ter wereld hij was, maar toen de slaperigheid van hem afviel, stond hij op en keek om zich heen en zag dat de zon laag stond en de eikestammen rood verfde. Hij bleef een tijdje naar het gedartel van drie hazen staan kijken die in zijn buurt waren gekomen terwijl hij sliep en hem nu niet opmerkten; en een eindje verder zag hij door de bomen een hert en twee hinden langzaam door het gras bewegen, etend in de koele avond; maar weldra zag hij dat ze de koppen ophieven en langs de helling van de kleine vallei wegliepen. En daarop keerde hij zelf zijn gezicht met een ruk naar het noord¬ westen, want hij had niet alleen scherpe ogen, maar ook een scherp gehoor en op een zuchtje wind dat net was komen opzetten kwam op¬ nieuw het geluid van paardehoeven tot hem. Dus ging hij naar Valk toe en maakte hem los en stond met de teugel in de hand naast hem en zorgde ervoor dat zijn zwaard bij de hand was; en hij luisterde en het geluid kwam steeds dichterbij. Toen sprong hij licht in het zadel en nam de teugels in zijn linkerhand en zat naar de platgetreden open plekken in het bos te kijken voor het geval hij plotseling voor zijn leven zou moeten rijden. Toen hoorde hij -40-
stemmen die ruw spraken en een man die floot, en over de open plek in het woud uit het noordwesten of daaromtrent kwamen andere lieden; en hij zag onmiddellijk dat het twee gewapende mannen te paard waren; dus trok hij zijn zwaard en wachtte hen dichtbij de han¬ delsweg af. Weldra zagen zij zijn wapenrusting schitteren en toen kwamen zij een stukje dichterbij voor zij intoomden en bleven te paard naar hem zitten kijken. Toen zag Roelof dat zij net zo bewa¬ pend en gekleed waren als die van het vorige gezelschap. Een van de gewapende mannen reed een paardelengte achter zijn metgezel en droeg een lange speer over zijn schouder. Maar de ander, die voorop reed, was omgord met een zwaard en om zijn nek hing een kleine bijl en met zijn rechterhand scheen hij iets te leiden, maar eerst kon Roe¬ lof niet zien wat, omdat zijn linkerzijde naar Roelof en de handelsweg was toegekeerd. Terwijl Roelof keek zag hij dat aan de zadelknop van de speer- drager een mannenhoofd hing, met rode haren en rode baard; want deze man kwam nu wat dichterbij en riep met een luide, opgewekte stem tegen Roelof: ‘Gegroet, ridder! Waarheen gaat gij, die met het zwaard in de hand door het groene bos rijdt?’ Roelof was net van plan iets terug te zeggen toen de eerste man een beetje dichterbij kwam en terwijl hij dit deed draaide hij zich om zodat Roelof kon zien wat er aan zijn rechterkant was; en zie! Hij leidde een vrouw aan een touw dat om haar nek zat [hoewel haar handen los waren], alsof hij een koe naar de markt bracht. Toen de man zijn paard liet stilhouden kwam zij naar voren en stond binnen het slaphangende deel van het touw naast het hoofd van het paard; en Roelof kon goed zien dat, hoewel zij niet bepaald naakt was, haar kleding slechts spaarzaam was, want zij had niets anders om zich mee te bedekken dan een korte rechte linnen mantel en schoenen aan haar voeten. Toch meende Roelof dat zij van voorname afkomst was, want hij zag de glans van goud en juwelen aan haar handen en zij droeg een gouden kroontje op het hoofd. Zij stond nu met gevouwen handen naast het hoofd van het paard en keek alsof datgene wat ge¬ beurde en gebeuren zou, slechts een toneelstuk was dat voor haar ge¬ noegen werd opgevoerd. Dus toen Roelof opnieuw naar haar keek, zweeg hij een poos; en de speerdrager riep opnieuw: ‘Hee, jongeman, wilt ge spreken, of zijt ge stom van angst voor ons.’ Maar Roelof fronste het voorhoofd en werd eerst rood en daar¬ na bleek; want hij was niet alleen boos, maar twijfelde ook hoe hij te werk moest gaan; en hij zei: ‘Ik ben op avontuur uit en hier, zo schijnt het mij toe, is er een bij de hand. Wat wilt gij met die vrouw?’ Toen zei de man die de vrouw leidde: ‘Maak u daar geen zorgen over; wij voeren haar naar het lot dat haar toekomt. Wat u betreft, wees blij dat ge haar kameraad niet zijt; want waarlijk, gij schijnt niet -41-
een van hen te zijn; dus vervolg uw weg in vrede.’ ‘Ik zal geen stap verder gaan,’ zei Roelof, ‘eer gij de vrouw los¬ laat en haar laat gaan, of mij anders vertelt wat voor kwaad zij heeft gedaan.’ De man lachte en zei: ‘Dat zou een lang verhaal zijn om te ver¬ tellen; en het is niet erg waarschijnlijk dat ge lang genoeg zoudt leven om het slot ervan te horen.’ Daarop knikte hij tegen de speerdrager die daarop zijn speer in de steun liet vallen, zijn paard de sporen gaf en met alle macht op Roe¬ lof inreed. Op dat ogenblik zou het verhaal zijn geëindigd als Roelof, die hoewel hij jong op zijn hoede was, en Valk goed in de hand had, de pols niet had gedraaid en het paard deed zwenken zodat de gewa¬ pende man zijn doel voorbij schoot, maar zijn paard niet snel genoeg kon intomen om het tot staan te brengen; en toen hij helemaal over de nek van zijn paard gebogen voorbij kwam, pakte Roelof zijn zwaard met beide handen, ging in de stijgbeugel staan en sloeg uit alle macht; en het zwaard trof de vijand op de nek tussen de kraag en de buis, en niets hield het tegen, leer noch maliën, zodat het hoofd van de man er bijna werd afgeslagen en hij kletterend uit het zadel viel. Maar hij bleef in de stijgbeugels steken, zodat zijn paard hem over de aarde meesleurde terwijl hij over de oneffen grond tussen de bomen van het woud galoppeerde. Toen keerde Roelof zich om met het oog¬ merk zijn kameraad onderhanden te nemen, en ondanks de woede en de furie van de doodslag zag hij hem helder en glanzend tussen de bomen terwijl hij weifelend met de bijl in de hand zat, maar de vrouw was weer wat op de achtergrond geraakt. Maar op hetzelfde ogenblik dat Roelof het zwaard ophief en naar voren stootte sprong de vrouw licht als een luipaard in het zadel achter de vijand en sloeg haar armen om hem heen en trok hem ach¬ teruit net op het ogenblik dat hij de bijl ophief om haar te klieven, en terwijl Roelof eraan kwam rijden riep ze tegen hem: ‘Dood hem, Dood! O lieflijk schepsel van God!’ Hierop was Roelof naast hen en hoewel hij het afschuwelijk vond een man te doden die in de armen van een vrouw lag, toch vreesde hij dat de man, als hij zich niet haastte, haar met een mes¬ steek zou doden en dus stak hij zijn zwaard door zijn lichaam en de man stierf op slag en viel met zijn hoofd voorover van zijn paard, de vrouw met zich meesleurend. Toen steeg Roelof van zijn paard en de vrouw kwam voor hem staan, haar witte kleed onder het bloed van de gedode man. Niette¬ min stond zij even kalm en statig voor hem alsof zij op het baldakijn van een schoon kasteel zat, en ze zei tegen hem: ‘Jonge krijgsman, ge hebt u goed en ridderlijk gedragen en ik zal ervoor zorgen dat ge uw beloning krijgt. En nu raad ik u, ga niet naar de Vierwoldenburg, want dit verhaal over u zal bekend worden en zij zullen u gevangen nemen, zelfs in het Allerheiligste, en daar zouden u -42-
de gesel en de galg te wachten staan; want zij uit die Burg zijn gena¬ deloze rovers en moordenaars. Toch zou het goed zijn als ge weldra hiervandaan gaat; want zij die achter mijn beulen, die gij gedood hebt, aankomen, zullen u vijandig zijn en ge kunt hen niet aan. Als ge mijn raad opvolgt, zult ge de weg nemen die van hier naar het oosten gaat, en dan zult ge bij Haamstede onder de Rots komen, waar de mensen vredelievend en vriendelijk zijn.’ Hij keek haar recht aan terwijl ze dit zei en merkte op dat ze heel langzaam sprak en werd rood en bleek en weer rood toen ze hem aankeek. Maar wat zij ook deed, en ondanks haar armzalige kledij, kwam het hem voor dat hij nog nooit zo’n mooie vrouw had gezien. Haar haar was donkerrood, maar haar ogen grijs en licht bij tijden, maar toch ook af en toe weer donker; haar lippen waren tussen dun en vol, maar bekleed met alle verlokkingen wanneer zij sprak of lach¬ te; haar kin rond en zo gevormd als er nog nooit een beter gevormd was; haar lichaam sterk en fraai gebouwd; lang was zij met mooie, grote armen en fraai gevormde ledematen waarvan slechts weinig ver¬ borgen was omdat haar mantel slechts dun en kort was. Maar wat men ook van haar kan zeggen, geen enkele man zou haar anders dan uitermate lieflijk hebben gevonden. Nu werd haar gezicht weer kalm en voornaam als eerst; en zij legde een hand op Roelofs schouder en glimlachte tegen hem en zei: ‘Gij zijt zeker knap, hoewel uw slagen niet licht zijn.’ Toen pakte zij zijn hand en streelde deze en zei opnieuw: ‘Vindt gij dat gij grote daden hebt verricht, mooie knaap? Misschien. Toch zullen er mensen zijn die zeggen dat ge slechts twee slagers hebt gedood; en als gij wilt, zeg dan dat ge mij hebt bevrijd; toch kan het zijn dat ik mezelf eer¬ lang zou hebben bevrijd. Niettemin houd moed, want ik denk dat grotere dingen u te wachten staan.’ Toen keerde zij zich om en zag de dode man en dat zijn voeten nog in de stijgbeugels hingen zoals die van zijn kameraad, behalve dat het paard van deze bijna stil stond en alleen het hoofd omlaag hield om te kunnen grazen; en zei: ‘Voer hem weg, opdat ik zijn paard kan bestijgen.’ Dus haalde hij de voeten van de dode man uit de stijgbeugels en sleepte hem weg naar waar de varens dicht groeiden en legde hem daar neer, zogezegd verborgen. Toen ging hij terug naar de vrouw, die in de buurt van het paard op en neer liep terwijl het beest zich rustig te goed deed aan het koele gras. Toen Roelof terugkwam pakte zij de teugels en zette een voet in de stijgbeugel alsof ze meteen wilde opstijgen, maar plotseling steeg zij weer af en draaide zich naar Roe¬ lof om, sloeg haar armen om hem heen en kuste vele keren zijn ge¬ zicht, onderwijl blozend als een roos. Toen ging ze licht in het zadel zitten en nam schrijlings plaats op het dier, schopte zijn flanken met haar hielen en ging op weg en reed snel naar het zuid-oosten zodat ze weldra uit het gezicht was verdwenen. -43-
Maar Roelof bleef naar de weg staan kijken die zij gegaan was en verbaasde zich over het avontuur; en hij dacht over haar woorden na en overlegde bij zichzelf of hij de weg zou nemen die zij hem ge¬ vraagd had te gaan. En hij zei bij zichzelf: ‘Tot nu toe ben ik veilig geweest en heb geen schram van een wapen opgelopen, en dit schijnt een plaats voor alle mogelijke avonturen te zijn; en bovendien zal ik niet ver kunnen gaan in de nacht als ik naar Haamstede onder de Rots moet gaan waar die vredelievende mensen wonen, want het be¬ gint nu al donker te worden. Dus zal ik hier de ochtend afwachten; maar ik zal voorzichtig zijn en het bos mij zo mogelijk dekking laten geven.’ Hierop ging hij heen en trok het lichaam van de gedode man in een kleine holte waar de varens hoog groeiden en veel braamstruiken stonden, zodat het niet gemakkelijk te zien was. Toen riep hij Valk bij zich en zocht naar een schuilplaats in de buurt van de handelsweg en vond een klein dun bosje met hazelaars en zoete kanstanjes op de plaats waar tien jaar geleden twee grote eiken waren geveld; en toen hij daar door de bladeren keek, zag hij duidelijk de vier wegen, hoe¬ wel het niet gemakkelijk voor iemand zou zijn om hem daar te zien. Daar bracht hij hem heen en hij maakte Valks teugel los, maar bond hem met een halter midden in het bosje vast en ging zelf dichter bij de rand ervan zitten; hij zette zijn helm af en haalde wat hij aan eten had uit zijn knapzak en at en dronk aan het begin van de zomer¬ avond. Toen ging hij een tijdje zitten nadenken over wat er op de tweede dag van zijn omzwervingen was gebeurd. Weldra verscheen de maan aan de vrijwel onbewolkte hemel, maar hij zag haar niet, want hoewel hij zijn best deed om nog wakker te blijven, overmande de slaap hem al gauw en niets wekte hem tot de nacht om was, en ook zag hij niets van het gezelschap waarover de Vrouwe had gesproken en dat in werkelijkheid niet kwam opdagen. 10 EEN ONTMOETING EN EEN AFSCHEID IN HET GEVAARLIJKE WOUD Toen de eerste schittering van de dageraad aan de hemel ver¬ scheen werd hij in de frisse morgen wakker en ging rechtop zitten en luisterde, want op hetzelfde ogenblik dat hij wakker werd hoorde hij iets, omdat behoedzaamheid hem waakzaam had gemaakt. Nu hoorde hij het geluid van paardehoeven op de harde weg en stond op en ging naar de rand van het bosje; en vandaar zag hij een ruiter die net bij de kruising van de wegen was aangekomen. De pas aangekomene was gehuld in een wijde mantel, maar hij scheen een man van geringe -44-
lengte. Hij gluurde overal om zich heen alsof hij keek of de weg vrij was en steeg toen van zijn paard en liet de kap van zijn hoofd vallen en scheen na te denken welke weg hij het beste kon kiezen. Tegen deze tijd was het wat lichter geworden en Roelof, die scherp zag, meende dat de ruiter een vrouw was; dus ging hij op de tenen naar voren, en toen hij op de open grasplek om de weg heen kwam zag de nieuweling hem en zette een voet in de stijgbeugel om op te stijgen, maar keek toch over de schouder naar hem en ging toen uit het zadel en kwam een paar passen naar voren als om Roelof te begroeten na de mantel op de grond te hebben geworpen. Toen wist Roelof dat het niemand anders was dan het meisje uit de herberg van Abbeburen, en hij ging naar haar toe en strekte zijn hand naar haar uit en zij nam deze in beide handen en hield hem vast en zei glimlachend: ‘Het is niet zoals met bergen die elkaar nimmer ontmoeten. Hier heb ik uw voetstappen gevolgd; maar toch wist ik niet waar ge in het boos zou zijn. En nu ben ik blij u getroffen te hebben; want ik ga heel ver weg.’ Roelof keek haar aan en het scheen hem toe alsof een of andere pijn of schaamte zijn hart beroerde en hij zei: ‘Ik ben een avontuurlij¬ ke ridder; ik heb niets anders te doen dan het avontuur te zoeken. Waarom zou ik niet met u meegaan?’ Zij keek hem een tijdje ernstig aan en zei: ‘Nee, dat kan niet; gij zijt de zoon van een vorst en ik de dochter van een leenman.’ Zij zweeg en hij gaf geen antwoord. ‘Bovendien,’ zei ze, ‘is het een lange weg en ik weet niet hoe lang.’ Opnieuw gaf hij geen antwoord en zij zei: ‘Ik ga de BRON AAN HET EINDE VAN DE WERELD zoeken en zal hem vinden en leven, of niet vinden en sterven.’ Na een poosje zei hij: ‘Waarom zou ik niet met u meegaan?’ Het begon nu licht te worden en hij kon zien dat ze bloosde en daarna verbleekte en de lippen dicht kneep. Toen zei ze: ‘Omdat ge het niet wilt; omdat ge die reis liever met iemand anders zoudt ondernemen.’ Hij bloosde op zijn beurt en zei: ‘Ik ken niemand anders die met mij mee zal gaan.’ ‘Welnu,’ zei ze, ‘het is om het even, ik wil niet dat ge met mij meegaat.’ ‘Zo, en waarom niet?’ vroeg hij. Zij zei: ‘Wilt ge mij zweren dat er niets gebeurd is dat u heeft doen veranderen tussen hier en Abbe¬ buren? Als ge wilt, ga dan met mij mee; als ge niet wilt, doe het dan niet. En ik zeg dit omdat ik zie en voel dat er een verandering over u is gekomen sinds gisteren, zodat gij er nauwelijks eerlijk aan zoudt doen mijn metgezel op deze queeste te zijn, want zij die haar aan¬ vaarden moeten slechts één ding voor ogen hebben en aan niets an¬ ders denken dan de queeste en de metgezel die bij hen is.’ Zij keek hem droevig aan en zijn vele gedachten maakten hem -45-
enige tijd zwijgzaam, maar tenslotte zei hij: ‘Moet ge werkelijk die queeste ondernemen?’ ‘Ach,’ zei ze, ‘sinds ik u heb gezien en weer met u gesproken heb, is het dringend noodzakelijk dat ik er meteen aan begin.’ Toen zwegen beiden en toen zij opnieuw sprak klonk haar stem alsof zij vrolijk was tegen haar wil. Ze zei: ‘Hier ben ik naar deze handelswegen gekomen, en er zijn drie wegen behalve die waarlangs ik gekomen ben, en ik weet dat deze die naar het zuiden gaat mij naar de Vierwoldenburg zal brengen; en zoveel weet ik van de mensen van die Burg af dat ze mij zouden bespotten als ik hen naar de Bron aan het Einde van de Wereld zou vragen. En wat de westelij¬ ke weg betreft denk ik dat deze mij terug zou leiden naar de bewoon¬ de streken die ik ken; daarom ben ik van zins de weg naar het oosten te nemen. Wat zegt gij daarvan, schone heer?’ Roelof zei: ‘Ik heb onlangs gehoord dat deze naar Haamstede onder de Rots voert, waar mensen van goede wil wonen.’ ‘Wie heeft u dat verhaal verteld?’ vroeg zij. Roelof antwoordde, opnieuw blozend: ‘Iemand die zowel dat volk als dat van de Vier¬ woldenburg kent heeft het mij verteld en zij zei dat de mensen van Haamstede goede mensen waren en die van de Burg slecht waren.’ Het meisje glimlachte droevig toen ze hem ‘zij’ hoorde zeggen en toen hij uitgesproken was zei ze: ‘En ik heb gehoord, en niet gisteren, dat in Haamstede het Genootschap van de Dorre Boom zetelt en dat de leden van dat Genootschap rovers en schurken zijn. Niettemin zullen zij misschien weinig slechter zijn dan de anderen; en het ver¬ haal zegt dat de weg naar de Bron aan het einde der Wereld via de Dorre Boom gaat; dus daarheen zal ik op avontuur gaan. En nu moet ik afscheid van u nemen, want het is zeer waarschijnlijk dat ik u daar niet zal zien?’ ‘O, meisje,’ zei Roelof, ‘waarom wilt ge niet teruggaan naar Ab- beburen? Daar zou ik u spoedig weer kunnen ontmoeten want, voor¬ waar, ik zal daar waarschijnlijk ook heengaan. Zal ik u daar niet zien?’ Zij schudde het hoofd en zei: ‘Nee, aangezien ik zo ver te gaan heb zal ik niet langer dralen; en om de waarheid te zeggen, als ik u door een poort naar binnen zou zien komen, zou ik er door de andere uit gaan, want waarom zou ik beuzelen met een smart die niet kan worden genezen. Want ik weet voorwaar dat gij spoedig zult vergeten dat ge mij wenst te zien, het zij in Abbeburen of ergens anders; dus zal ik niet meer zeggen dan nogmaals vaarwel.’ Toen ging ze dicht naar hem toe en legde haar handen op zijn schouders en kuste zijn mond; en toen draaide ze zich snel om, pakte haar mantel en sprong licht in het zadel, spoorde haar paard aan en reed oostwaarts naar Haamstede en liet Roelof terneergeslagen ach¬ ter, peinzend over vele dingen. Het was nog zo vroeg in de zomer¬ morgen en hij wist zo weinig wat te doen, dat hij zich al gauw om¬ draaide en terugliep naar zijn schuilplaats tussen de hazelaars, en -46-
daar ging hij liggen en toen waren al zijn gedachten weer terug bij die mooie vrouw die hij had gered en hij vroeg zich af of hij haar ooit weer zou zien en, om de waarheid te zeggen, verlangde hij er hevig naar haar te zien. Met al deze gedachten in zijn hoofd viel hij op¬ nieuw in slaap, want de nacht was hem nog wat rust verschuldigd, jong als hij was en hard als hij de afgelopen dag had gezwoegd, zowel naar lichaam als naar geest. 11 NU MOET ROELOF HARD RIJDEN Toen hij weer wakker werd scheen de zon door de bladeren van de hazelaars hoewel het nog vroeg was; hij stond op en verzorgde zijn paard en leidde het uit het hazelaarsbosje en bleef om zich heen staan kijken; en zie, aan Roelofs rechterzijde kwam een man lang¬ zaam door het bos en scheen op weg naar de handelsweg; weldra zag hij Roelof en bleef staan en spande een boog die hij in de rechterhand hield en kwam toen behoedzaam op hem af, de pijl in de aanslag. Maar Roelof trad hem tegemoet met zijn zwaard in de schede en leid¬ de Valk aan de teugel en de man bleef staan en nam de pijl van de boog; hij had geen wapenrusting, maar in zijn gordel staken een klei¬ ne bijl en kapmes. Hij was gekleed in zelf geweven kleren en zag er uit als een man van het platteland. Nu groette hij Roelof en Roelof wenste hem goede dag, en zag dat de pas aangekomene lang en sterk was, met een donkere huid en zwart haar, maar met een vrolijke ge¬ laatsuitdrukking. Hij sprak frank en vrij tegen Roelof en zei: ‘Wat is de weg, heer, uit het bos en de woonplaats van herten en struikro¬ vers? Ik wou dat de herten zich een aanvoerder zochten en de koppen bijeenstaken en de dieven doodden - en een paar andere op de koop toe.’ Toen zei Roelof: ‘Ik kan het u nauwelijks vertellen voor ik het zelf weet. Een tijdje geleden was ik van plan naar de Vierwoldenburg te gaan, maar nu ga ik naar Haamstede onder de Rots.’ ‘Ja?’ zei de man, ‘wanneer de Duivel ment moeten we naar de hel.’ ‘Wat bedoelt ge, beste man?’ vroeg Roelof. ‘Is Haamstede dan zo’n slecht oord?’ En hij dacht inderdaad dat het avontuur met de vrouw die gevankelijk was meegevoerd iets kwaads met zich mee¬ bracht. Toen zei de man: ‘Als ge geen vreemdeling in deze streken zoudt zijn, zou ik geen antwoord op uw vraag hoeven te geven; maar ik zal hem spoedig beantwoorden, maar niet voordat wij ge¬ geten hebben, want ik heb honger, en heb in deze knapzak brood en kaas, en ge zijt welkom als ge wilt meeëten als ge ook honger hebt, hetgeen waarschijnlijk is omdat ge jong zijt en een frisse kleur hebt.’ -47-
‘Zo is het,’ zei Roelof lachend, ‘en ik kan ook meehelpen deze tafel in de wildernis te dekken omdat er nog wat kruimels in mijnl knapzak zitten. Laat ons gaat zitten en meteen toetasten.’ ‘Als gij het goed vindt, mijnheer,’ zei de man, ‘zullen we een paar meter verderop gaan waar een beek in het bos is waaruit wij kunnen drinken wanneer mijn fles leeg is.’ ‘Nee, ik kan dat beter doen, want ik heb de middelen ertoe,’ zei Roelof. ‘Niettemin,’ zei de man, ‘zullen wij daar toch heen gaan, want het is hier te open voor een klein gezelschap als het onze, omdat de handelsweg een slechte naam heeft, en ik zal u naar een plaats brengen waar we enigszins uit de weg van moordenaars zullen zijn. Dus kom mee als ge mij vertrouwt.’ Roelof stemde toe en samen gingen zij een mijl van de handels¬ weg naar een kleine laaggelegen plek waar een heldere stroom tussen dichtbebladerde vlierbomen liep. De man leidde Roelof helemaal naar de rand van het water zodat de struiken hen aan het oog onttrokken; daar gingen zij zitten en haalden dat wat zij hadden uit hun knap¬ zakken en begonnen zo te eten; en onder het eten zei de man: ‘Beste Ridder, want ik veronderstel dat gij dat zijt, ik wil u vragen of enige noodzaak u naar Haamstede voert?’ Roelof zei: ‘De noodzaak om de Vierwoldenburg te laten liggen, want ik heb horen zeggen dat de inwoners ervan rovers en moorde¬ naars zijn.’ ‘Dat zult ge beter te weten komen, heer, door erheen te gaan; maar ik zal u zeggen, dat hoewel de mensen daar keer op keer doden en stelen, het er vergeleken bij Haamstede onder de Rots een Hemel is waarin de mensen niet zondigen. En ik kan het weten, want ik heb lang in de Hel vertoefd die Haamstede heet; en nu ben ik vandaar ontsnapt en ben op weg naar de Burg als men mij daar misschien goed genoeg vindt om in hun leger dienst te nemen, waardoor ik mij enigszins kan wreken op hen die mijn ondergang hebben bewerkstel¬ ligd; sommigen van hen die, naar het mij schijnt, u tegen de Burg hebben ingenomen. Is dat niet zo?’ ‘Misschien,’ zei Roelof, ‘want gij schijnt mij een waarachtig mens toe.’ Hij sprak niet meer, hoewel hij er even over dacht de man het hele verhaal van zijn avontuur te vertellen; maar iets weerhield hem toen hij aan die vrouw en haar schoonheid dacht. Toch had hij een angstig voorgevoel in zijn hart van wat er met dat andere meisje in Haamstede zou kunnen gebeuren, en hij voelde zich onrustig, omdat hij van mening was dat hij haar daarheen behoorde te volgen. De man keek hem vragend en ietwat onrustig aan, maar Roelofs ogen waren gericht op iets dat er niet was; of anders als hij goed naar de man zou hebben gekeken, zou hij hebben kunnen denken dat het verlangen om zich te wreken waarover hij had gesproken, zijn gezicht niet erg ver- -48-
anderde, want eigenlijk stond er heel weinig boosheid op te lezen. Nu zei de man: ‘Gij hebt een verhaal dat ge niet geschikt acht voor mijn oren, hetgeen heel goed het geval kan zijn. Welnu, ge moet spreken of u weerhouden om te spreken, wat ge wilt; maar ge zijt een zo knappe jonge ridder en zo goedgemutst met een arme man, en bo¬ vendien denk ik dat gij mij tot mijn voordeel kunt helpen, dat ik u een waar verhaal zal vertellen; en in de eerste plaats dat de Burg een goede stad is onder een goede heer, die geen tiran is en ook geen on¬ derdrukker van vredelievende mensen; en dat ge daar in vrede zult kunnen wonen wat de mensen erin betreft, die goede mensen zijn, hoewel geen lafaards, die zich door moordenaars laten intimideren. En ook wil ik u vertellen dat de mensen van de stad Haamstede wer¬ kelijk even onschadelijk en onschuldig zijn als schapen; maar dat zij onder slechte heren leven, die niet hun ware meesters zijn, die zware lasten op hen leggen en hen zozeer kwellen dat hun levens worden bedorven. En tenslotte wil ik u vertellen dat ik een van die arme mensen was, hoewel niet zozeer een schaap als wel een van hen. Daarom hebben die tirannen mij van mijn huis beroofd en een ander in mijn huis gezet; en ze zouden mij hebben gedood als ik niet het bos in gevlucht was opdat het mij zou beschutten. En het was gelukkig voor mij dat ik kind noch kraai had, anders zouden zij hetzelfde hebben gedaan wat zij met mijn broer deden, wiens vrouw te mooi voor hem was, sinds hij in Haamstede woonde, zodat zij haar van hem afnamen om hen van de Dorre Boom, die in het Kasteel van de Rots wonen te plezieren en die uw meesters zullen zijn als ge u daar¬ heen begeeft. ‘Dit is mijn verhaal en naar het uwe, zeg ik, vraag ik niet; maar ik meen dat ge er slecht aan zult doen niet naar de Burg te gaan, hetzij met mij of alleen; hetzij als gast of als een goede ridder om dienst te nemen in hun leger.’ Nu geviel het dat Roelof op zijn hoede was; en deze keer keek hij de man scherp aan en vond dat hij koud sprak voor een man met zoveel wrok in zijn hart; daarom twijfelde hij aan het geval en boven¬ dien riep hij de woorden van de Vrouw die hij had gered in zijn her¬ innering terug, en haar lieflijkheid en de kussen die zij hem had ge¬ geven, en was niet genegen haar een leugenares te vinden en hij was ook niet genegen te denken dat het meisje uit Abbeburen haar naar een zo slechte woonplaats was gevolgd. Dus zei hij: ‘Vriend, ik weet wel dat ik partij moet kiezen in de strijd tussen Haamstede en de Burg of naar de een of naar de ander van die ves¬ tingen moet gaan. Is er geen andere uitweg uit dit bos dan via Haam¬ stede of de Burg of geen andere plaats in de buurt waar ik een tijdje in vrede kan rusten en dan mijn eigen weg kan vervolgen?’ Toen zei de man: ‘Er is een dorp iets ten westen van de Burg dat Apdorp heet, maar het is open en niet omhaagd en de grond wordt betwist, en wordt soms bezet door de mensen van de Burg, -49-
soms door de Dorre Boom; en als ge daar verwijlt en de mensen van de Dorre Boom u gevangen nemen is uw boodschap gauw gedaan; en wanneer zij van de Burg u pakken, zult ge naar de Burg worden mee¬ genomen en er erger aan toe zijn dan wanneer ge daar niet onder dwang heengaat. Wat zegt ge daarom? Wie zal u kwaad doen in de l|t Burg, een stad die onder een goede, sterke wet staat wanneer ge een eerlijk man zijt, als gij schijnt te zijn? En als ge op avonturen uit bent, hetgeen het geval kan zijn, zult ge ze daar voor het oprapen vinden. Ik raad u, ga met mij mee naar de Burg; want, om u de waarheid te zeggen, zal ik het wat gemakkelijker vinden er binnen te komen wan¬ neer ik in uw gezelschap ben, een ridder en een heer.’ Roelof dacht hierover na en meende dat er in de Burg inderdaad slechts weinig gevaar voor hem lag, terwijl de twee mannen met wie hij gevochten had voor altijd tot zwijgen waren gebracht en er niemand anders was om het verhaal van dat gevecht te vertellen, behalve de vrouw, die veel meer van de Burg te vrezen had dan hij; en ook dacht hij dat als er iets onverwachts gebeurde hij in de oude Olivier iemand had om op terug te vallen. Toch verlangde hij aan de andere kant naar Haamstede onder de Rots waar hij, om de waarheid te zeggen, er niet aan twijfelde de Vrouwe weer te zullen zien. Terwijl hij een en ander overwoog wist hij een tijdje niet wat hij moest zeggen tot de man plotseling zei: ‘Sst, ge hebt uw paard buiten de bosjes gelaten en hij hinnikt’ [hetgeen inderdaad zo was], ‘er valt nu geen tijd te verliezen. Meteen naar de paarden, want er zijn vast mensen in de buurt, en het kunnen vijanden zijn, en dat zijn het waar¬ schijnlijk ook.’ Hierop stonden beiden op en haastten zich naar de plaats waar Valk vlak buiten de elzenbosjes stond en Roelof sprong zonder verde¬ re palaver op het paard en de man wachtte niet tot hem gevraagd werd achterop te springen, wijzend op een open plek in het bos die naar de weg leidde, riep hij: ‘Rijd daarheen, ginder! Zij van de Dorre Boom zijn er op uit vanmorgen. Snel, het is een zaak van leven of dood.’ Roelof gaf het paard een tik met de teugels en Valk sprong weg zonder op de sporen te wachten, terwijl de man over zijn schouder keek en zei: ‘Daar komen zij! Ze zijn met z’n drieën en ze rijden altijd op goede paarden. Nee, nee, het zijn er vier,’ zei hij terwijl achter heen een kreet klonk. ‘Sneller, jonge meester, sneller! Uw paard is een vurig dier. Ja, het lukt, het lukt.’ Hierop hoorde Roelof het geluid van hun paardehoeven op het gras en hij gaf zijn paard inderdaad de sporen en Valk schoot vooruit. ‘Ha!’ riep de man, ‘maar pas op, want zij zien dat uw paard snel is, en een van hen, de achterste, heeft een kromme Turkse boog in de hand en zet er een pijl op; zoals zij altijd doen om onder het rijden te schieten; een ruk aan uw teugel, alsof uw paard uitwijkt voor een we¬ zel op de weg!’ -50-
Roelof boog het hoofd voorover en liet Valk zwenken en hoorde tegelijkertijd het tokkelen van de boogpees en meteen vloog de pijl langs zijn oren. Valk galoppeerde verder en de man riep uit: ‘Daar is de weg naar de Burg! Doe uw best. Doe uw best! Kijk uit, daar komt er nog een!’ Voor de tweede keer vloog een pijl van de Turkse boog en het geluid van de achtervolging klonk luid achter hen. Opnieuw tokkelde de boogpees maar deze keer haalde de pijl het niet en de man uit het bos, die zich zo goed mogelijk omdraaide, schudde zijn gebalde vuist tegen de achtervolger en riep met een stem, die gebroken werd door de galop: ‘Ha, dieven! Ik ben Rogier van de Lijnbaan. Ik zal een koord gaan twijnen voor jullie nekken.’ Toen sprak hij tegen Roelof: ‘Ze keren om; ze hebben verloren en bovendien houden ze niet van de open weg: maar verminder nog geen vaart, jonge ridder, tenzij ge meer van uw paard houdt dan van uw leven; want zij zullen ons verder door het kreupelhout langs de weg achterna gaan om te zien of ge een dwaas zijt en niets geleerd hebt.’ ‘Ia,’ zei Roelof, ‘en nu neem ik aan dat ge mij zult zeggen dat ik naar de Burg moet gaan?’ ‘Jazeker,’ zei de man, ‘en wij zullen er ook niet lang over doen, als we zo doorrijden, om bij de Burgpoort te komen.’ ‘Ja, of nog langzamer,’ zei Roelof, zijn paard iets intomend, ‘want ik ben van mening dat de jacht is afgelopen; en in de laatste plaats voel ik er niets voor om Valk, die mijn vriend is, zoals gij mis¬ schien ook zult worden, af te beulen.’ Hierop ging hij over in een lichte galop tot het bos opener begon te worden en er bouwlanden naast de weg lagen; en weldra zei Ro¬ gier: ‘Ge moogt uw ros nu op adem laten komen en alleen rijden, want wij zijn onder vrienden; zelfs twintig van de Dorre Boom durven bij nacht en onbewolkte hemel niet zo dicht in de buurt van de Burg te komen.’ Dus bracht Roelof zijn paard tot stilstand en hij en Rogier stegen af en Roelof keek om zich heen en zag een stenen toren die gebouwd was op een klein heuveltje temidden van een tarweveld en daar be¬ neden een paar eenvoudig huizen met strodaken; bovendien waren er mensen aan het werk, of gingen af en aan door de velden, die weinig aandacht schonken aan het tweetal toen zij ze rustig naast het paard zagen staan; maar de mensen hadden allen, voor zover te zien was, een of ander wapen. Toen zei Roelof: ‘Beste vriend, is dit de Vierwoldenburg?’ De man lachte en zei: ‘De vraag is eenvoudig, Heer Ridder; daarginds is een wachttoren van de Burg waaronder de boeren kunnen leven omdat er gewapende mannen in zitten. En helemaal rondom de Burg staan dergelijke torens, zevenentwintig in getal. Want dat, zegt men, was het verhaal van de winters van de Schone Vrouwe die begon de Burg te bouwen toen ze met de Heer van het Bos trouwde, die daarvoor, -51-
evenals zijn voorvaderen, in houten huizen met strodaken hadden ge¬ woond her en der op open plekken in het wilde bos. Maar nu, ridder, moogt ge als ge wilt, rustig naar de Poort van de Burg gaan, en als ge wilt zal ik naast uw teugel lopen, welke kameraadschap mij zoals ge¬ zegd, tot voordeel zal strekken. Toen zei Roelof: ‘Ik bid u kom met mij mee, beste man, en laat mij zien hoe deze veste het gemakkelijkst binnen te gaan is.’ Dus, toen Valk goed was uitgerust gingen zij verder, door de vruchtbare brede weilanden met hier en daar een boerderij en hier en daar de hut van een landarbeider. Toen kwamen zij aan een heel klein dorp op oplo¬ pende grond, en aan de andere kant ervan konden zij de muren en to¬ rens van de Burg zien. Daarna waren er tot aan de muren geen huizen of korenvelden meer, maar niets anders dan groene weiden waarop vele schapen en runderen graasden en waar zich een kleine stroom omheen slingerde. 12 ROELOF KOMT AAN IN DE VIER WOLDENBURG Toen ze bij de muur kwamen, zagen ze dat deze stevig gebouwd was van ruwe steen en zo hoog dat ze daardoor de daken van de stad niet konden zien; maar er stonden veel hoge torens op, sterk en wit. De weg leidde recht naar de hoofdpoort van de Burg en daarvoor was een binnenplein met sterke muren, bemand met soldaten en een kapi¬ tein die daar tussen hen rondliep. Maar zij gingen erdoor met mensen die hun koopwaar naar de stad brachten en niemand schonk veel aan¬ dacht aan hen tot ze bij de poort zelf kwamen, aan de andere kant van een slotgracht die diep en schoon was; maar nu was de brug neergelaten en het valhek opgetrokken zodat de marktlieden gemak¬ kelijk naar binnen konden, want het was nog vroeg. Maar voor de deur aan weerszijden stonden goed bewapende soldaten en aan de rechterzijde stond hun kapitein, een lange man met grijs haar, maar verder van top tot teen in wapenrusting, die allen die hij niet kende aanhield en vroeg wat ze kwamen doen. Toen Roelof eraan kwam rijden met Rogier naast zich, versper¬ de een van de bewakers hen met de speer de weg en vroeg hun stil te houden en de kapitein zei met een droge, kille stem: ‘Vanwaar komt gij, gewapende man?’ ‘Van de Abdij van de Heilige Maria in Hoog- made,’ zei Roelof. ‘Ja,’ zei de kapitein, met een grimmige glimlach, ‘dat had ik wel kunnen weten; gij zijt zeker een van de lievelingen van de Heer Abt.’ ‘Nee, dat ben ik niet,’ antwoordde Roelof nijdig. ‘Nou, nou,’ zei de kapitein, ‘hoe heet ge?’ ‘Roelof Moederszoon,’ zei Roelof met gefronst voorhoofd. Toen vroeg de kapitein: ‘En waar wilt ge heen?’ Toen zei Roelof: ‘Dat is -52-
mijn zaak.’ ‘Ge antwoordt niet erg openlijk,’ zei de kapitein. Toen zei Roelof: ‘Dan staan wij quitte, want gij vraagt openlijk genoeg.’ ‘Nou, nou,’ zei de kapitein, op een niet onvriendelijke manier grijnzend, ‘ge schijnt flink genoeg, jongeman; en wat mijn vragen betreft, het is mijn plicht als kapitein van de Noorderpoort: maar wees zo goed mij nu te vertellen - gaat ge een familielid of vriend in de Burg bezoeken?’ Toen klaarde Roelofs gezicht op en hij zei: ‘Nee, waarde heer.’ ‘Welnu dan,’ zei de kapitein, ‘rijdt ge dan recht door naar de andere poort en zo weer weg?’ ‘Nee,’ zei Roelof, ‘als het goed is zou ik hier vannacht willen blijven, of wellicht langer.’ ‘Daaraan zult ge goed doen, jonge man,’ zei de kapitein; ‘dan veronderstel ik dat ge naar een of andere herberg wilt gaan; zeg mij welke.’ Daarop zei Roelof: ‘Nee, ik weet niet naar welke, omdat ik niet bekend ben in de stad.’ Maar Rogier vlakbij hem zei: ‘Mijn meester zal naar de Fleur-de-Lis gaan, op het grote plein.’ ‘Waarlijk,’ zei de kapitein, ‘hij gaat naar een goede haven; en bo¬ vendien, goede heer, morgen zult ge van uw herberg uit een mooi schouwspel zien; ge kunt niet beter doen, heer. Maar gij, kerel, wie zijt gij, die onze Burg zo goed van binnen kent, want ik ken u niet, al ken ik onze ambachtslieden en achterleenmannen.’ Toen aarzelde Rogier even met spreken en de ridder boog zich naar hem toe tot hij tenslotte zei: ‘Heer kapitein, ik was van plan te liegen en te zeggen dat ik de knecht van deze jonge ridder ben.’ De kapitein blafte hem toe: ‘Je kunt beter niet liegen.’ ‘Ja, mijnheer,’ zei Rogier, ‘ik dacht, terwijl het op het puntje van mijn tong lag, dat ge er toch achter zou komen, dus staat mij niets an¬ ders te doen dan u de waarheid te zeggen; dit is het; ik ben een man die een zwerver is gemaakt door de dieven van de Dorre Boom. Ik ben van mijn land in Haamstede onder de Rots verdreven, mijn bezit¬ tingen zijn gestolen en mijn vrienden gedood; en daarom zou ik met uw verlof in het leger van de Burg dienst willen nemen, opdat ik de schade die mij berokkend is betaald kan zetten, volgens het gezegde: “smart verzachten door smart te veroorzaken”. Daarom heer, vraag ik, wilt ge mij het zwaard lenen en mij het brood geven, opdat ik zowel u als de Burg kan helpen, en ook mijzelf.’ De kapitein keek hem streng en onderzoekend aan terwijl de man hem met open onschuldige ogen tegemoet trad, en zei tenslotte: ‘Wel, man, ge stond op het punt uzelf de knecht van deze ridder te noemen; wees dat ook terwijl hij in de Burg verblijft; en wanneer hij uit de Burg vertrekt, kom hier dan op een dag voor het middaguur bij mij terug, misschien zal ik u dan een zwaard in uw vuist geven en een paard tussen uw benen. Maar,’ [en hij knikte het hoofd dreigend in Rogiers richting] ‘zorg ervoor dat ge in de Fleur-de-Lis zijt wanneer ge geroepen wordt.’ Rogier hield zijn mond en scheen enigszins uit het veld geslagen bij deze woorden, en de kapitein keerde zich tot Roelof en zei hoffe- -53-
lijk: ‘Jonge ridder, als gij op avonturen uit zijt, zult ge die in ons leger vinden; en als ge slechts half zo wijs zijt als ge dapper schijnt, zult ge ongetwijfeld roem en rijkdom verwerven in dienst van de Burg; want wij zijn zozeer belaagd door vijanden dat we iedere goede dappere krijger verwelkomen, ook al is hij een vreemdeling. Als u dit aanstaat, stuur dan uw knecht naar mij toe en laat me weten wat ge vindt; en ik zal u naar de hoofden van de stad brengen en het pad voor u ef¬ fenen.’ Roelof bedankte hem en reed de poort door de straat in en Ro¬ gier liep nog steeds naast zijn stijgbeugel. Weldra richtte Roelof zich tot Rogier en sprak hem ietwat nors toe en zei: ‘Gij had een leugen in de mond, maar slikte haar in; maar hoe zal ik weten dat er geen andere uit is gekomen? Daardoor moet gij hier nu wel mijn metgezel zijn, of ik wil of niet; want gij waart het die de kapitein het woord in de mond gaf dat gij mij hier zoudt dienen terwijl ik in de Burg verblijf. Dus zeg ik nu meteen dat ik mijn twijfel aangaande u heb of ge zelf niet een van die dieven en tirannen zijt die ge kortgeleden zelf hebt belasterd.’ ‘Ja,’ zei Rogier, ‘ge zijt inderdaad wijs om mij als een van de Dorre Boom te bestempelen; dat is ongetwijfeld waarom ik u zopas uit hun hinderlaag heb gered. En wat mijn diensten betreft, ge zult die nodig kunnen hebben, want ik denk werkelijk dat gij niet zo veilig zijt in deze Burg als ge zelf meent.’ ‘Wat!’ zei Roelof, ‘Weifel je? Zopas nog toen wij in het bos waren vertelde je mij dat ik helemaal niets in de Vierwoldenburg te vrezen had en dat alles daar met rede en rechtvaardigheid werd ge¬ daan. Wat is dit nieuwe dat je hebt ontdekt, of wat is het dat ik te vrezen heb?’ Rogiers gezicht veranderde bij deze woorden en scheen enigszins verward als iemand die overvallen is; maar weldra keek hij weer als tevoren en zei: ‘Nee, Heer Ridder, ik zal u zonder omhaal de waar¬ heid zeggen. In het bos daarginds liep u groot gevaar dat ge in handen zoudt vallen van lieden van de Dorre Boom; daarom is het waar dat ik iets meer heb gezegd dan ik verantwoorden kon over het leven van de mensen van de Burg, maar hoe kon ik het helpen? Maar zeker, in welk gevaar ge hier moogt zijn, het is niets vergeleken bij wat u in Haamstede te wachten zou hebben gestaan.’ ‘Welaan, wat is het gevaar?’ vroeg Roelof. Toen zei Rogier: ‘Als ge hun man wilt worden en dienst wilt nemen in hun leger, is er geen, want zij zullen weinig vragen stellen aan een zo goede krijgsman wan¬ neer ze weten dat u een van hen bent; maar als ge nee zegt, zou het wel eens kunnen gebeuren dat ze u achter slot en grendel zetten tot ge hun vertelt wat en wie ge zijt.’ Roelof gaf geen antwoord en over¬ dacht dat hij waarschijnlijk gelijk had; dus reed hij zwijgzaam verder tot Rogier zei: ‘Hoe dan ook, ge moogt mij de rug toekeren als ge wilt. Maar -54-
als ik u was zou ik dat niet doen, want de zaak ligt zo dat ik u, naar mij dunkt, in de komende tijd kan helpen en dat ik u in het verleden enigszins heb geholpen.’ Roelof nu was jong en kon het verwijt van ondankbaarheid niet verdragen, dus zei hij: ‘Nee, nee, beste man, laten we samen verder gaan naar de Fleur-de-Lis.’ Rogier knikte en mopperde wat en ze bleven niet staan behalve dat Roelof af en toe de teugel inhield om naar mooie dingen op straat te kijken, want er waren daar vele open kramen zodat de hele straat wel een markt leek. De huizen waren mooi gebouwd, maar niet erg hoog, de straten breed en goed geplaveid. Er waren vele mensen op straat, die heen en weer liepen om hun boodschappen te doen en zo¬ wel de mannen als de vrouwen schenen Roelof groot en sterk toe, maar niet erg vriendelijk. Over het algemeen schenen zij op te gaan in wat zij deden en schonken weinig aandacht aan Roelof en zijn metge¬ zel. Nu ziet Roelof een huis dat vrolijker opgesierd is dan de meeste en met een uithangbord waarop een afbeelding van St. Louis en daar¬ onder een kraam waarop uitzonderlijk mooie wapens en wapenuitrus¬ tingen waren uitgestald; en twee knechten van de wapensmid stonden klaar om mensen te bedienen en vestigden af en toe de aandacht op hun koopwaar door ‘wat hebt ge nodig?’ te roepen. Hij bleef staan en keek met een begerig oog naar het glanzen en schitteren van die mooie voorwerpen tot een van de knechten naar hem toe kwam en vroeg: ‘Goede Heer, gij hebt zeker iets nodig; waarmee kunnen wij in uw behoefte voorzien?’ Roelof dacht na en herinnerde zich die sterke kleine stalen bijl van de man die hij gisteren had gedood en vroeg zulk een wapen te zien als hij er toevallig een te koop had. En de knaap bracht een zeer fraaie stalen bijl, waarvan het handvat met goud was ingelegd, en noemde hem de prijs ervan die Roelof betaal¬ baar leek; dus haalde hij zijn beurs tevoorschijn opdat hij het geld eruit kon nemen. Maar terwijl zijn hand nog in de beurs stak kwam de meester-wapensmid, een grote, zeer sterke kerel, en zei beleefd: ‘Heer Ridder, gij zijt een vreemdeling voor mij en ik ken u niet; daar¬ om moet ik u vragen mij uw vergunning om wapenen te kopen te tonen, met het zegel van de Burg.’ ‘Het is verwonderlijk,’ zei Roelof, ‘dat een vrije man voor zijn geld geen waren mag kopen die voor de verkoop zijn uitgestald! Nee, pak uw florijnen aan, meester, en geef mij de bijl en scherts niet lan¬ ger.’ ‘Ik scherts niet, jonge ruiter,’ zei de wapensmid. ‘Wanneer wij weten dat ge een trouw volgeling van de Burg zijt kunt ge kopen wat ge wilt zonder dat er iets wordt gevraagd, maar ik heb u gezegd hoe de wet luidt en hoe zou ik, de meester van een ambacht, de wet mogen breken? Wees niet boos, heer, ik zal uw bijl voor u opzij zetten tot ge mij de vergunning brengt of mij ontbiedt om mij hem te -55-
tonen, en gij zult die vergunning onmiddellijk op het Stadhuis krijgen, waar zij kunnen verklaren dat ge geen vijand van de Burg zijt.’ Roelof zag dat het niets uithaalde om met de smid te redetwisten en ging dus ietwat terneergeslagen verder, en te meer toen hij Rogier een beetje zag grijnzen. Nu kwamen zij bij het marktplein, aan een kant waarvan de hoofdkerk van de stad stond, die sterk was gebouwd en een hoge toren had, maar niet erg groot was en slechts weinig verfraaid. Aan de overkant zagen zij het uithangbord van de Fleur-de-Lis, een mooi groot huis. Daarheen wendden zij zich, maar tegenover de herberg op het midden van het plein was iets waar Rogier met een grijnslach naar wees die even duidelijk sprak als woorden; het was een hoge galg met vier vorken of armen, elk gesneden en bewerkt in de vorm van de tak van een boom waaraan vier stroppen hingen en daarboven was een bord waarop met grote letters stond DE DORRE BOOM. En aan de voet van deze galg stonden verscheidene lieden te lachen en te praten. Roelof begreep toen meteen dat de vier mannen die hij gisteren gebonden had zien wegvoeren daaraan zouden worden opgehangen; dus hield hij een grondbezitter aan die voorbij kwam en zei tegen hem: ‘Heer, ik ben een vreemdeling in deze stad en ik wil graag weten of het vonnis vandaag zal worden voltrokken aan de vier mannen uit het bos.’ ‘Nee,’ zei de man, ‘maar morgen wel; op dit ogenblik staan ze voor hun rechters.’ Toen zei Rogier op gemelijke toon: ‘Waarom zijt ge daar niet als toeschouwer?’ ‘Omdat er daar weinig te zien is en ook niet veel meer te horen,’ zei de man. ‘De dieven zullen snel berecht worden en niet ondervraagd met folteringen zodat ze des te beter zullen kunnen voelen wat de beul morgen met hen gaat doen; dan zal het waarlijk een goed schouwspel worden. Maar het zou nog veel beter zijn ge¬ weest als we de grote heks van deze schurken in handen hadden ge¬ had zoals we graag hadden gewild; maar nu zegt men dat ze de poorten niet is binnengebracht en het valt te vrezen dat ze ons op¬ nieuw is ontglipt.’ Rogier lachte en zei: ‘Jullie mensen van de Burg zijn onnozele zielen en weten niets van haar listen. Ik zeg u, het is helemaal niet on¬ waarschijnlijk dat zij op ditzelfde ogenblik in de Burg is en voorberei¬ dingen treft om de vier die jullie hebben gevangen uit de gevangenis te halen.’ De landeigenaar lachte op zijn beurt minachtend en zei: ‘Als wij onnozel zijn dan zijt gij eenvoudig een dwaas; zijn wij niet sterker en talrijker dan de Dorre Boom? Hoe zou ze niet gevangen worden ge¬ nomen? Hoe zou ze niet bekend zijn als ze door deze straten liep. Hebben we geen ogen, dwaze man?’ En hij lachte opnieuw, want hij was boos. Roelof hoorde toe en een soort angst maakte zich van zijn hart -56-
meester en daarom vroeg hij de man: ‘Vertel mij, meneer, hebt gij tweeën het over een vrouw die de Koningin is van deze struikrovers?’ ‘Ja,’ zei hij, ‘maar ge kunt beter zeggen dat zij hun godin, hun mo- hammed, hun duivel is, het hart en de ziel van hun verdorvenheid zelve. Maar eens op een dag zullen wij haar lichaam en ziel hebben en dan zal het een slechte dag voor haar lichaam zijn tot zij in deze wereld sterft.’ ‘Ja, inderdaad, als zij sterven kan,’ zei Rogier. De landeigenaar keek hem zuur aan en zei: ‘Goede man, ge weet niet veel van haar af komt het mij voor - Vanwaar zijt ge?’ Toen zei Rogier snel: ‘Van Haamstede onder de Rots; en ik ben haar rebel en haar schurk en haar vluchteling. Daarom ken ik haar voorwaar.’ ‘Wel,’ zei de man, ‘ge schijnt een oprecht man en ik zou u willen aanraden uw tong te beteugelen wanneer ge van plan zijt om over de Duivel van de Dorre Boom te praten, anders zou het u wel eens slecht kunnen vergaan in de Burg.’ Daarop liep hij weg naar de galg en Rogier zei, bijna alsof hij in zichzelf sprak: ‘Daar gaat een zwaar-voetige dwaas; maar na dit ge¬ sprek kunnen we ons beter verschuilen tussen de muren van de Fleur-de-Lis.’ En daarop gingen zij verder naar de herberg. Maar het marktplein was groot en het duurde enige minuten aleer ze de deur bereikten en voor zij daar aankwamen zei Roelof, met bezorgd opgetrokken wenkbrauwen: ‘Is die vrouw mooi of lelijk om te zien?’ ‘Dat is niet zo gemakkelijk te zeggen,’ zei Rogier, ‘soms is ze lelijk, soms heel mooi, soms jong en soms oud; af en toe wreed en andere keren vriendelijk. Maar weet wel: wanneer zij op haar vriendelijkst is dan zijn haar mannen het wreedst; en zij is vriendelij¬ ker tegen hen omdat ze wreed zijn.’ Roelof dacht na over wat hij had gezegd en vroeg zich af of dit werkelijk de vrouw was die hij had bevrijd of iemand anders. Alsof hij op deze onuitgesproken gedachte antwoordde, vervolgde Rogier: ‘Ze praten maar van een vrouw in het gezelschap van de Dorre Boom, maar in werkelijkheid hebben ze er veel meer die op de een of andere manier op haar lijken, en dit is nog een reden waarom ze de echte Koningin van haar allen niet kunnen krijgen.’ Hierop kwamen zij bij de herberg aan en vonden deze binnen mooi genoeg, de gelagkamer groot en goed voorzien voor een derge¬ lijk huis en er zaten slechts drie kooplieden. Zij riepen meteen om eten, want het was nu na het middaguur, en de mensen van het huis bedienden hen nadat de knechten Valk hadden overgenomen. En Ro¬ gier bediende Roelof alsof hij werkelijk zijn knecht was. Toen ging Roelof naar boven naar zijn kamer om een tijdje te rusten, maar kwam kort voor de nonen weer naar de gelagkamer en trof Rogier daar aan terwijl hij liep te ijsberen, en niemand anders, en zei tegen hem: ‘Hoewel ge niet van de Burg zijt, kent gij het hier; wilt ge dan niet mee gaan en mij de stad laten zien, want ik wil graag weten hoe -57-
de mensen hier leven.’ Toen zei Rogier, en hij glimlachte een beetje: ‘Als ge het mij als mijn meester gebiedt zal ik meegaan; maar ik zou liever achter willen blijven, want ik ben moe door gebrek aan slaap en verdriet; en heb een last aan gedachten, een die ik tot aan het einde van de weg moet torsen; en als ik hem neerzet zal ik terug moeten gaan en hem weer opnemen.’ Roelof dacht dat hij zich met meer woorden verontschuldigde dan nodig was; maar hij schonk er weinig aandacht aan, en knikte hem vriendelijk toe, en verliet het huis te voet, maar liet op Rogiers aanraden zijn wapens en wapenrusting achter. 13 DE STRATEN VAN VIERWOLDENBURG Hij liep door de straten en vond dat ze allemaal leken op de straat die zij bij de Noorderpoort waren binnengekomen; hij zag geen armoedige of gehavende huizen maar ook geen heel grote als van voorname heren; ze waren goed en stevig gebouwd maar, zoals eerder gezegd, niet erg versierd met houtsnijwerk of schilderwerk; er waren genoeg mensen op straat en nu keek Roelof, natuurlijk, vooral naar de vrouwen en vond dat velen van haar weinig meer begunstigd waren dan de mannen, omdat ze donker en klein waren; geen van haar was vrolijk gekleed, hoewel hun kleren, net als de huizen, dege¬ lijk en goed gemaakt waren. Maar hier en daar ontmoette hij een vrouw die langer en blanker was dan de anderen, alsof ze van andere bloede was; en al deze die hij zag waren anders gekleed dan de don¬ kerder vrouwen; hun hoofden ongekapt, onbedekt op een bloemenkrans of zijden band na; hun jurken geel als tarwestro, maar vrolijk gebor¬ duurd; bijna zonder mouwen en kort, nauwelijks tot de enkels rei¬ kend, en af en toe zo dun dat ze eerder gekleed gingen in de borduur¬ sels dan de stof; zij hadden geen schoenen, maar sandalen die met witte banden om hun blote voeten waren gebonden, en elke droeg een ijzeren ring om haar rechterarm. De meesten van de mannen droegen wapens aan hun zijde en hadden staven in de hand en waren gekleed in korte wambuizen, bruin of blauw van kleur, en zagen eruit alsof ze klaar waren op ieder moment te vechten als iemand hen daar op¬ dracht toe zou geven; maar onder hen waren mannen van andere dis¬ positie en postuur, voor het merendeel groter, ongewapend en gekleed in lange gekleurde gewaden van stoffen van een dun en vrolijk ge¬ kleurd weefsel om hun hoofden gewonden. Hij hield deze voor koop¬ lieden omdat zij zich voornamelijk in en rondom de stalletjes en winkels ophielden waarvan er een aantal in alle straten waren, hoewel de markt voor levensmiddelen en dergelijke voor die dag voorbij en -58-
slechts spaarzaam bevolkt was. Uit een van deze markten, die voor vis en gevogelte, kwam hij in een lange straat die hem omlaag naar een poort voerde vlak tegen¬ over die waardoor hij de Burg was binnengekomen; en toen hij daar aan kwam zag hij dat er een brede weg was vrij van alle huizen binnen de muur, zodat soldaten vrijelijk van het ene deel naar het an¬ dere konden gaan; en hij had ook opgemerkt dat er een brede weg van elke hoek van het grote plein heen leidde, en elk ervan liep in een poort uit. Maar wat een kasteel in de stad betreft, hij zag er geen; en toen hij een burger ernaar vroeg, lachte de man hem in zijn gezicht uit en zei tegen hem dat de hele Burg, huizen en al, één kasteel was en dat zou blijken dat het niet gemakkelijk te veroveren zou zijn. En, voorwaar, Roelof was zelf die mening ook sterk toegedaan. Nu was hij vlak bij de Zuiderpoort toen hij dit gesprek hield en er waren daar al veel mensen en nog meer dromden erheen; dus bleef hij daar staan om te zien wat er zou gebeuren; en weldra hoorde hij een luid geschal van horens en trompetten langs de hele muur en hij dacht dat andere horens buiten antwoordden. En dat was zo, want weldra klonken de horens buiten luider en de mensen aan beide kanten van de weg maakten ruim baan en vervolgens werden de poorten [die daarvoor gesloten waren met uitzondering van een hek] wijd opengegooid en daarachter kwamen de eersten van een compag¬ nie soldaten, voetknechten, sommigen met zwaarden en sommigen met bogen, en van top tot teen bewapende ridders en sergeanten te paard. Deze gewapende mannen stroomden aldus naar binnen tot Roe¬ lof zag dat het een groot leger was dat de Burg binnenkwam; en zijn hart klopte luid in zijn borst, zo krijgshaftig waren de mannen en hun wapenrusting, hoewel ze niet groot van postuur waren. En velen van hen droegen de tekenen van strijd met zich mee, zowel wat de deuken in hun wapenrusting als de scheuren in hun kleding en de verbanden die om de wonden in hun lichamen waren gebonden betrof. Na een tijdje kwamen temidden van de krijgers kudden mooie schapen en rijen paarden van de buit die het leger had veroverd; en daarachter hoog opgetaste wagens, sommige met wapenen en oorlogs¬ tuig, en sommige met balen goederen en huishoudelijke voorwerpen. Als laatsten kwamen de gevangenen, sommigen te voet en sommigen die moe waren in wagens; want al deze in de oorlog gevangen ge¬ maakte slaven waren vrouwen en jonge meisjes; wat de mannen be¬ trof, er was niet een knaap bij. Velen van de vrouwen kwamen Roe¬ lof mooi voor, ondanks hun smart en hun reis; en terwijl hij naar ze keek, meende hij dat zij van hetzelfde geslacht en land moesten zijn als de mooie blanke vrouwen die hij op straat had gezien, hoewel ze niet als deze gekleed waren, maar anders. Zo keek Roelof naar de stoet tot die helemaal voorbij was, en hij was moe van de hitte en het stof en de verwarde herrie van ge- -59-
schreeuw en gelach en gepraat, en hoewel de meeste mensen achter het leger en zijn buit aanliepen, waren de straten van de stad in die buurt weldra verlaten en vreedzaam. Dus ging hij een straat in die smaller was dan de meeste, en van de Zuiderpoort oostwaarts liep en goed beschaduwd was tegen de middagzon, en liep er langzaam door met de bedoeling om langs de binnenkant van de muur naar de Oos- terpoort te gaan en vandaar naar het Grote Plein als het volk naar huis zou zijn gegaan. Hij zag geen mensen op straat, behalve hier en daar een oude vrouw die voor de deur van haar huis zat, en misschien een klein kind bij zich had. Toen hij bij de plaats kwam waar de straat een klei¬ ne bocht maakte, zat zo een vrouw op een schone witte stoep aan de zonzijde, enigszins overschaduwd door een grote rosé laurierboom in een grote kuip en zij zong terwijl ze zat te spinnen, en Roelof bleef staan luisteren in zijn luie stemming en hij hoorde: Zwaard sloeg op schild In het oogstveld; En niemand verwijt de vlammen rood, oorlogs kaarsepit op dak en mijt. De boer ligt dood nu onbeweend, ongekend, op het veld dat hij ploegde, de vore die hij zaaide: En helemaal in ’t midden van hamels en vee drijft men de maagden met voeten bebloed; Want tussen de Burg-poort en slag half gewonnen kruipt de stoffige weg heuvelopwaarts en verder, en de rook van de bakens kringelt omhoog terwijl roepende hoorn schalt luid en vaak. Gooi wijdopen de poort Want nacht verwacht niets; hoewel jacht is ten einde staat maan aan de lucht; en op de open plek verdelen wij de buit. Schudt de loten in de helm dan, -60-
want broeders zijn wij, en wat mij voorbijgaat is nuttig voor u. Kijk, u krijgt de hamels, en hij krijgt het vee; En de paarden van ’t moeras, ongetemd, zijn voor jou, met de appelschimmel die zijn knecht heeft gedood; En Gilles heeft de gouden roos van het weef rek. Kijk, ’t laatste lot komt daar, en niets anders won ik dan de vreugdloze maagd door strijd ontdaan. Juist toen haar lied eindigde kwam een van die mooie meisjes met gele jurken de hoek van de straat om. In haar hand droeg ze een lich¬ te mand vol bloemen; en zij hief het hoofd op en zag Roelof daar; toen ging ze langzaam lopen en sloeg de oogleden neer, en Roelof vond het aangenaam haar te zien want ze was zo mooi als maar kon. Haar graankleurige jurk was sierlijk en dun, en als het zilveren bor¬ duurwerk er niet was geweest zou het slechts weinig verborgen hebben; het roze van haar enkels was zichtbaar tussen de banden van haar sandalen en er waren zilveren ringen en goud aan haar armen met de ijzeren ring. Nu sloeg zij haar ogen op en keek Roelof verlegen aan en hij glimlachte tegen haar en meende dat het goed zou zijn haar stem te horen; dus ging hij naar haar toe en begroette haar en zij scheen zijn groet goed op te nemen, hoewel ze snel naar de vrouw in de deurope¬ ning keek. Roelof zei: ‘Schone maagd, ik ben een vreemdeling in deze stad en heb dingen gezien die ik niet helemaal begrijp; wilt gij mij nu ver¬ tellen voor ik de volgende vraag stel, wie zijn die in de oorlog ge¬ vangen genomen slaven die ik zojuist door het leger de Burg binnen heb zien brengen, van welk land zijn ze en van welk ras?’ Op slag veranderde het meisje helemaal: zij liet haar fijne ma¬ niertjes varen en hield zich recht en stijf. Ze keek hem in de ogen en bloosde en trok de wenkbrauwen op, een ogenblik, en liep hem toen met snelle vastberaden stappen voorbij als iemand die boos en be¬ schaamd is. Maar de vrouw die de twee met een grijns op haar gerimpelde gezicht had gadegeslagen veranderde ook en schreeuwde het meisje fel na: ‘Wat, loopt gij weg voor deze mooie jongeman die zo vriende¬ lijk en lief tegen u is, deerne?’ ‘Ja, ik veronderstel dat ge boodschappen doet voor een meesteres -61-
die jong en dwaas is en die nog niet heeft geleerd hoe ze met de doch¬ ters van uw vervloekte volk moet omgaan. Ach! Had ik maar geld genoeg om een van jullie te kopen, en een goede, dan zou zij iets an¬ ders voor mij doen dan haar schoonheid aan jongemannen tonen; en ik zou haar haar lange benen en blanke huid betaald zetten tot zij haar lot zou vervloeken dat ze niet klein, donker en vrij was geboren en met hielen die niet bezoedeld waren door het bloed van haar rug.’ Zo ging zij verder, hoewel het meisje haar verwensingen allang niet meer kon horen; en Roelof draalde niet om weg te gaan van haar jaloerse geklets dat hij nu ten dele begreep; en dat al die in het geel geklede meisjes slavinnen waren van het volk van de Burg; en van hetzelfde ras waren als die pas gevangen genomen mensen die hij te¬ midden van het leger had gezien bij zijn aankomst in de Burg. Hij liep vandaar heen en dacht na wat hij zou doen tot de zon onderging, en hij was op de open plek onderaan de muren uitge¬ komen en was er langs gelopen tot hij bij de Oosterpoort kwam; daar keek hij wat om zich heen en zag de mensen in stromen terugkeren van het Grote Plein, waar zij zich hadden verzameld om het leger te zien monsteren en de buit te zegenen; toen ging hij nog verder langs de muur en merkte niet op dat hier en daar een man zich omdraaide om nieuwsgierig naar hem te kijken, want hij was diep in gedachten over de dingen die hij had gezien en gehoord, en dacht veel over wat zijn broers kon zijn overkomen sinds zij uiteen gingen bij de handels¬ weg vlakbij het Hoge Huis van Hoogdreven. Het voornaamste dat hij wilde was uit de Burg weg te gaan, want hij voelde er zich onvrij; en hij zei bij zichzelf dat als hij gedwongen zou worden temidden van deze mensen te leven, hij beter nooit van zijn vader en moeder had kunnen weglopen; en af en toe dacht hij zelfs dat hij morgen zou pro¬ beren naar huis terug te gaan. Maar wanneer hij dan dacht hoe zijn leven in zijn oude huis zou zijn, scheen het hem toe dat er iets aan ontbrak, en als hij zich afvroeg wat dat ontbrekende was, scheen hij meteen de Vrouwe van het Woud te zien zoals zij die minuut vóór zijn leven door hen in gevaar was in haar spaarzame kleding voor de soldaten stond. En in werkelijkheid lachte hij toen met een kloppend hart bij zichzelf toen hij zich voorhield dat hij bovenal verlangde die Vrouwe te zien, wat zij ook mocht zijn, en dat hij zijn avontuur ten einde toe zou volgen tot hij haar weer zou ontmoeten. Temidden van al die gedachten kwam hij bij de Noorderpoort waardoor hij de Burg de eerste keer was binnengegaan, en tegen die tijd was het even donker als de zomernacht kon zijn; dus ontwaakte hij als het ware uit zijn droom en spoedde zich kwiek terug naar de Fleur-de-Lis. -62-
14 WAT ROELOF HOORDE OVER DE ZAKEN VAN VIERWOLDENBURG Er was geen kaars in de zaal toen hij binnenkwam, maar het was erbinnen niet zo donker of hij zag Rogier op een kruk bij de schoor¬ steen zitten, en tegenover hem op de zetel zaten twee mannen: een heel lang en groot; de ander klein. Rogier keek van hen weg en was aan het fluiten; en Roelof had de indruk dat hij hem wilde doen denken dat hij niets met hen te maken had, of dat nu waar was of niet. Maar toen Roelof eraan kwam draaide hij zich om, stond op en ging naar hem toe, en begon met hem te praten en vroeg hoe hij de Burg vond; en hij sprak al maar snel en luid, zodat Roelof weer het vermoeden kreeg dat hij acteerde. Roelof schonk weinig aandacht aan hem, maar keek de hele tijd in de schemering van het vertrek naar het tweetal, dat weldra opstond en naar de deur liep, maar toen ze het vertrek nog maar halverwege door waren, kwam er plotseling een knecht binnen met kaarsen in de hand, en het licht viel op die gasten en weerkaatste van een gegra¬ veerde helm op het hoofd van de grote man en Roelof zag dat hij ge¬ kleed was in een lang, wit opperkleed en hij meende dat dit de man was die hij de laatste keer op het Grote Marktplein in Hoogmade had gezien, vlakbij de kerk en daarvoor op de weg. Wat de kleinere man betrof, Roelof kende hem niet, want hij kon slechts weinig van zijn gezicht zien terwijl hij gehuld was in een mantel, ook al was de avond warm, en een grote hoed droeg; maar zijn ogen schenen groot en wonderbaarlijk helder. Maar toen ze weg waren, vroeg Roelof aan Rogier of hij ze ken¬ de en of zij hem iets hadden verteld. ‘Nee,’ zei Rogier, ‘zij kwamen binnen toen ik alleen zat, en aten hun maaltijd en spraken niet met mij, en ook weinig met elkaar. Ik denk dat ze niet van de Burg zijn. Nee, en om u de waarheid te zeggen, twijfel ik eraan of het eerlijke mannen zijn.’ Terwijl hij sprak kwamen er wat vrolijke en luidruchtige stede¬ lingen binnen en riepen om eten en drinken en meer licht; zodat er eten gebracht werd en het vertrek weldra levendig was. Terwijl hun avondeten werd bereid begonnen deze mannen met Roelof en Rogier te praten en vroegen hun vanwaar zij kwamen en waar zij heen gingen, maar geenszins onhoffelijk; waarop Rogier antwoordde met het verhaal dat hij Roelof had verteld, en Roelof vertelde wat hij kwijt wilde, en dat was niet veel. Maar toen het eten gebracht werd vroegen zij hun bij hen aan te zitten. Roelof nam meteen plaats en Rogier zou hem hebben bediend als Roelof hem niet had gevraagd het niet te doen, en hem ertoe had -63-
gedwongen naast hem te komen zitten en zij beiden zaten een eindje van de stedelingen af. Toen ze genoeg hadden gegeten en de wijn was gebracht en de mannen gezellig zaten te drinken, begon Roelof Rogier te vragen over die vrouwen die hij op straat had gezien en de gevangenen die hij door het leger had zien meevoeren, en of ze van hetzelfde volk wa¬ ren, en over hen in het algemeen; en hij sprak nogal zacht alsof hij het gesprek van de stedelingen niet wilde storen, maar Rogier ant¬ woordde hem op luide toon, zodat allen het konden horen: ‘Ja, heer, ik zal u hun verhaal vertellen dat zowel het wijze be¬ leid als de grote barmhartigheid van de mensen van de Burg en hun vorsten goed doet uitkomen.’ Toen vroeg Roelof: ‘Behoren die vrouwen ook tot de Dorre Boom? Want het schijnt mij toe dat zij geboortig zijn uit de vijanden van de Burg.’ Nu hadden de stedelingen hun gesprek een tijdje gestaakt om naar het gesprek van de vreemdelingen te luisteren en Rogier ant¬ woordde, nog altijd met een luide stem: ‘Nee, nee, dat is niet zo. Deze schoonheden zijn inderdaad slavinnen die in de oorlog zijn buit ge¬ maakt, maar ze zijn niet van de Dorre Boom, want anders zouden ze meteen zijn gedood, net zoals de mannen van die vervloekten. Maar deze zijn van het volk van de Tarwe-dragers, net zoals degenen die ge vandaag binnen hebt zien brengen temidden van de andere oorlogs¬ buit. En deze lieden betoont de Burg genade, en wanneer het leger er tegen hen op uittrekt en overwint [en dat is vrijwel iedere keer dat ze elkaar treffen het geval] doden deze waardige heren geen van hun vrouwen, maar alleen de mannen, of ze nu oud, jong of kinderen zijn. Wat hun vrouwen betreft, die worden hierheen gebracht en op de markt aan de hoogste bieder verkocht. En zij hebben deze eer dat de¬ genen onder haar die mooi zijn, en dat zijn de meesten van de jon¬ geren, een goede prijs halen. Maar wat mij betreft, ik zou dergelijke waren ongaarne kopen, want het zijn kwade dienaressen omdat ze trots zijn, en ze onderwerpen zich niet gauw aan slaag, en werken er niet harder om; en ze zijn ook wat al te handig met het mes als ze vinden dat er teveel van hen gevraagd wordt. Spreek ik de waarheid, meesters?’ vroeg hij, zich tot de mannen van de stad wendend. Daarop antwoordde een burger, enigszins gevorderd in jaren: ‘Niets dan de waarheid; vreedzame mensen als ik schuwen dergelijke bedienden; en des te meer omdat als een van deze juffers zich misdraagt met het mes of uit haar meesters bed stapt, de wetten van de Burg zich daar niet mee bemoeien. Want de wijze mannen zeggen dat zulke lieden evenmin onder de wet vallen als verwanten en voor hun daden evenmin voor de rechtbank mogen worden gebracht als familie. Zo¬ dat zij, als een meester haar niet voor haar wandaden straft, noodza¬ kelijkerwijze ongestraft blijft; ja, ook als haar daad moord zou zijn.’ ‘Dat is waar,’ zei een ietwat jongere man; ‘toch vergaat het haar -64-
af en toe slecht door onze vrouwen. Ge moet weten, mijn vaders broer is zojuist uit de oorlog teruggekeerd en heeft zijn slavin hele¬ maal door zijn vrouw bedorven aangetroffen; en welke remedie heeft hij tegen zijn vrouw? Zijn geld is weg, net alsof ze zijn paard of beste koe had verpand.’ ‘Ja,’ zei een derde, ‘wij zouden beter af zijn zonder dergelijk vee. Eén stoot met het zwaard en daarmee basta zou een betere manier zijn om ze te behandelen.’ Toen zei een ander: ‘Maar toch zijn de vrouwen goede weefsters en als wij haar niet hadden denk ik dat geborduurde zijde hier schaars en duur zou zijn.’ Een vrolijk geklede jongeman, die de sprekers minachtend had zitten aankijken was de volgende die sprak en zei: ‘Beste heren, ge spreekt als huichelaars en alsof uw wettige vrouwen hier waren om naar u te luisteren; want ge weet maar al te goed hoe goedig deze sla¬ vinnen zijn en dat velen van haar vaak heel vriendelijk kunnen zijn; en ge zoudt uzelf alleen maar in moeilijke omstandigheden vinden als ge geen afbreuk zoudt kunnen doen aan dergelijke juwelen voor uw geld. Wie van u zal volgende week zaterdag naar het Kruis gaan en zich daar een mooiere vrouw kopen dan hij van ons geslacht kan trouwen, en een vrouw bovendien van wier stemmingen hij niet meer notitie hoeft te nemen dan van de sufheid van zijn hond of het ang¬ stige temperament van zijn merrie, zolang de riem pijn doet en de twijgen prikken?’ Een paar grinnikten toen hij sprak, maar sommigen trokken hun wenkbrauwen op, hoewel nauwelijks in ernst, en het gesprek over dit onderwerp hield op en ook stelde Roelof verder geen vragen, want hij voelde zich ietwat neerslachtig toen hij zich de franke, vrije meisjes van Hoogdreven en hun vriendelijke woorden en warme kussen voor de geest haalde. En het scheen hem toe dat de wereld erger was dan hij had verwacht haar te vinden. Hoe het zij, de oudste en soberste van de gasten, die zag dat hij een vreemdeling was en een nobel voorkomen had, ging naast hem zitten en begon hem verhalen te vertellen van de oorlog tussen de mensen van de Burg en de Tarwe-dragers; en dat in het verleden, toen de stad nog weinig ommuurd was, de Tarwedragers hun poorten hadden bestormd en de stad hadden ingenomen en een grote slachting hadden aangericht; maar toch vele van de soldaten hadden gespaard, hoewel zij daar als hun meester hadden gewoond, en ze drie genera¬ ties lang in slavernij hielden, waarna de kleinzonen van de oude be¬ woners van de Burg die weer in aantal waren gegroeid, en van wie verschillenden in een aantal zaken door de overwinnaars die hen slechts weinig onderdrukten werden vertrouwd, toen de gelegenheid zich voordeed tegen hen in opstand kwamen, in de wintertijd en het Joelfeest, en hun meesters doodden, met uitzondering van enkelen die zich schuil hielden. -65-
‘En daarna,’ zei hij, ‘maakten wij de Burg sterk en moeilijk te ver¬ overen, zoals ge haar vandaag ziet, en wij namen als onze aanvoerder de Heer van het Woud, die daarvoor op de open plaatsen van het Wilde Woud had gewoond, en hij trouwde met de Schone Vrouwe die de dochter van de zoon was van hem die onze vorst was geweest voor de Tarwedragers ons versloegen; en wij werden weer veilig, vrij en machtig. En de zoon van de Heer van het Woud, hij die wij de Oor- logssmid noemen, was degene die vond dat de Burg zich teveel aan geneugten overgaf en teveel hield van de zachtheid van het leven; en hij gelastte ons onze harten te verharden en ervoor te zorgen dat alle vrije burgers de kunst van de oorlog en het gevecht zouden leren en liet aan de vrouwen, en slaven en vreemdelingen andere handwerken en de handel over; en het gebeurde zoals hij wilde; en ge zult merken dat wij stoutmoedig genoeg zijn, hoewel misschien niet zo vrolijk als zou kunnen. Maar in ieder geval zullen wij niet gemakkelijk te over¬ winnen zijn.’ ‘Zo schijnt het inderdaad,’ zei Roelof. ‘Toch wil ik u eerst een vraag stellen en daarna nog een.’ ‘Vraag op,’ zei de burger. Roelof zei: ‘Hoe komt het dat ge, hoewel ge zo sterk zijt, toch de lieden van de Dorre Boom toestaat hier en daar een iemand te ont¬ voeren wanneer ge hen volledig zoudt kunnen vernietigen?’ De burger liep rood aan, schraapte de keel en zei: ‘Mijnheer, het moet u duidelijk worden gemaakt dat deze boosaardige beesten geen gevaar voor de Vierwoldenburg zijn: het enige kwaad dat zij ons kunnen doen is als wanneer een boze hond een man in de kuit van zijn been bijt, waarbij de man inderdaad pijn lijdt, maar de hond wordt gedood. Dergelijk kwaad hebben zij ons bij tijden gedaan, maar dit kwaad wordt zo vergolden dat hun jacht en hun aanslagen onze mannen in goede vorm houdt en hen plezier doet; om kort te gaan, zij zijn de voornaamste herten waarmee ons woud is bevolkt.’ Hij zweeg even en ging toen verder en zei: ‘Om u de waarheid te zeggen, ze zijn niet erg makkelijk om te verpletteren, zoals een mens een wesp verplettert, omdat zij door tovenarij worden geholpen en de luimen van een die hun Koningin is, de kwaadaardigste vrouw die ooit op de Heilige Hostie van het altaar heeft gespogen. Maar zij is sterk, een verslindende zee van zielen. God sta ons bij!’ En hij sloeg een kruis. Roelof zei: ‘Toch nog iets over deze Tarwedragers; het schijnt dat ge hen zonder mankeren in het gevecht verslaat.’ ‘Vrijwel altijd,’ zei de burger. Toen zei Roelof: ‘Dan zou het niet moeilijk voor u zijn om een overweldigend leger te verzamelen en hun steden en kastelen in te nemen en hun wapenen te ontzeggen en hen tot uw slaven te maken om het land dat zij nu het hunne noemen voor u te bewerken; zo¬ dat ge alles van hun bezittingen zoudt kunnen hebben behalve wat zij -66-
nodig hebben om als slaven te leven.’ ‘Ik denk dat dat gemakkelijk zou zijn,’ zei de burger. Roelof zei: ‘Waarom doet ge het dan niet?’ ‘Het zou een armzalig spel zijn om te spelen,’ zei de burger. ‘Dat wat wij van hun weelde willen hebben kunnen wij nu krijgen ten kos¬ te van een of twee slagen, het ene uur begonnen, het volgende afge¬ lopen; als wij hun meesters waren die neerzaten temidden van hun haat en temidden van hun intriges, ja, en op die plaats waar dat het heetst en zwaarst is, dan zou de slag bij iedere zonsopgang moeten be¬ ginnen en ook zou hij niet voor iedere zonsondergang afgelopen zijn. Ha, wat zegt ge?’ Roelof zei: ‘Dit schijnt mij slechts de naakte waarheid toe; toch is het niet erg in overeenstemming met de manieren van zulke krachtige mannen als gij zijt. Maar waarom doodt ge dan alle mannen die ge¬ vangen worden genomen, terwijl ge de vrouwen meevoert en ze thuis tot slavinnen maakt, dat wil zeggen, vijanden in ieder huis?’ ‘Het kan zijn,’ zei de burger, ‘dat dit niet onze verstandigste ma¬ nier van handelen is. Toch mogen wij niet anders doen; want aldus hebben wij het gezworen krachtens alle grootste eden die wij kunnen zweren, in de dagen toen wij hun juk voor de eerste keer afwierpen, en toch waren wij niet al te sterk in het begin; en nu is het zo tot een deel van onze manieren geworden, ja, en van onze harten en geesten, dat het doden van een Tarwe-drager voor ons gemakkelijker is dan het doden van een konijn of marter. Maar kijk, beste heer, mijn gezel¬ schap staat van tafel op; dus wens ik u goedenacht. En ik geef u een goede raad met mijn beste wens, namelijk dat ge in deze stad niet te¬ veel vragen moet stellen over haar vijanden: want in deze stad wordt de vreemdeling met twijfel bekeken als hij niet de soldij van de Burg voor de strijd aanneemt, of niets te verkopen heeft.’ Roelof bloosde bij deze woorden en de ander keek hem strak aan terwijl hij sprak, zodat Roelof meende dat hij hem wantrouwde: hij vond bovendien dat een stuk of vier van de anderen hem strak aankeken terwijl ze naar de deur gingen, terwijl Rogier wat stond te lachen en een paar maten van een oud liedje neuriede. Maar toen de andere gasten de herberg hadden verlaten, hield Rogier met zingen op en wendde zich tot Roelof en zei: ‘Meester, het komt mij voor dat ze ons wantrouwen en nu is dat gevaar waarover ik sprak misschien dichterbij dan ik dacht toen wij vanmorgen in de Burg aankwamen. Ik wou nu dat we goed en wel uit de Burg en weer in het vrolijke bos waren, en ik heb er spijt van dat ik u hierheen heb gebracht.’ ‘Nee, beste kerel,’ zei Roelof: ‘trek het u niet aan, bovendien was ik degene en niet gij, aan wie zij schenen te twijfelen. Ik zal morgenochtend van hier vertrekken, niet slechter dan ik gekomen ben, en u hier laten om uw fortuin te zoeken; en moge het geluk met u zijn.’ -67-
Rogier keek hem doordringend aan en zei: ‘O nee, heer; als gij gaat, ga ik met u mee, want gij hebt mijn hart gewonnen, ik weet niet hoe; en ik zou waarlijk uw dienaar willen zijn en u volgen waar gij ook gaat, want ik denk dat gij grote daden zult verrichten.’ Deze woorden deden Roelof genoegen, want hij was jong en schonk snel geloof aan de woorden van mensen en vond het prettig aardig gevonden te worden en hield over het algemeen van goede ka¬ meraadschap. Dus zei hij: ‘Dit zijn mooie woorden en ik dank u er¬ voor en zal ervoor zorgen dat gij in mijn avonturen en hun beloning uw rechtvaardige aandeel zult hebben. Zie, mijn hand erop!’ Rogier nam zijn hand maar daarbij scheen zijn gezicht enigszins zorgelijk, maar hij zei niets. Toen zei Roelof: ‘Het is waar dat ik er niet naar verlang het loon van de Burg aan te nemen; want het komt mij voor dat het harde mensen zijn, wreed en vreugdeloos, en dat hun dienst eerder boers dan ridderlijk zal zijn. Hoe het ook zij, laat de nacht raad brengen en wij zullen morgen verder zien; want ik ben nu slaperig en vermoeid.’ Hierop riep hij de knecht die een kaars voor hem naar zijn kamer uit droeg, en hij kleedde zich uit en ging op zijn bed liggen en viel onmiddellijk in slaap voor hij wist waar Rogier sliep, of het in de gelagkamer of een andere plaats was. 15 HOE ROELOF UIT VIERWOLDENBURG VERTROK Het scheen hem toe dat hij nauwelijks een minuut geslapen had toen hij wakker werd door het geluid van iemand die zachtjes zei: ‘Meester, meester, word wakker!’ Daarom ging hij rechtop zitten en antwoordde op zijn beurt zachtjes: ‘Wie is het? Wat is er aan de hand, want de nacht is nog jong.’ ‘Ik ben het, uw reisgenoot, Rogier,’ zei de spreker, ‘en ge moet dit doen: trek snel uw kleren aan en neem zonder gerucht uw wa¬ penen als ge niet voor zonsopgang in de gevangenis van de Burg wilt zitten.’ Roelof deed zonder verder te spreken wat hem gevraagd werd; want toen hij ging liggen had zijn hart hem ingegeven dat dit geen veilige plaats was; hij zorgde ervoor dat zijn wapens en wapenrusting niet zouden rinkelen en zij kwamen beneden in de gelagkamer en zagen dat de deur op de klink was; dus gingen zij naar buiten en Roe¬ lof zag dat het enigszins bewolkt was; de maan was onder en het was donker, maar Roelof wist aan de geur die door de lichte wind werd aangedragen en een klein gerucht van diverse geluiden, dat de dage¬ raad op aanbreken stond; en meteen ook hoorde hij de roep van de wachters op de muren die het uur riepen; en de klokken van de toren klonken luid en helder en het leek alsof ze vlak boven hem waren, -68-
twee en een half uur na middernacht. Rogier sprak niet en Roelof was krijgsman genoeg om te weten dat hij zijn mond moest houden, en hoewel hij er erg naar verlangde zijn paard Valk bij zich te hebben, wist hij dat het niets zou uithalen om naar zijn paard te vragen omdat hij niet om zijn leven durfde vragen. Derhalve gingen zij zwijgend verder tot ze het Grote Plein af waren en in een smalle straat kwamen en vandaar in een andere die hen recht naar het onbebouwde terrein bij de muur voerde. Rogier ging voorop alsof hij de weg goed kende en in een oogwenk waren zij bij een zijpoort in de muur tussen de Ooster- en Zuiderpoort aange¬ komen. Bij deze zijdeur zag Roelof enige mannen staan en op de grond vlakbij zag hij, omdat hij scherpe ogen had, meer dan een man roerloos liggen. Rogier sprak zacht tegen de mannen die overeind stonden: ‘Is het touw getwijnd?’ ‘Nee, touwslager,’ zei een van hen. Toen draaide Rogier zich om en fluisterde tegen Roelof: ‘Vrienden. Trek uw zwaard!’ Daarop ging de poort open en gingen ze allemaal naar buiten en stonden boven de greppel bij de hoek van een vierkan¬ te toren. Toen zag Roelof enkele van de mannen bukken en een bre¬ de plank over de greppel leggen, die daar diep maar niet breed was, en hij volgde de anderen er meteen overheen, als laatste op Rogier na. Tegen de tijd dat zij aan de andere kant waren, zag hij de dageraad aan de oostelijke hemel schitteren, maar er heerste nog diepe schemer en niemand sprak meer. Zij gingen zachtjes verder over de vlakke velden buiten de muur, van bosje tot bosje sluipend en van boom tot boom, want dit was de enige plek in de omtrek van de Burg waar een paar bomen groeiden. Zo kwamen zij bij een klein bos en trokken er¬ door, en toen kon Roelof zien dat er weilanden voor hen lagen met hoge hagen eromheen en een vage lijn, die naar hij meende, het dak van een schuur of landhuis was en daarachter een donkere massa bomen. Nog steeds gingen zij zonder te spreken verder; een hond blafte niet veraf en de hanen kraaiden en dicht bij hen in de wei loeide een koe en liep grazend over het gras en de lange onaangeraakte boter¬ bloemen. Het werd snel dag en tegen die tijd waren ze bij de gevel¬ spits van de schuur die hij van ver had gezien en zag hij de andere daken van het huis en hoorde het blaten van schapen. En nu zag hij de zes mannen heel duidelijk en merkte op dat een van hen heel zwaar en lang was, en een klein en slank, en de gedachte kwam bij hem op dat dit hetzelfde tweetal was dat hij de vorige avond in de ge¬ lagkamer van de Fleur-de-Lis had ontmoet. Op datzelfde ogenblik kwam er een man naar het hek van de schaapskooi bij het huis en kreeg hen in de gaten en had de tegen¬ woordigheid van geest om meteen terug te rennen terwijl hij riep: ‘Huug, Wat, Richard, jullie allemaal, naar buiten, naar buiten! Er zijn mannen. Pas op voor de Dorre Boom! Bogen en pijlen! Bogen en pijlen!’ -69-
Hierop bedachten Roelofs metgezellen zich geen ogenblik, maar renden zo hard ze konden naar het voornoemde bos dat op de helling stond die van de boerderij omhoog liep, en pasten niet langer op om geen lawaai te maken en schonken niet langer aandacht aan het ge¬ rinkel van hun wapenrusting. Roelof rende even hard als de besten en kwam naast de eerder genoemde slanke jongeling het bos binnen, die niet bij de rand van het bos bleef staan, maar door bleef rennen; Roe¬ lof bleef echter staan en draaide zich om, omdat hij wilde zien wat er aan de hand was, en zag nu dat de lange man de laatste van hun ge¬ zelschap was, en voor hij het bos binnenging draaide hij zich om met een gespannen boog in de hand, en toen hij de pijl afschoot kwamen de mannen van de boerderij, zeven in getal, achter de schuur vandaan rennen terwijl ze riepen: ‘Ho dieven, ho jullie van de Dorre Boom, wacht tot we komen, vlucht niet voor een gevecht van man tegen man.’ De lange man had in een oogwenk de pijl bij zijn oor en schoot hem meteen af en schoot onmiddellijk daarop nog een pijl af zonder te wachten waar de eerste terecht was gekomen. Maar Roelof zag dat elk van de pijlen een man had getroffen die ter aarde was gestort, hoewel hij geen tijd had om iets anders te zien want de lange man pakte zijn hand beet en onder het uitroepen van: ‘De derde keer’, ren¬ de hij met hem de anderen van het gezelschap achterna; en omdat hij lange benen had en Roelof lichtvoetig was, haalden zij ze spoedig in. Ze renden nog steeds, maar lachten onder het lopen en bespotten de mannen van de Burg; en de lange man riep hen toe: ‘Ja, jongens, de namaak Dorre Boom die ze in de Burg hebben neergezet zal deze keer dan genoeg zijn.’ ‘Zeker,’ zei een ander, ‘tot wij hem laten drinken van het bloed van deze ellendelingen.’ ‘Nou, nou, schiet op,’ zei een derde, ‘verspil je adem niet door te praten; die kerels zullen er niet lang voor nodig hebben om de muur te bereiken, maar voor ons was het lang, omdat we almaar moesten kruipen.’ De lange man lachte: ‘Zeg dat wel,’ zei hij, ‘maar gij verspilt de meeste adem met praten; vooruit, jongens.’ Zij lachten opnieuw om zijn woorden en haastten zich met min¬ der lawaai verder; terwijl Roelof bij zichzelf dacht dat hij in vreemd gezelschap verzeild was geraakt, want nu wist hij dat de grote man dezelfde was die hij voor de eerste keer bij het hek van het kerkhof van het dorp aan de voet van de Bereheuvel had ontmoet. Toch meende hij dat er nu niets anders op zat dan verder te gaan. Na een tijdje zakte hun tempo enigszins af en weldra liepen ze alleen nog maar, hoewel snel, over de paden door het struikgewas waarvan Roelof vrij zeker meende dat ze deel uitmaakten van die kant van het Gevaarlijke Woud die ten zuiden van de Vierwolden- burg lag. En nu kwam Rogier naast hem lopen en sprak hardop tegen hem en zei: ‘Zo, schone meester, ge zijt voor deze keer buiten levensgevaar.’ -70-
‘Zijt ge daar wel zo zeker van?’ vroeg Roelof, ‘want wie zijn deze lieden die bij ons zijn? Het schijnt mij toe dat er een luchtje van de Dorre Boom aan zit.’ ‘Ja, of rebellen en vluchtelingen,’ zei Rogier met een droge glim¬ lacht. ‘Maar wie ze ook mogen zijn, ge zult zien dat ze ons zullen toe¬ staan te gaan waarheen wij willen als hun gezelschap ons niet aan¬ staat. Ik garandeer u dat.’ ‘Bovendien,’ zei Roelof, ‘ben ik Valk mijn paard kwijt; het is een pijnlijk gemis.’ ‘Misschien,’ zei Rogier, ‘maar gij hebt tenminste uw huid gered en hoewel er vele paarden op aarde zijn, hebt gij maar één huid; wees blij; als ge wilt zult ge iets in ruil voor uw paard terugkrijgen.’ Roelof glimlachte, maar ietwat zuur, en op datzelfde ogenblik hoorde hij een eindje voor zich een schril gefluit en de mannen bleven staan en hielden hun mond, want zij waren nu weer onge¬ dwongen samen aan het praten. Toen zette de grote man de vingers aan de mond en floot opnieuw bij wijze van boodschap, en een derde fluit antwoordde hem; en, terwijl hun gezelschap zich voortspoedde, klonken weldra de stemmen van mensen, en al gauw kwamen zij bij een klein grasveld in het bos waar meer dan twintig goed bewapende mannen stonden of naast hun paarden in het gras lagen, maar zonder enige banier of teken, en allen in witte wapenrusting met witte man¬ tels daarover; en zij hadden, naar Roelof oordeelde, een stuk of twaalf paarden meer dan zij zelf nodig hadden. Groot was de vreugde bij deze ontmoeting en er waren omhel¬ zingen en vrienden werden gekust, maar Roelof merkte op dat nie¬ mand de slanke jongeling omhelsde, en dat hij zich enigszins afzijdig hield van de anderen, en allen schenen hem eer te bewijzen. Nu sprak een van de vluchtelingen: ‘Welnu, jongens, hier zijn we alle vier weer met dit tweetal verenigd dat ons kwam helpen toen we hem knepen, zoals hun gewoonte is, en vooral Rogier, opnieuw goed in geval van nood, en een vriend van hem die wij niet kennen. Zorg ervoor.’ Toen trad de grote man naar voren en zei: ‘Hij is een knappe jonge ridder zoals jullie kunnen zien; en hij is op avontuur uit en Ro¬ gier liet ons weten dat hij op eigen risico in de Burg verbleef, en dat hij hem weg wilde hebben, ook al was het enigszins tegen zijn wil; en wij waren bereid dat te aanvaarden, des te meer omdat ik een ver¬ moeden heb wat hij is, en een vooruitziend man zou kunnen denken dat het geluk met hem is.’ Daarop wendde hij zich tot Roelof en zei: ‘Wat zoudt ge ervan zeggen, beste heer, om een tijd lang onze gast te zijn en onze gewoonten te leren kennen?’ Roelof zei: ‘Ik ben er zeker van dat ik zal moeten gaan waar ge mij heen wilt hebben; toch denk ik dat ik een boodschap heb die niet op uw weg ligt. Daarom, als ik met u meega, moet ge het zo be¬ schouwen dat ik in uw gezelschap verkeer als iemand die gedwongen -71-
is. Kortom, ik vraag verlof te mogen vertrekken en mijn eigen weg te gaan.’ Terwijl hij dit zei, zag hij de jongeling heen en weer lopen, maar zijn gezicht was nauwelijks te zien, deels door zijn schuine hoed, deels door zijn mantel; en tenslotte zag hij hem naar de grote man toe gaan en een tijdje zacht met hem praten. De grote man knikte, en toen de jongeling zich weer dicht bij het struikgewas terugtrok, sprak hij op¬ nieuw tegen Roelof. ‘Beste heer, wij staan uw verzoek toe en voegen er nog dit aan toe, dat wij u de man geven die zich bij u heeft aangesloten, Rogier van de Lijnbaan, om u onderweg te helpen, opdat ge niet zult terug¬ keren naar de Vierwoldenburg waar uw boodschap, en uw leven bo¬ vendien, nu gauw tot een einde zouden komen of in enige andere val zult lopen die het Gevaarlijke Woud voor u zou kunnen hebben. Maar toch als ge u bedenkt, moogt ge meteen met ons meegaan; want wij hebben niets om ons hier nog langer te doen dralen. Maar in elk geval, hier is een goed paard dat wij u zullen geven, omdat ge uw strijdros hebt verloren; en Rogier, die met u meerijdt, ook een uitste¬ kend paard heeft. Roelof keek de grote man, die nu zijn helm achterover had ge¬ zet, strak aan om te zien of hij enig teken van spot of boosaardigheid vertoonde, maar kon er niets van gewaar worden; nee, zijn gezicht was plechtig en ernstig, niet lelijk, hoewel het lang en breed was als zijn lichaam; zijn jukbeenderen ietwat hoog, zijn ogen grijs en middel¬ matig groot en, als het ware, in de verte kijkend. Nu meende Roelof dat hij, wat de valstrik van het Gevaarlijke Woud betrof, reeds in die strik gevangen was, want men behoefde hem nauwelijks te vertellen dat dit mannen van de Dorre Boom waren. Hij wist ook dat het Rogier was die hem in die valstrik had ge¬ lokt, hoewel hij meende dat het niet uit boosaardigheid tegenover hem was gedaan. Dus zei hij bij zichzelf dat hij als hij met Rogier meeging, slechts met een omweg naar de Dorre Boom zou gaan; zo dat hij bijna verkoos met hun gezelschap verder te gaan. Maar op¬ nieuw dacht hij dat er wel eens iets zou kunnen gebeuren dat hem van dat gezelschap zou bevrijden als hij met Rogier alleen ging; ter¬ wijl, als hij met de anderen meeging het niet zo was dat hij voor een lid van het genootschap van de Dorre Boom zou kunnen worden ge¬ houden, maar dat hij er al deel van uitmaakte, en zeer waarschijnlijk rechtstreeks vandaar naar hun bolwerk zou gaan. Dus sprak hij even sober als de lange man had gedaan. ‘Aangezien ge mij voor de keus hebt gesteld, beste heer, zal ik van hier met Rogier alleen vertrekken, die ge mijn bediende noemt, hoewel hij mij de uwe toeschijnt. Hoe het ook zij, hij heeft mij een keer naar u toegevoerd, en waarschijnlijk zal hij het nogmaals doen.’ ‘Ja,’ sprak de grote man, geen jota meer glimlachend dan eerst, ‘en dan zal het de vierde keer zijn. Ga heen dan, waarde heer, en -72-
neem dit woord met u mee, dat ik u het goede toewens en geen kwaad.’ 16 ROELOF RIJDT WEER DOOR HET GEVAARLIJKE WOUD Nu bracht Rogier Roelof een sterk paard, een rode schimmel, voor de oorlog getuigd en hijzelf had een goed grijs paard en zij stegen onmiddellijk op en Roelof reed langzaam weg door het bos naar zijn paard verkoos, want hij dacht na over alles dat hem was overkomen en vroeg zich af wat er vervolgens zou gebeuren. Onder¬ tussen hadden de anderen niet gedraald, maar waren meteen opge¬ stegen en reden door het bos van Roelof weg. Een tijdlang zei Roelof niets tot Rogier vlak bij hem kwam en zei: ‘Waar zullen wij heengaan, beste heer; hebt gij een idee van de weg waarop uw boodschap ligt?’ Roelof nu meende dat hij slechts bespot werd en antwoordde bits: ‘Ik weet het niet, gij zult mij leiden waarheen ge wilt, ook al hebt gij mij hierheen gevoerd met leugens en een onwaar verhaal. Ik ver¬ onderstel dat ge mij nu langs een omweg naar de vesting van de Dor¬ re Boom zult leiden. Het is niet belangrijk, omdat ge mij niet mee te¬ rug naar de Burg durfde te nemen. Maar nu ik er over nadenk, het is slecht om alleen te zijn met een betrapte verrader en leugenaar; en ik zou er wellicht beter aan hebben gedaan om met hun gezelschap mee te gaan.’ ‘Nee, nee,’ zei Rogier, ‘ge zijt boos en dat verbaast mij niet; maar laat uw woede bekoelen als ge dat kunt; want, voorwaar, wat ik u over mijzelf en mijn moeilijkheden heb verteld zijn niet allemaal leu¬ gens. En ook was het geen leugen, dat ge in levensgevaar verkeerde temidden van de tirannen van de Burg; gij met uw mannelijke voor¬ komen en vrije mening die opgevoed zijt, naar ik meen, om wrede daden en onrechtvaardigheid te haten. Een dergelijke vrijheid kunnen zij zich niet veroorloven in dat genootschap van harde soldaten; en u zou spoedig kwaad zijn overkomen in hun midden. En verder, afge¬ zien van het feit dat het niet slecht is van dat gezelschap te worden gescheiden, dat waarschijnlijk ruw werk te doen heeft voor het thuis komt, heb ik niets anders te doen dan u naar Haamstede onder de Rots te brengen als ge daar niet heen wilt gaan; hoewel ik u zeker er¬ gens heen zou leiden waarover ge mij nu nog geen vragen moet stellen; toch wil ik er wel dit over zeggen, dat ge daar niet alleen vei¬ lig maar ook op uw gemak zult zijn. Tenslotte moet ge weten dat wat ik ook gedaan heb, ik het heb gedaan om u goed te doen en geen kwaad; en er is ook nog iemand anders, die ik niet zal noemen, die u nog beter toewenst om die twee slagen die ge hebt uitgedeeld in het -73-
Gevaarlijke Woud voor de dag van gisteren om was.’ Toen Roelof deze laatste woorden hoorde, kwam er zo’n sterke zoete hoop en verlangen in hem op die vrouw van de Handelsweg van het Gevaarlijke Woud te zien dat hij al het andere vergat, behalve dat hij op geen enkele manier met Rogier moest twisten, opdat ze niet uit¬ een zouden gaan, en hij zijn hulp zou verliezen die, naar hij nu meende, hem tot haar zou voeren naar wie hij, zonder dat hij het wist, meer was gaan verlangen dan naar wat anders ook. Dus zei hij rustig en nederig tegen Rogier: ‘Welnu, reisgenoot, ge ziet dat ik wei¬ nig meer ben dan een knaap en in machtige en gevaarlijke zaken ver¬ wikkeld ben geraakt die ik alleen niet aan kan, tenminste tot ik er dichterbij kom, zodat ik ze onder ogen kan zien en er een paar slagen tegen kan uitdelen als ze mij vijandig zijn. Dus vraag ik u, leidt mij heen waar gij wilt en als ge mij verraadt, dan komt het op uw eigen hoofd neer. Voorwaar, aangezien ik niets afweet van dit bos, en aan¬ gezien ik zou kunnen verdwalen en zo terugkomen bij de Burg waar zij zijn die ge nu tot mijn vijanden hebt gemaakt, ben ik bereid u op uw woord te geloven en het beste van u te hopen en u geen vragen te stellen, behalve waarheen.’ ‘Beste Heer,’ zei Rogier, ‘in elk geval weg van deze plaats; want we zijn nog te dicht bij de Burg om veilig te zijn; maar wat betreft waar wij heen zullen gaan, daarover kunnen wij onderweg spreken wanneer wij de tijd hebben.’ Daarop spoorde hij zijn paard met de hiel aan en ze gingen ver¬ der in een snelle galop, want de paarden waren onvermoeid en het bos daar bestond uit beuken en er was struikgewas; en Rogier scheen de weg goed te kennen en hoefde niet te zoeken. Vier uur of meer later, werd het bos dunner en de beuken hielden op, en zij kwamen bij een land, nog verlaten, van kleine lage heuvels, voor het merendeel rotsachtig, waarop kale doornbosjes groeiden en hier en daar een bessenstruik die daar door de vogels was gezaaid. Toen zei Rogier: ‘Nu dunkt mij dat wij geen gevaar meer van hen van de Burg te duchten hebben die, als zij de jacht voort¬ zetten tot waar wij en de anderen uit elkaar zijn gegaan, geen aan¬ dacht zullen schenken aan ons spoor, maar dat van het gezelschap zullen volgen. Daarom kunnen wij onze paarden wat op adem laten komen, hoewel hun voer slechts schaars zal zijn in dit woeste land; wat dat betreft zijn wij beter af dan zij, want zie, zadeltassen aan mijn paard met eten en drinken erin.’ Dus stegen zij af en lieten hun paarden grazen wat zij konden terwijl zij aten en dronken; en ondertussen vroeg Roelof opnieuw aan Rogier waar zij heen gingen. Toen antwoordde Rogier: ‘Ik zal u leiden naar een goede schuilplaats en een nobel huis van een meester van me waarin ge een aantal dagen moogt verblijven als ge daar zin in hebt, niet zonder soelaas wellicht.’ ‘En deze meester,’ zei Roelof, ‘is hij van de Dorre Boom?’ Rogier -74-
zei: ‘Ik weet nauwelijks hoe ik u moet antwoorden zonder te liegen; maar dit zeg ik, dat of hij het is of niet, dit de waarheid is; onder die mensen heb ik vrienden en onder hen zijn vijanden; maar het lot bindt mij een tijdlang aan hen.’ Toen zei Roelof terwijl hij bloosde: ‘Zijn er vrouwen onder hen?’ ‘Ja, ja,’ zei Rogier, lichtelijk glimla¬ chend, ‘twijfel daar niet aan.’ ‘En die Vrouw van de Dorre Boom,’ zei Roelof, nog heviger blo¬ zend, maar het hoofd hoog houdend, ‘die vrouw waarover de Burger zo bitter sprak, haar met martelingen en dood bedreigend als ze haar te pakken konden krijgen; wat wilt ge mij over haar vertellen?’ ‘Slechts weinig,’ zei Rogier, ‘behalve dit, dat gij ernaar verlangt haar te zien, en dat uw wens in vervulling zal gaan als ge u slechts door mij wilt laten leiden.’ Roelof luisterde alsof hij weinig aandacht schonk aan wat Rogier zei; maar weldra stond hij op en liep korte stukken heen en weer met opgetrokken wenkbrauwen als iemand die over een lastige zaak na¬ denkt. Hij zei geen woord en Rogier scheen geen aandacht aan hem te schenken, hoewel hij hem in werkelijkheid van tijd tot tijd van opzij aankeek tot hij tenslotte terugkwam en weer naast Rogier ging liggen, en na een tijdje zei hij: ‘Ik weet niet wat jullie van de Dorre Boom van mij willen of wat jullie met mij zullen doen, en als het niet om een ding was zou ik ook nu nog van u wegrijden op avontuur.’ Rogier zei: ‘Dit alles zult ge later vernemen en het slechts een eenvoudige zaak vinden; maar ondertussen zeg ik u opnieuw dat alles tot uw voordeel en genoegen strekt. Dus rijd heen als ge wilt; wie hin¬ dert gij; zeker niet mij.’ ‘Nee,’ zei Roelof, ‘ik zal eerst met u naar dat mooie huis rijden en daarna zullen we wel zien wat er gebeurt.’ ‘Ja,’ zei Rogier, ‘laat ons dan meteen opstijgen zodat wij, indien niet voor de donkere nacht, daar tenminste voor de heldere ochtend zijn; want het is nog een heel eind.’ 17 ROELOF KOMT BIJ HET HUIS VAN OVERVLOED Daarmee stegen zij op hun paarden en reden weg door dat rots¬ achtige land waarin geen rivier was, maar wel water in vele poelen in de bodem, waaruit kleine beekjes stroomden. Maar na een tijdje kwamen zij bij een nogal hoge richel aan de andere kant waarvan een brede, met gras begroeide vallei was en een paar bomen, en geen wo¬ ning van mensen te bekennen was. Maar er liep een brede rivier midden door, en het was nu vier uur in de middag. Rogier zei: ‘De dag loopt ten einde en wij zullen in geen geval het toevluchtsoord be¬ reiken voor het donker is al doen wij nog zo ons best; zijt ge ver- -75-
trouwd met het water, heer?’ ‘Evengoed als de wilde eend,’ zei Roe¬ lof. Toen zei Rogier: ‘Dat is goed, want hoewel er anderhalve mijl stroomafwaarts een voorde is, is dat om dezelfde reden de weg waar¬ langs mensen het water voor het merendeel naar het bos oversteken; en daar zullen wij eerder vijanden dan welgezinden ontmoeten; of men zal ons minstens vragen wie wij zijn, vanwaar wij komen en waarheen wij gaan; en kunnen met onze antwoorden een misstap be¬ gaan.’ Toen zei Roelof: ‘Wij hoeven niet te dralen, laat ons naar het water rijden.’ Zo gezegd, zo gedaan en ze kwamen bij het water dat diep was, maar niet snel stroomde. Aan de overkant beklommen zij een vrij steile heuvel; op de top toomden zij in om hun paarden op adem te laten komen en Roelof draaide zich in het zadel om en keek neer over de vallei, en zoals gezegd was hij scherp van gezicht en verziend. Nu zei hij: ‘Metgezel, ik zie daar beneden mensen rijden en het schijnt mij toe dat zij op weg zijn naar het water; en zij hebben wapenen: kijk, ziet ge ze niet schitteren?’ ‘Ik geloof u op uw woord, beste heer,’ zei Rogier, ‘en zal zelfs hard rijden omdat het de eerste mensen zijn die we gezien hebben sinds wij het struikgewas hebben verlaten.’ En hierop reed hij in hand-galop weg en Roelof volgde hem zonder meer. Zij reden heuvelopwaarts en omlaag naar een dal van met gras begroeid heuvelland tot zij tenslotte weer een bos voor zich zagen en weldra hielden zij stil onder de takken; want nu waren hun paarden enigszins vermoeid. Toen zei Roelof: ‘Wij zijn hier door een mooi land gereden en hebben huis noch kudde gezien, schaapshut noch schaapherder. Dat verbaast mij.’ Toen zei Rogier: ‘Ge zoudt u minder verbazen als ge het verhaal erover kende.’ ‘Welk verhaal?’ vroeg Roelof. En Rogier zei: ‘Een verhaal van oorlog en verwoesting.’ ‘Ja?’ zei Roelof, ‘maar een of andere dapper ridder of baron heeft vast rechten in dit land en zou de vrijheid hebben een sterk huis voor zichzelf te bouwen en mannen te verza¬ melen om de schaapherders en boeren tegen brandstichters en dieven te beschermen.’ ‘Dat is waar,’ zei Rogier, ‘maar er komen andere dingen in het verhaal voor.’ ‘Wat voor dingen?’ vroeg Roelof. Toen zei Rogier: ‘Ongeluk en verdriet en de hand van het Noodlot en grote Tovenarij.’ ‘En ook lafaards?’ vroeg Roelof. ‘Ja, maar ook dappere mannen. Het verhaal is te lang om thans te vertellen, nu de zon zo laag staat; laat ons dus verder rijden met weinig angst voor vijanden. Want denk erom, dit woud heeft, evenals het struikgewas rondom de Vierwoldenburg, een slechte naam, en weinig mensen rijden er uit vrije wil in; daarom is het veiliger voor ons. Maar toch wil ik u dit zeggen: terwijl ge een tijdje geleden van mij had kunnen heengaan met weinig gevaar om ergens sommige van de ruiters van de Vier¬ woldenburg tegen te komen, zal het nu een moeilijke zaak zijn om -76-
van mij weg te gaan, want alleen de Heiligen in de Hemel weten waar ge terecht zoudt komen. Dit is boud gesproken, maar waar, zo helpe mij God en St. Michael! Wat zegt ge; zijt ge tevreden of wilt mij weer harde verwijten maken?’ Zo geviel het dat Roelof om alles wat er was voorgevallen en voorbij was opgewekt en gelukkig was; dus hij lachte en zei: ‘Ik zou tevreden zijn, ook als ik er niet toe gedwongen was. Want mijn hart vertelt mij van nieuwe dingen, wonderlijk en vreugdevol die ik eer¬ lang zal zien.’ ‘En uw hart liegt niet,’ zei Rogier, ‘want midden in dit woud staat het huis waar wij vannacht zullen verblijven dat voor u waar¬ schijnlijk, de deur van het leven en vele wonderen zal zijn. Want van daaruit hebben mensen hiervoor DE BRON AAN HET EINDE VAN DE WERELD gezocht.’ Roelof keerde zich met een ruk naar hem om en zei: ‘Vele keren heb ik in de afgelopen paar dagen dat woord gehoord. Kent gij de bete¬ kenis ervan? Want wat mij betreft, ik niet.’ Rogier zei: ‘Ge zoudt er wel eens even veel van kunnen weten als ik; waarschijnlijk zoeken men¬ sen ernaar opdat voorspoed hen deelachtig worde, maar vinden hem veelal niet. Toch heb ik gehoord dat diegenen de meeste kans maken op wie alle vrouwen verliefd zijn.’ Roelof zei niets, maar Rogier merkte op dat hij bij zijn woorden bloosde. Nu bestegen zij hun paarden weer, want zij waren afgestegen om hun dieren rust te geven, en zij reden verder en verder en Rogier ver¬ giste zich geen enkele keer, maar de weg was lang en zij moesten af en toe wel rusten, zodat de nacht hen in het bos overviel, maar de maan verrees aan de hemel. Dus omdat het een mooie nacht was rustten zij een hele tijd omdat de dageraad zou aanbreken voor de maan onder ging. Toen reden zij weer verder tot de zomernacht ten einde liep, maar het bos verborg de komst van de dageraad. Eindelijk kwamen zij plotseling uit het dichte woud op een open vlakte en nu, terwijl de schemering van de dageraad overging in de jonge dag, zagen zij dat brede grazige weiden en geploegde velden zich voor hen uitstrekten en dat er een kleine rivier door de vlakte liep. En temidden van de weilanden op een groene heuvel, stond een wit kasteel, sterk en goed gebouwd, hoewel niet erg groot. Rogier wees ernaar en zei: ‘Nu zijn wij thuis,’ en schreeuwde tegen zijn vermoeide ros dat het einde van de tocht in zicht zag. Ze plasten door een voorde in de rivier en kwamen bij de poort van het kasteel toen de dag voortschreed; Rogier gaf een stoot op een grote hoorn die bij de poort hing en toen Roelof om zich heen keek meen¬ de hij dat hij nog nooit een mooier gebouw had gezien dan het kas¬ teel, of wat hij ervan kon zien, en toch was het heel lang geleden ge¬ bouwd. Zij hoefden niet lang te wachten voor er antwoord kwam; maar hoewel Roelof keek of hij gewapende poortwachters tussen de -77-
kantelen of het hagelvenster kon zien kijken, en een portier die hen van achter het traliewerk bespiedde, gebeurde er niets van dat alles, maar zonder verdere omhaal werd het poortje voor hen geopend door een lange oude vrouw, mager en grijs, die hen hoffelijk begroette: Ro¬ gier steeg af en Roelof eveneens en zij leidden de paarden door de poort naar de binnenplaats van het kasteel; de oude vrouw ging voor hen uit tot zij bij de deur van de grote zaal kwamen, die zij voor hen opende. Zij nam de teugels van de paarden en leidde ze naar de stal, terwijl het tweetal de zaal betrad, die zo mooi was als men zich maar kon indenken. Rogier leidde Roelof naar een tafel op de verhoging waarop volop eten en drinken klaar stond, en Roelof liet zijn gids naast zich plaats nemen en zij vielen aan. Er was geen knecht om hen te bedienen en ze zagen geen enkel mens; alleen de oude vrouw, die terugkwam van de paarden, bediende hen aan tafel. Telkens als zij heen en weer liep keek zij lang naar Roelof en het scheen alsof ze tegen hem had willen spreken, maar even vaak wierp zij een blik op Rogier en hield zich in. Toen zij hun maaltijd bijna beëindigd hadden sprak Roelof tegen de vrouw en zei: ‘Waarschijnlijk liggen de heer of de vrouwe van dit huis in bed en zullen wij hen niet voor de morgen zien?’ Voor de vrouw kon spreken zei Rogier: ‘Er is nu een heer noch een vrouwe in het kasteel en waarschijnlijk morgenochtend ook niet of liever, voor de middag van deze dag; dus ge kunt u beter door deze vrouw uw bed laten wijzen en de volgende uren aan zichzelf overlaten.’ ‘Het zij zo,’ zei Roelof, die nu door en door vermoeid was. ‘Zullen wij tweeën dezelfde kamer delen?’ ‘Nee,’ zei de vrouw kortaf, ‘logies voor de meester en logies voor de knecht zijn twee verschillende dingen.’ Rogier lachte, maar zei niets en Roelof wenste hem goedenacht en volgde zonder tegenzin de vrouw, die hem naar een mooi vertrek boven het solarium leidde alsof hij de meester zelf van het kasteel was, en hij strekte zich uit in een heerlijk bed en bekommerde zich niet om waar Rogier sliep of om iets anders, en ook droomde hij niet van de Burg, of bos, of kasteel of man of vrouw; maar lag stil als de beeltenis van zijn grootvader op het beschilderde graf van St. Lauren- tius van Hoogdreven. 18 OVER ROELOF IN HET KASTEEL VAN OVERVLOED Breed scheen de zon op de vlakte midden in het woud toen hij wakker werd en uit bed sprong en uit het raam keek [want de kamer bevond zich in de gevelspits van de grote zaal en erachter was niets van -78-
het kasteel te zien]. Het was nog maar even na twaalf uur van een mooie dag in juni, want Roelof had geslapen zoals het een jongeman be¬ taamt. De lichte wind woei de zoete geuren van de vroege zomer de kamer binnen, en de voornaamste ervan was de geur van het pas ge¬ maaide gras, want op de wijde weilanden waren de mannen en de meiden aan het werk bij het begin van het hooien; en hoewel het al laat op de dag was zong meer dan een merel in de struiken rondom het kasteel. Roelof zuchtte uit blijdschap over het leven voor hij zich goed herinnerde waar hij was of wat er de laatste tijd gebeurd was; maar terwijl hij voor het raam over de weilanden stond te kijken en de herinnering aan alles bij hem terugkwam, zuchtte hij opnieuw om een leegte van iets die in zijn hart kwam en glimlachte beschaamd, hoewel er niemand in de buurt was, toen zijn gedachten zich hem deden afvragen of er onder de vrouwen die ginds aan het hooien waren iemand was zo mooi als de in het geel geklede slavinnen van de Burg; en toen hij zich van het raam afwendde deed nieuwe hoop zijn hart sneller kloppen, want hij dacht dat hij naar dat huis was meegenomen opdat hij er iemand zou ontmoeten die zijn leven zou veranderen en een nieuw mens van hem zou maken. Dus trok hij zijn kleren aan en ging naar beneden naar de grote zaal en keek of hij Ro¬ gier zag, maar vond hem niet, en ook niemand anders behalve de vrouw, die weldra uit de keuken binnen kwam en aan wie hij vroeg waar Rogier was. Ze zei: ‘Hij is al zes uur weg, maar heeft een bood¬ schap voor u achtergelaten, heer, namelijk dat hij u verzoekt hier minstens twee dagen op hem te blijven wachten, en daarna zijt ge vrij om te gaan als ge wilt. Maar wat mij betreft [en hierbij glimlachte zij hem zo vriendelijk toe als haar gerimpelde oude gezicht toeliet] ‘zeg ik u, blijf nog langer dan die twee dagen als Rogier niet komt en zo¬ lang ge hier zijt zal ik het u zo veel mogelijk naar de zin maken. En wie weet beleeft ge hier waardevolle avonturen. Die zijn vroeger goe¬ de ridders in dit huis of in de buurt overkomen.’ ‘Ik dank u moedertje,’ zei Roelof, ‘waarschijnlijk zal ik hier lan¬ ger blijven dan de twee dagen als ik voordien geen avontuur beleef. Maar in elk geval zal ik hier vandaag blijven om te eten.’ ‘Uitstekend, beste heer,’ zei de vrouw, ‘als ge een klein half uur in de weide wilt lopen zal alles klaar zijn voor u. Het zou voorwaar al eerder zijn bereid, als ik niet had gewacht tot ge uit uw kamer zou komen, want ik wilde u niet wakker maken. En de heiligen zijn ge¬ prezen voor de lange zoete slaap die uw knappe wangen heeft geschil¬ derd.’ En nadat ze dit gezegd had spoedde zij zich naar de keuken en liet Roelof lachend om haar franke vleiende woorden achter. Toen ging hij de zaal en het kasteel uit, want geen enkele deur was afgesloten en er was niemand in of rondom het huis te zien. Dus liep hij door de wei heen en weer en zag het rundvee in de wei en de maaiers daarachter en het geluid van hun stemmen woei hem aan op de kleine zuchten wind. Hij dacht dat hij eens met een paar van die -79-
lieden zou gaan praten voor de wereld veel ouder was, en ook merkte hij tussen de rivier en het bos vele huizen van de boeren op, keurig ge¬ bouwd en met rieten daken, en daar tussenin een kleine kerk, wit en mooi van vorm; maar op dit ogenblik ging hij vanwege de warme dag naar de rivier. Hij kwam bij een poel waar, even verderop, een houten voetbrug het water overspande en rondom de poel groeiden wilgen die in de afgelopen acht jaar niet gesnoeid waren, en het water was helder als glas met een bodem van fijn zand. Daar baadde hij zich toen en toen hij in het water rondspartelde dacht hij aan de lange vlakke oevers van het Hoogdrevense Water en het zwemmen laag te¬ midden van de lange zwaaiende rietstengels tussen het geklok van de rietzangers toen de zon pas opgegaan was in de juli-morgen. Toen hij weer op het gras stond had hij het gevoel, deels door het mooie weer en het mooie kleine land, en deels door de frisheid van het water en zijn goede nachtrust en de hoop op toekomstig avontuur, alsof hij nooit van zijn levensdagen vrolijker was geweest. Het was bijna een pak van zijn hart dat hij ontsnapt was aan de roerselen van de oor¬ logen van de Vierwoldenburg en de lieden van de Dorre Boom en de Tarwedragers met slavernij en boeverij en brandstichting, en het har¬ de leven van strijd en buit van de ommuurde stad en veste. Toen hij bij de kasteelpoort terug kwam stond de vrouw in het portiershuisje links en rechts naar hem uit te kijken, omdat zij hem zijn eten wilde brengen. En toen ze hem zo vreugdevol zag, met la¬ chende lippen en ogen die van vrolijkheid dansten, werd zij eveneens vrolijk en zei: ‘Waarlijk, het is jammer voor u dat er geen mooi jong meisje of zo is om voor u te zorgen en u hier vandaag te beminnen. Menige maagd zou ver lopen om uw mond te kussen, knappe jonge¬ ling. Maar ga nu aan uw maaltijd, opdat ge nog knapper moogt worden en langer zult leven.’ Hij lachte vrolijk en ging met haar naar de grote zaal en deze was nu mooi bereid met overtrekken en dorsalen van linnen met mooie voorstellingen en aan de muren een fraai wandtapijt met de Geschiedenis van Alexander. Hij ging aan tafel zitten en het eten en drinken was voortreffelijk, en de oude vrouw bediende hem, hem voort¬ durend met kruiperige woorden prijzend terwijl hij zat te eten tot hij wenste dat ze weg zou gaan. Na het eten rustte hij een tijdje en riep de vrouw en vroeg haar hem zijn zwaard en helm te brengen. ‘Waarvoor,’ vroeg zij. ‘Waar wilt ge heen?’ Hij zei: ‘Ik wil buiten lopen en de lucht indrinken.’ ‘Wilt ge het woud ingaan?’ ‘Nee, Moedertje,’ zei hij. ‘Ik wil alleen in de wei lopen en naar de maaiers kijken.’ ‘Daarvoor,’ zei het vrouwtje, ‘hebt ge uw helm noch uw zwaard nodig. Ik was bang dat ge op het punt stond te vertrekken en uw ver¬ trek zou mijn hart verdrieten; in het diepe woud zoudt ge zo in het -80-
nauw kunnen worden gedreven dat ge een zwaard in uw vuist nodig hebt, maar wat moet ge ermee in deze Vlakte van Overvloed waar al¬ leen vreedzame boeren en franke, vriendelijke maagden zijn die allen zijn alsof ze een teug gedronken hadden uit DE BRON AAN HET EINDE VAN DE WERELD.’ Roelof schrok toen zij dit zei, maar zweeg een tijdje. Toen zei hij: ‘En wie is de heer van dit mooie land?’ ‘Er is geen heer, maar een vrouwe,’ zei het mensje. ‘Hoe heet zij?’ vroeg Roelof. ‘Wij noemen haar de Vrouwe van Overvloed,’ zei de oude vrouw. Toen vroeg Roe¬ lof: ‘Is zij een goede vrouwe?’ ‘Zij is mijn vrouwe,’ zei het wijfje, ‘en doet mij goed en er is geen mens in het land die geen goed van haar spreekt - en wellicht meer dan goed.’ ‘Is zij mooi om te zien?’ vroeg Roelof. ‘Voor vrouwen is er geen schonere,’ zei de vrouw, ‘wat de mannen aangaat, dat is een andere zaak.’ Roelof zweeg een tijdje; toen zei hij: ‘Wat is de Bron aan het Einde van de Wereld?’ ‘Ze praten er hier over teveel en te lang om nu te vertellen,’ zei ze. ‘Maar er is een boek in dit huis dat ervan verhaalt; ik weet goed hoe het er uitziet, hoewel ik er niet in kan lezen. Ik zal het morgen voor u zoeken als ge wilt.’ ‘Ik dank u wel, mevrouw,’ zei hij, ‘en ik bid u, vergeet het niet; maar nu ga ik.’ ‘Ja,’ zei de vrouw, ‘maar wacht nog even.’ Hierop ging ze naar de keuken en kwam terug met een krans van rozen uit de tuin vermengd met groene bladeren en zei: ‘De zon is al heet en te heet; doe dit op uw hoofd om u voor zonnebrand te be¬ hoeden. Ik wist dat ge vandaag uit zou gaan, daarom heb ik dit van¬ morgen voor u gemaakt; en toen ik jong was werd ik bloemenkrans¬ maakster genoemd. Het is een betere dracht voor de zomer dan uw helm.’ Hij bedankte haar en deed hem lachend om, maar ietwat spijtig, want hij zei bij zichzelf: ‘Dit is een te oude vrouw dan dat ik een lief¬ deblijk van haar zou dragen.’ Maar toen hij op zijn hoofd stond, klap¬ te de oude vrouw in de handen en riep: ‘O, kijk, kijk! Ge zijt het evenbeeld van de Heilige Michael in het Koor van Onze Vrouwe van de Doom; er is geen zo lieflijk als gij. Ik wou dat mijn Vrouwe u zo kon zien; uw aanblik zou haar hart stellig verblijden. En boven¬ dien zijt ge verder ook niet slecht gekleed.’ Zijn kleren waren inderdaad mooi, want zijn overjas was nieuw en van prachtige wollen stof en het wapen van Hoogdreven was erop geborduurd: een vruchtdragende appelboom, naast een rivier op een gouden achtergrond. Nu lachte hij ietwat moeizaam om haar woorden en verliet weer het kasteel en ging regelrecht op weg naar de maaiers aan de overzij¬ de van het water; want aan deze kant waren runderen en schapen; maar op het punt waar hij de rivier overstak, voerde een bocht deze -81-
weer naar de kasteelpoort. Zo bereikte hij de landslieden en groette hen en zij groetten hem met hoffelijke woorden; zij waren mooi en welgeschapen, zowel de mannen als de vrouwen, vrolijk en blij van gedrag en goed gekleed voor mensen die in het veld werken. Zo ging Roelof van de een naar de ander en sprak enkele woorden met ze en vond het prettig hen een tijdje bij hun werk gade te slaan; maar toch zou hij met enkelen van hen graag wat meer hebben gesproken. Tenslotte zag hij in de schaduw van een grote olm een oude man zitten die de kleren van de maaiers en hun eten en flessen drank be¬ waakte; en hij ging naar hem toe en groette hem en de oude man ze¬ gende hem en zei: ‘Verblijft gij op het kasteel van mijn Vrouwe, beste heer?’ ‘Een tijdje in elk geval,’ zei Roelof. Toen zei de oude man: ‘Wij danken u dat ge naar ons toe gekomen bent en het schijnt mij toe dat gij waardig zijt in het Huis van mijn Vrouwe te vertoeven.’ ‘Wat zegt gij?’ vroeg Roelof. ‘Is zij een goede, bevallige vrouw?’ ‘O ja, ja,’ zei de man. Roelof zei: ‘Ge bedoelt, veronderstel ik, of ze mooi is om te zien en vriendelijk spreekt wanneer zij verheugd is.’ ‘Ik bedoel veel meer,’ zei de man: ‘zij is zeker bijzonder mooi en haar stem klinkt als hemelse muziek; maar ook haar daden en haar vriendelijkheid jegens ons arme mannen en boeren zijn niet minder dan uit die schoonheid behoort voort te vloeien.’ ‘Zijt gij haar dienaren?’ vroeg Roelof, ‘of wat zijt ge anders?’ Toen zei de man: ‘Wij zijn vrijboeren en leenmannen; er bestaat geen slavernij in dit land.’ ‘Leeft gij voor het grootste deel in vrede?’ vroeg Roelof. De man zei: ‘Er is een tijd geweest dat er in deze bossen wrede veldslagen werden geleverd waarin vele arme mensen werden gedood; maar dat was voor de komst van de Vrouwe van Overvloed.’ ‘En wanneer was dat?’ vroeg Roelof. ‘Ik weet het niet,’ zei de oude baas, ‘ik werd geboren en gezoogd toen het vrede was en ver¬ wekte mijn kinderen in vrede en in vrede wonen zij om mij heen, en in vrede zal ik heengaan.’ ‘Wat dan,’ zei Roelof [en een pijnlijke angst kwam in zijn hart op], ‘is de Vrouwe van Overvloed niet jong?’ De man zei: ‘Ik heb haar gezien toen zij mooi en lieflijk was, met slanke handen en recht als een speer en zoet als de witte klaver, en zacht van stem en vrien¬ delijk en lief voor onze zielen.’ ‘Ja,’ zei Roelof, ‘en zij woont niet altijd in dit kasteel; waar an¬ ders woont zij?’ ‘Ik weet het niet,’ zei de man, ‘maar het zou in de hemel moeten zijn; want wanneer zij bij ons komt, neemt de vreugde in ons met de helft toe.’ ‘Kijk eens hier, vadertje,’ zei Roelof. ‘Is het niet mogelijk dat ge meer dan één Vrouwe van Overvloed in uw levensdagen hebt gezien; en dat deze nu de kleindochter is van die welke gij het eerst gezien hebt - wat zegt ge?’ De man lachte: ‘Nee, nee,’ zei hij, ‘zo is het niet; er is nooit een ander geweest dan zij met al haar manieren, in lichaam en stem, en hart en ziel. Het is zoals ik zeg, zij is dezelfde die zij altijd -82-
was.’ ‘En wanneer?’ vroeg Roelof met een kloppend hart, ‘komt zij hierheen? Is het in een vast jaargetij?’ ‘Nee, van tijd tot tijd, in alle jaargetijden,’ zei de man, ‘en zij is even mooi wanneer zij door de sneeuw loopt als wanneer zij haar voeten zet temidden van de made¬ liefjes in juni.’ Nu was Roelof zo verbaasd dat hij nauwelijks wist wat hij moest zeggen; maar hij dacht aan die mooie wildernis aan de andere kant van het woud, het land waar die brede rivier doorheen stroomde en hij zei: ‘En dat land ten noorden van het wilde woud, kunt gij mij het verhaal van zijn oorlogen vertellen en of het verwoest werd in dezelf¬ de oorlogen die dit land kwelden?’ De man schudde het hoofd: ‘Wat het land achter dit woud betreft,’ zei hij, ‘daar weet ik niets van, want achter het woud komen wij nooit; nee, meestal gaan wij er maar een klein eind in, niet verder dan wij het daglicht door de bomen kunnen zien schijnen - het daglicht van het land van Overvloed - dat is ge¬ noeg voor ons.’ ‘Nu, ik dank u voor het verhaal dat ge mij hebt verteld, en wens u nog meer jaren van vrede,’ zei Roelof. ‘En u, jongeman,’ zei de oude baas, ‘wens ik alle goeds, namelijk dat ge de Vrouwe van Overvloed hier moogt zien vooraleer gij ver¬ trekt.’ Zijn woorden deden Roelofs hart opnieuw sneller kloppen en zijn wangen blozen, en hij ging enigszins haastig naar het kasteel te¬ rug; want hij zei bij zichzelf, met de dwaasheid van verliefde mensen: ‘Misschien komt zij nu, en dan ben ik daar niet om haar te ont¬ moeten.’ Maar toen hij bij de kasteelpoort kwam, rees er angstige twijfel in zijn hart, en hij wilde niet onmiddellijk naar binnen gaan, maar keerde om en ging naar de muur op het noorden en westen. In het kasteel zag hij niemand behalve de oude vrouw die uit het raam stond te kijken en tegen hem knikte, maar in de weilanden rondom waren veehoeders en schaapherders, mannen zowel als vrouwen; en bij de noordwestelijke hoek, waar de rivier vlak langs de muur liep, kwam hij twee meisjes van de landelijke bevolking tegen die met een hengel in een stille poel van de rivier zaten te vissen. Hij groette haar en zij, die jong en knap waren, beantwoordden zijn groet, maar werden verlegen door zijn galante verschijning en hij eveneens toen de gedachten van zijn hart zich vermengden met de aanblik van hun schoonheid. Dus ging hij eerst verder zonder meer te zeggen dan zijn groet. Maar weldra keerde hij terug, want hij verlangde ernaar nog wat meer te horen over de Vrouwe wier komst hij afwachtte. Ze stonden te glimlachen en te blozen toen hij weer naar haar toe kwam en schonken weinig aandacht aan haar hengels. Roelof zei: ‘Schone maagden, weet gij misschien wanneer de Vrouwe van het kasteel kan worden verwacht?’ Zij waren langzaam met antwoorden, maar tenslotte zei de een: ‘Nee, beste heer, ons slag weet niets van het komen en gaan van voorname lieden.’ -83-
Toen zei Roelof, glimlachend tegen haar uit vriendelijkheid en het genot van hun schoonheid: ‘Is het niet zo dat ge blij zult zijn met haar komst?’ Maar zij gaf geen antwoord, maar keek hem alleen recht aan, haar grote grijze ogen gefixeerd in verbazing, terwijl de ander omlaag keek alsof zij al haar aandacht op haar hengel had gericht. Roelof wist niet hoe hij een andere vraag moest stellen, dus draaide hij zich zonder een woord van afscheid om en deze keer ging hij zonder verder oponthoud om de muur heen. En nu groeide in zijn hart de begeerte naar die Vrouwe, die hij, naar hij vond, een keer op zo’n vreemde manier had gezien; maar hij vroeg zich af of de duivel dat verlangen niet in hem had gezaaid, om¬ dat het mogelijk was dat deze vrouw op wie hij zijn zinnen had gezet zelf geen echte vrouw was, maar een duivelin, en een van de go¬ dinnen van de oude wereld, en zijn hart was pijnlijk verontrust door vele twijfels, hoop en angsten; maar hij zei bij zichzelf dat hij wanneer hij haar zag tussen goed en kwaad zou kunnen oordelen en kon han¬ delen of niets doen, en dat haar aanblik alles zou genezen. Terwijl hij dit dacht liep hij snel en was weldra weer terug bij de poort van het kasteel en ging de zaal in waar de oude dame was, die met de een of andere huishoudelijke aangelegenheid bezig was. Roe¬ lof knikte haar toe, liep haastig weg, opdat ze niet met hem in ge¬ sprek zou raken en nam zich voor om nu van vertrek tot vertrek te gaan, opdat hij het kasteel zou leren kennen. Hij kwam in de wapen¬ kamer en zag dat aan alle muren ervan wapenrusting en wapens hingen, schoon en ordelijk, hoewel er daar geen soldaat was en geen enkele andere ziel dan de oude vrouw. Vandaar ging hij een trap op naar de kantelen en ging naar de torens in de muur en vond in elk ervan zowel wapens voor de hand als voor het werpen en schieten, en alles in gereedheid alsof er zo strijd zou worden geleverd. Toen ging hij weer naar de binnenplaats en begaf zich naar een mooie wandel¬ plaats tegenover de zaal, en van daaruit ging hij een deur door en een korte trap op naar een kamer, die de mooiste en rijkste van alle was. Het dak ervan was helemaal bewerkt met goud en blauw van overzee, en de vloer was kunstig tegelwerk uit Alexandrië. Op de verhoging stond een troon van gesneden ivoor en daarboven was een baldakijn van de mooiste stof en ervoor lag een kleed, waarop dieren en de jacht op een hert waren afgebeeld. Wat de muren van dat vertrek be¬ trof, deze waren behangen met schitterende wandkleden waarop het bos was afgebeeld en daar op een plaats tussenin een kruidentuin en een groene gaarde met geiten en in die gaarde een klein huis met een rieten dak. En temidden van al dat groen kwamen telkens weer twee vrouwen voor, van wie de een jong en de ander oud; en de oude was rijk uitgedost, met gouden kettingen en broches en ringen en zat met de handen voor zich bij de deur van het huis, of stond toe te kijken -84-
terwijl de jonge vrouw aan het werk was, spon of groef in de tuin, of de geiten erbuiten melkte, en wat niet al meer; en zij was armzalig en spaarzaam gekleed. Roelof wist niet wat dit alles betekende, maar toen hij lang naar het groen en de afbeeldingen had gekeken, zei hij bij zichzelf dat als degene die dat doek gemaakt had de jonge vrouw niet had geconter- feit naar de gelijkenis van de Vrouwe die hij in het woud had ge¬ holpen, het haar tweelingzuster moest zijn die model had gestaan. Lang bleef hij in die kamer naar het wandkleed staan kijken en vroeg zich af of degene die op de ivoren troon zat niet dezelfde was als de slavin in de schaapskooi in het bos. Hij verwijlde er zo lang, dat de schemering in huis begon te vallen en hij de afbeeldingen niet langer kon zien; want hij was vervuld van de zoetheid van verlangen wanneer hij naar ze keek. Toen ging hij langzaam terug naar de zaal en trof daar de vrouw, die de kaarsen had ontstoken en eten voor hem had bereid; en toen zij hem zag riep zij blij uit: ‘Ah, ik wist dat ge terug zou komen. Zijt ge tevreden met ons kleine land?’ ‘Het bevalt mij goed, vrouw,’ zei hij; ‘maar vertel mij, als ge kunt, wat is de betekenis van de wandkleden in het vertrek met de ivoren troon?’ De vrouw zei: ‘Daarover zal een ander u vertellen die dat beter kan dan ik; maar het is geen geheim dat gindse kamer het staatsiever- trek is van onze Vrouwe, en zij zit daar om de zaken van mensen aan te horen en uitspraken te doen.’ De oude vrouw bekruiste zich toen ze dit zei en Roelof verbaasde zich erover, maar vroeg verder niets meer, want het speet hem nauwe¬ lijks dat de vrouw hem er niet over wilde vertellen, opdat zij het ver¬ haal niet zou bederven. Zo ging de avond voorbij en hij ging naar bed en sliep zoals een jongeman betaamt en de volgende dag was hij bijtijds op en ging naar buiten en begaf zich temidden van de mannen en vrouwen op het veld; maar deze keer sprak hij niet over de Vrouwe en hoorde niets belangrijks van iemand. Dus ging hij naar het kasteel terug en pakte een boog en pijlen, en liep het struikgewas van het nabije bos in waar hij en Rogier eruit waren gekomen. Hij had een jongeman van het volk gevraagd met hem mee te gaan, maar die was niet erg happig hoewel hij niet wilde zeggen waarom. Dus ging Roelof alleen en zwierf een eindje het bos in en zag niets ergers dan zichzelf. Toen hij terug kwam en in een boog naar de open weilanden liep, kwam hij op een verlaten plek half bos, half weide, een kudde herten tegen en daar doodde hij een hert met een pijl, want hij was een bekwame boogschutter. Toen ging hij een drietal mannen halen die niet erg ge¬ willig met hem meegingen, en met elkaar vilden zij het hert en droegen het naar huis naar het kasteel, waar de oude vrouw hen tege¬ moet kwam. Zij glimlachte tegen Roelof en prees het wild en zei dat -85-
hij goed had gejaagd. ‘Want, aardig en knap als ge dan moogt zijn, het is niet goed als jongemannen hun geest slechts op één ding hebben gericht.’ Hierop bracht zij hem naar zijn eten en liet hem zitten en bediende hem, en onder het eten wilde hij haar vragen of zij dacht dat de Vrouwe die dag zou komen, aangezien het de laatste dag was die Rogier hem had gevraagd te wachten; maar hij kon de woorden niet over zijn lippen krijgen. Zij keek hem aan en glimlachte alsof zij zijn gedachten raadde, en tenslotte zei ze tegen hem: ‘Uw tong zit vast vandaag. Hebt ge dan toch iets vreemds in het bos gezien?’ Hij schudde het hoofd om nee te zeggen. Toen zei ze: ‘Waarom vraagt gij dan niet meer over de Bron aan het Einde van de Wereld?’ Hij lachte en zei: ‘Misschien omdat ik denk dat gij mij er niets over kunt vertellen.’ ‘Welnu,’ zei zij, ‘als ik dat niet kan, dan kan het boek het wel, en vanavond, wanneer de zon onder is, zal ik het u geven.’ ‘Ik dank u, moedertje,’ zei hij, ‘maar dit is nu de laatste dag die Rogier mij gevraagd heeft te wachten. Denkt ge dat hij vanavond te¬ rug zal komen?’ En terwijl hij dit zei bloosde hij. ‘Nee,’ zei ze, ‘ik weet het niet en het kan u niet schelen of hij komt of niet. Toch weet ik dat ge hier zult blijven tot er iemand anders komt, of dat nu vroeg of laat is.’ Opnieuw bloosde hij en zei, op een flikflooiende manier: ‘En zult ge mij nog een paar zomerdagen meer onderdak geven, moe¬ dertje?’ ‘Ja,’ zei ze, ‘en tot de zomer voorbij is, indien nodig, en het koren is gemaaid en vervoerd, en tot de winter is gekomen en het ein¬ de van de winter om is.’ Hij glimlachte flauw, hoewel zijn hart ver¬ saagde, en hij zei: ‘Nee, moedertje, en kan het toevallig zo lang duren?’ ‘O, knappe jongeling,’ zei ze, ‘gij zult het lang maken, hoe kort het ook is. En nu zal ik u een raad geven, opdat ge uzelf niet ziek maakt door te kniezen en uw hart niet verkwijnt. Ga morgen zien of ge uw lot tegemoet kunt treden in plaats van erop te wachten. Doe uw oorlogsuitrusting aan en neem uw zwaard en beproef het avontuur van het woud, maar ga er niet al te ver in.’ Hij zei: ‘Maar wat als de Vrouwe komt terwijl ik van dit huis weg ben?’ ‘Om u de waarheid te zeggen, ik geloof niet dat dat zal ge¬ beuren, want de weg is lang tussen ons en haar,’ zei de oude vrouw. ‘Bedoelt ge dat ze nooit zal komen?’ vroeg Roelof terwijl hij van tafel opstond. ‘Ik bezweer u mij niet met zachte woorden te mis¬ leiden, maar vertel mij de waarheid.’ ‘Kalm, kalm,’ zei ze, ‘ga zitten, koningszoon; eet uw eten en drink uw wijn, want morgen is er weer een dag. Zij zal komen, vroeg of laat, als zij nog op deze wereld is. En nu wil ik u verder niets meer over deze zaak zeggen.’ Hierop ging ze de zaal uit en toen zij met een vingerkom en handdoek terugkwam zei ze geen woord tegen hem, maar glimlachte -86-
i, slechts vriendelijk. Weldra ging hij naar buiten naar de weide [want g het was nog vroeg in de middag] en kwam langs het hooiende volk en n sprak met hen, hopende dat iemand van hen misschien over de Vrou- ij we van Overvloed zou spreken, maar geen deed het, hoewel de oude g man met wie hij gesproken had er was, en er waren ook de twee e meisjes die hij had zien vissen; en wat hemzelf betrof, hij was te wan¬ kelmoedig om ze nog meer over haar te vragen. *, I Toch bleef hij lang bij hen en at en dronk midden in het hooi 1 met ze tot de maan helder scheen. Toen ging hij terug naar het kas- 5 teel en trof de oude vrouw in de grote zaal, en zij had het boek bij i zich en gaf het hem en hij ging zitten in het schotvenster onder de kaarsen en begon te lezen. i 19 ROELOF LEEST IN EEN BOEK OVER DE ’BRON AAN HET EINDE VAN DE WERELD’ Dat boek was mooi geschreven en er stonden vele afbeeldingen in waarvan Roelof de betekenis niet kende; maar het bevatte ook de afbeelding van de mooie vrouw die hij geholpen had bij de handels¬ weg in het bos, en dat was slechts vier dagen geleden, hoewel het hem heel, heel lang toescheen. Het boek vertelde niet veel over de Bron aan het Einde van de Wereld, maar het vertelde wel veel over een ze¬ kere vrouw op wie iedere man die haar zag verliefd moest worden. Het vertelde van haar dat zij vroeger eenzaam in het woud woonde [hoewel niet werd gezegd hoe zij daar kwam] en dat een koningszoon haar daar vond en haar naar het koninkrijk van haar vader bracht en met haar trouwde, of anderen dat prettig vonden of niet; en na een tijd, toen haar faam zich had verbreid, werd hij door zijn liefde voor haar uit zijn koninkrijk en zijn vaders huis gezet, omdat andere ko- ningen en voorname heren haar begeerden, hetgeen uitliep op een lange, vernietigende oorlog die zij niet tot het einde toe afwachtte, maar haar oude plek in het woud weer opzocht; en dat zij daar een andere vrouw, een tovenares aantrof, die haar tot slavin maakte en haar smartelijk kwelde met harde arbeid en slaag. En dat er opnieuw een ridder naar die plaats kwam die de Bron aan het Einde van de Wereld zocht, en haar met zich meenam; en dat voomoemde ridder onderweg werd gedood en zij door tirannen en rovers van het volk werd meegenomen; maar omdat deze in haar liefde verstrikt raakten vochten zij onder elkaar en zij ontsnapte en ging die Bron zoeken en vond hem ten langen leste en dronk ervan en leefde sindsdien in voorspoed; en dat zij nog leeft en de dienares is geworden van de Bron om de zoekers in haar liefde te verstrikken en ze te beletten er- -87-
van te drinken omdat geen enkele man die haar zag niet de slaaf van haar liefde werd en zijn hart niet van haar kon losrukken om de daden te verrichten waardoor mensen gedijen en de lof van het volk winnen. Roelof las verder tot de korte nacht ten einde liep en de kaarsen een voor een uitdoofden en de ramen van de zaal grijs werden en het daglicht kwam en de lijsters meteen begonnen te zingen in de tuin van het kasteel en de zon boven het bos opging en het gedruis van mensen die naar het veld op weg waren door de open ramen kwam. Tenslotte had hij het verhaal uit en de oude vrouw kwam niet naar hem toe hoewel de zon al hoog aan de hemel stond. Wat Roelof betrof, wat hij gelezen had was zoet vergif voor hem; want zo hij daarvoor eni¬ germate gekweld was geweest door verliefdheid, nu was zijn hart er ziek van en deed pijn. Hoewel hij niet zeker wist of dit verhaal met de Vrouwe van het Woud te maken had, en ofschoon hij niet wist of de Vrouwe die naar het kasteel moest komen dezelfde was, moest hij toch wel aannemen dat dat zo was, en zijn hart was liefdesmoe en zijn mannelijkheid scheen veranderd. 20 ROELOF KOMT IN HET WOUD EEN MAN TEGEN Maar de ochtend begon ten einde te lopen terwijl hij diep in deze gedachten verzonken was en nog steeds kwam de oude vrouw niet bij hem en hij dacht: ‘Zij laat mij met rust opdat ik doe wat zij gevraagd heeft, dus zal ik dat zonder dralen doen.’ En hij stond op en trok zijn maliënkolder aan, zette zijn helm op en gordde zijn zwaard om en ging weg, te voet als tevoren. Hij stak de rivier over bij een brede voorde met stenen erin een eindje verder stroomafwaarts van de poel waarin hij die eerste dag had gebaad; en tegen die tijd was hij al zo’n eind gegaan, door de frisse lucht van de mooie ochtend en het vrolij¬ ke gerinkel van zijn zwaard en maliënkolder, dat hij enigszins be¬ komen was van zijn onrust en neerslachtigheid. Een eindje over de ri¬ vier, maar dichter bij het bos, was een huis of hut van die buiten¬ mensen, en een oude vrouw zat voor de deuropening te spinnen. Roe¬ lof ging naar haar toe en groette haar en vroeg haar of zij wat melk voor hem te drinken had. De goede vrouw draaide zich om en riep iets tegen iemand binnen en daar verscheen een van de meisjes die Roelof onlangs had ontmoet toen ze aan het vissen was. Toen keek de vrouw Roelof streng aan en zei: ‘Ja, ik heb van u horen spreken; gij wacht op de kentering van de dagen op het kasteel ginds, zoals anderen voor u hebben gedaan. Wel, wel, waarschijnlijk zal uw wens in vervulling gaan, maar of het in uw voordeel zal zijn, wie zal het zeggen?’ Hierop werd Roelof weer ontmoedigd en hij zei: ‘Zegt gij, moe- -88-
dertje, dat er anderen net als ik in de toren hebben zitten wachten? Ik weet niet wat uw woorden betekenen.’ De vrouw lachte. ‘Nou,’ zei ze, ‘hier komt uw ontbijt gedragen door mooie handen; eet en drink eerst en dan zal ik u vertellen wat ik bedoel.’ Hierop kwam het meisje naar buiten met de kan en het brood; en inderdaad, zij was erg mooi en verlegen en vriendelijk; maar Roe¬ lof schonk weinig aandacht aan haar, en zijn hart werd helemaal niet door haar bewogen. Zij zette een krukje voor hem naast de deur en hij ging zitten eten en drinken, hoewel zijn hart verontrust was; en het meisje bleef in de buurt en scheen moeite te hebben haar ogen van hem af te houden. Weldra zei de oude vrouw, die het tweetal had gadegeslagen: ‘Gij vraagt wat mijn woorden betekenen; welnu, denkt gij dat ik meer dan een man heb gehad om te beminnen?’ ‘Ik weet het niet, moe¬ dertje,’ zei Roelof, die zijn geduld nauwelijks kon bewaren. ‘Daar dan!’ zei de vrouwe, ‘kijk naar mijn meisje [zij is geen dochter van mij, maar van mijn broer], er is een man, en een pientere jongen bo¬ vendien, die zij haar vrijer noemt en is, naar ik meen, erg met hem ingenomen, maar toch, zie eens hoe ze naar u kijkt, gij knappe man, en haar kleding zo schikt dat ge kunt zien hoe mooi haar ledematen en haar voeten gevormd zijn en hoe haar rechterhand met haar lin¬ kerpols speelt en zo - Wat mij betreft, ik heb meer minnaars gehad dan een of twee. En waarom heb ik er precies zoveel gehad en niet meer? Nee, ge hoeft mij geen lang antwoord te geven. Ik ben nu oud en ook voor ik oud was, was ik niet jong; ik ben nu lelijk, en ook voor ik lelijk werd was ik niet mooi - nu dan?’ ‘Ja, wat dan?’ vroeg Roelof. ‘Welaan, dit, knappe jonge dwaas,’ zei ze; ‘degene van wie ge houdt heeft lang geleefd, maar ze is niet oud om te zien en ook niet lelijk, maar mooi! - O, en hoe mooi!’ Toen vergat Roelof zijn angst en zijn hart werd begerig en zijn ogen glinsterden en hij zei, hoewel hij zachtjes sprak: ‘O ja, is zij mooi?’ ‘Wat, hebt ge haar niet gezien?’ vroeg de vrouw. Roelof herin¬ nerde zich de vermomming waarin hij haar had gezien en werd vuur¬ rood toen hij antwoordde: ‘Ja ik denk dat ik haar gezien heb; dat was vast zij.’ De vrouw lachte. ‘Welnu,’ zei ze, ‘hoe ge haar ook gezien hebt, ge hebt haar nauwelijks gezien zoals ik.’ Toen zei Roelof: ‘Hoe was dat dan?’ En zij antwoordde: ‘Zij pleegt hier in de zomer in gind¬ se poel in de rivier te baden’ [het was dezelfde poel waarin Roelof ge¬ baad had]. ‘En zij heeft mij en mijn nicht en twee andere vrouwen om het zijden laken tussen haar lichaam en de wereld op te houden, zo¬ dat ik haar heb gezien zoals God haar gemaakt heeft, en ik zal u ver¬ tellen dat hij, toen hij daarmee bezig was, van zins was zich een mees¬ terlijk handwerksman te betonen, want er is nergens een smet aan haar die zij hoeft te verbergen. Haar heupen zijn slank en haar dijen even zacht als haar gezicht en haar voeten even fijn als haar handen. -89-
Ja, zij is een parel van top tot teen en bovendien is zij sterk als een ridder en, denk ik, moediger dan de meeste ridders. Ge zult een ge¬ lukkig man zijn, want ik neem zeker aan dat ge niet hierheen ge¬ komen zijt om op haar te wachten zonder enig teken of belofte van haar.’ Roelof boog het hoofd en kon de oude vrouw niet recht in de ogen kijken toen ze zo sprak; en het meisje ging bij de eerste woorden uit gehoorsafstand en was nu halverwege de rivier. Na een tijdje sprak Roelof en zei: ‘Vertel mij, is zij knap, en een goede vrouw?’ De vrouw lachte spottend en zei: ‘Zeker, zeker; zij is de heilige van het woud en de beschermster van alle arme mensen. Vraag het anders aan de mannen!’ Roelof zweeg en stond op om weg te gaan en toen hij zich om¬ draaide zag hij het meisje de ondiepe voorde doorwaden en over haar schouder naar hem kijken. Hij wenste de vrouw goededag en vertrok lichtvoetig maar met een bezwaard hart. Maar onder het gaan zei hij almaar bij zichzelf: ‘Heeft zij niet die Rogier gestuurd om mij naar hier te doen gaan? Toch komt zij niet. Zij is de afgelopen dagen zeker veranderd of misschien wel de afgelopen uren; of in het afgelopen uur.’ Terwijl hij dit allemaal dacht kwam hij in het bos en liep langs de paden en open plaatsen, naar het zuiden en ten oosten van het Huis gaand, terwijl hij de vorige dagen naar het westen en noorden was gegaan. Hij liep in een rustig tempo, maar zwierf verder zonder te rusten tot het middag was en hij had niets anders gezien dan de wilde dieren van het bos, maar niet veel. Tenslotte echter hoorde hij het getinkel van een belletje op hem af komen; dus bleef hij staan en pakte het gevest van zijn zwaard; en het getinkel kwam naderbij en hij hoorde nu ook het getrappel van een of ander rijdier; dus ging hij op het geluid af en weldra verscheen op een meer open plek in het woud een geestelijke die op een rijpaard zat aan wiens hals een paardebel hing. De priester had zadeltassen naast zich en hield in zijn rechter¬ hand een boek in een zak. Toen hij Roelof zag, gaf hij hem zijn zegen en Roelof groette hem en vroeg waar hij heen ging. De Priester zei: ‘Ik ga naar de Kleine Vlakte en het Land van Overvloed; waar zijt gij vandaan, mijn zoon, en waar gaat gij heen?’ ‘Ik kom juist uit dat land,’ zei Roelof, ‘en wat betreft waar ik heenga, ik ben op avontuur uit, maar als ik niet meer zie dan ik deze middag heb gezien, of gij mij erover kunt vertellen, zal ik teruggaan vanwaar ik gekomen ben. Om u de waarheid te zeggen, het zal mij niet spijten als iemand mij wil helpen terug te gaan, want deze bospaden zijn enigszins onduide¬ lijk.’ De Priester zei: ‘Ik zal u graag gezelschap houden, en ik ken de weg goed; want ik ben de Vicaris die door de Paters van de Doom is -90-
aangewezen om de kerk van de Kleine Vlakte te dienen en de kapel van St. Antonius ginder in het bos, en vandaag ben ik op weg naar de kerk van die goede lieden daar.’ Roelof keerde dus om en ging met hem mee, naast zijn teugel lo¬ pend. En onder het gaan zei de priester tegen hem: ‘Zijt gij een van de edelen van mijn vrouwe?’ Roelof bloosde terwijl hij zuchtte en zei: ‘Ik ben geen van haar aanvoerders.’ Toen glimlachte de priester en zei: ‘Dan zal ik u ook niet vragen wat uw boodschap is; want waar¬ schijnlijk zult ge mij dat liever niet vertellen.’ Roelof zei niets, maar schaamde zich toen hij meende dat de priester hem nieuwsgierig aankeek. Tenslotte zei hij: ‘Ik wil u op mijn beurt iets vragen, eerwaarde.’ ‘Ja,’ zei de priester. En Roelof zei: ‘Deze vrouwe van het land, de Vrouwe van Overvloed, is zij een eer¬ lijke vrouw?’ ‘Lieve heiligen,’ zei de priester, terwijl hij een kruis sloeg, ‘wat bedoelt ge?’ Roelof zei: ‘Ik bedoel, behoort zij tot degenen die uiterlijk op een vrouw lijken, maar van binnen van het geslacht van de aloude duivels zijn, de góden van de Heidenen?’ Toen sloeg de priester opnieuw een kruis en sprak even plechtig als een rechter van de rechtbank: ‘Zoon, ik bid dat als ge niet bij uw verstand zijt, gij het weldra zult worden. Weet dat zij een oprecht vro¬ me vrouw is, wat zij verder ook moge zijn. Of hebt ge wellicht slech¬ te verhalen over haar gehoord?’ Roelof werd door zijn woorden verward en wist niet wat hij moest zeggen; want hoewel hij in zijn geest alles wat hij aan goeds en kwaads over de vrouwe had horen zeggen had samengevoegd, had hijzelf geen duidelijk verhaal te vertellen en dus gaf hij geen ant¬ woord. Maar de priester vervolgde: ‘Zoon, ik zal u vertellen dat ik der¬ gelijke verhalen heb gehoord, maar uit wiens mond? Ik zeg u: van een bepaald soort luie deernen, jonge vrouwen die graag denken dat ze er mooier uitzien dan zij zijn, die bang zijn van alles behalve een naakte man, en die gemakkelijker kunnen liegen dan hun onze-vader bidden; van dit soort komen de verhalen, of van oude wijven die ver¬ zuurd zijn van nijd op zichzelf en iedereen omdat zij in hun jeugd geen deugdzaam leven hebben geleid en de lieflijkheid van de heilige kerk niet hebben geleerd. Welnu, zoon, zullen de verhalen van derge¬ lijke vrouwen, jong en oud, in uw geest van gewicht zijn naast wat ik u vertel van wat ik van deze voortreffelijke vrouw gezien heb en weet? Ik denk het niet. En ik zeg u, hoewel zij waarlijk even mooi is als Venus [God behoede ons] is zij even kuis als Agnes, even wijs als Catharina en even nederig en zachtmoedig als Dorothea. Zij schenkt haar goederen rijkelijk aan de kerk en is bovendien barmhartig jegens arme mensen; en zover zij daartoe de gelegenheid heeft, gaat zij regel¬ matig ter Heilige Communie. Ook ontziet zij zich niet haar zonden te biechten en de boete te doen die van haar gevraagd wordt, ja en meer nog. Want hoewel ik niet uit eigen ervaring kan zeggen dat zij een ke- -91-
mei mantel draagt, heb ik haar toch meer dan eens bij nacht door dit bos naar de kapel van haar vriend, de heilige Antonius, zien gaan, op¬ dat weinigen haar zouden zien, gehoorzaam aan de Bijbel die zegt “Laat uw rechterhand niet weten wat uw linker doet”, en wel barre¬ voets in haar jurk temidden van het ruige bos en aldus mooier ge¬ kleed dan een koningin in een gouden japon. Ja, even mooi als de bosvrouwen van de oude heidenen.’ Hierop zweeg de priester en het scheen alsof hij in een droom verzonken was en hij zuchtte zwaar. Maar Roelof liep niet minder dromerig naast zijn teugel verder, want hij bekommerde zich niet om de woorden die hij had gehoord in zoverre zij geen beeld voor hem tekenden van de gewoonten van die vrouw van het woud. Zo gingen zij zwijgend verder tot de priester het hoofd ophief en om zich heen keek als iemand die uit een sluimer ontwaakt en met vastberaden stem zei: ‘Ik zeg u, mijn zoon, dat gij uw liefde op haar moogt vestigen zonder zonde.’ En daarop begon hij plotseling te huilen en Roelof, die zich daardoor slecht op zijn gemak voelde, liep naast hem verder en zei niets, totdat de priester opnieuw moed schep¬ te en tot Roelof zei zonder hem aan te kijken: ‘Mijn zoon, ik huil om¬ dat mannen en vrouwen zo slecht zijn en elkaar zo slecht bejegenen, net als zij doen met deze heilige vrouw.’ Terwijl hij dit zei kwamen de waterlanders opnieuw en Roelof liep snel verder, om voor hem uit te gaan omdat hij het ongemanierd vond het te doen voorkomen alsof hij zijn verdriet niet had opgemerkt, maar toch niet in staat was daar iets over tegen hem te zeggen. Bovendien ergerde het hem een vol¬ wassenen man van verdriet te horen huilen, ook al was het maar een priester. Na een tijdje haalde de priester hem in, zijn tranen gedroogd, en begon opgewekt met hem te praten over het bos en het Kleine Land en zijn bewoners en hun toestanden en hij prees hen zeer, behalve de vrouwen. Roelof antwoordde hem eveneens opgewekt; en zo kwamen zij bij de hut van de oude vrouw en zowel zij als de maagd waren voor het huis, de oude vrouw op en neer drentelend terwijl ze met iets bezig was, het meisje tegen een boom geleund alsof zij over iets stond na te denken. Toen ze voorbij kwamen gaf de priester hen zijn zegen, maar zijn ogen keken hen dreigend aan. Waarop de oude vrouw grijnsde, maar het meisje schonk geen aandacht aan hem, maar keek ondeugend naar Roelof. De priester mompelde iets toen ze voorbij kwamen waarvan Roelof de zin niet begreep en werd weer humeurig; en toen hij een eindje voorbij de voorde was hield hij de teugel in en zei: ‘Nu, mijn zoon, moet ik naar mijn cel vlak bij de kerk ginds, maar ik zal u iets zeggen voor wij uiteen gaan, namelijk dat naar mijn mening de Heilige Vrouw niemand anders zal beminnen dan de hei¬ ligen in de hemel, uitgezonderd één man die alle vrouwen liefhebben.’ Hierop draaide hij zich plotseling om en reed snel naar zijn kerk; en Roelof meende dat hij weer huilde. Wat Roelof betrof, hij ging -92-
rustig terug naar het kasteel, want de zon ging nu onder en onder het gaan dacht hij over al deze dingen in zijn hart na. 21 ROELOF BRENGT DRIE ONRUSTIGE DAGEN DOOR Hij las die avond opnieuw in het boek tot hij het hele verhaal in zijn hoofd had en het viel hem vooral op dat het niet zei waar de Vrouwe vandaan kwam, en ook niet wat zij was, en ook verder niets behalve dat ze helemaal alleen in het bos was en daar door de ko¬ ningszoon gevonden was; en ook vertelde het verhaal niet in welk jaar van de wereld zij daar gevonden werd, ofschoon het wel alles vertelde over de oorlog en de ellende waartoe zij aanleiding had ge¬ geven en die lang voortduurde. Maar toch, hij kon niet uit het boek opmaken waarom ze terug was gegaan naar die eenzame plaats in de bossen terwijl ze met een van de oorlogvoerende baronnen had kunnen trouwen die haar vurig begeerden; en ook niet waarom ze zich aan de heks op die plaats had overgeleverd en geduldig de sla¬ vernij had verdragen, met slagen en kwellingen van haar lichaam. Tenslotte kon het boek hem ook niet vertellen waar ter wereld die eenzame plaats was, of anders de weg naar de Bron aan het Einde van de Wereld. Maar terwijl hij aan dit alles zat te denken kwam zijn hart hiernaar terug: ‘Als ik haar ontmoet zal zij mij het allemaal ver¬ tellen; de enige wijsheid die ik nodig heb is erachter te komen hoe ik haar kan ontmoeten en te zorgen dat zij bemint; dan zal zij mij de weg naar de Bron aan het Einde van de Wereld wijzen, en ik zal daaruit drinken en nooit oud worden, net zoals zij altijd jeugdig blijft, en zij zal mij voor altijd liefhebben, en ik haar voor altijd.’ Zo dacht hij; maar temidden van deze gelukkige gedachten kwam deze boze: dat, hoewel alle mannen goed over haar spraken en haar vereerden, het vrouwvolk haar vreesde of haatte; zelfs de wellustige oude vrouw die om hem te kwellen de schoonheid van haar lichaam had geprezen. Zo dacht hij na tot zijn hoofd zwaar begon te worden, en hij ging op bed liggen en viel in slaap en droomde over de dagen van Hoogdreven; en dingen die vergeten waren als hij wakker was kwamen tussen hem en de herinneringen aan zijn huidige verlangen en de dagen daarvan. Hij werd wakker en stond vroeg in de ochtend op en toen hij ontbeten had vroeg hij de vrouw hem zijn wapens te brengen. ‘Wilt ge weer naar het bos gaan?’ vroeg zij. ‘Hebt gij mij gisteren niet ge¬ vraagd om daarheen te gaan?’ vroeg hij. ‘Ja,’ zei ze, ‘maar vandaag vrees ik dat ge weggaat en niet meer terugkomt.’ Hij lachte en zei: ‘Ziet ge niet, moedertje, dat ik te voet ga en gekleed in maliënkolder en helm? Ik kan niet ver of snel van u wegrennen. Ook,’ [en hier aar- -93-
zelde hij even met zijn woorden], ‘waar zou ik anders moeten zijn dan hier?’ ‘Ha,’ zei ze, ‘maar wie weet wat er kan gebeuren?’ Niettemin ging ze zijn oorlogsuitrusting halen en keek hem aanminnig aan toen hij deze aantrok en de zaal verliet. Nu ging hij het bos meer zuidelijk binnen dan hij gisteren had gedaan en liep even stil als eerst en nog steeds overdacht hij de ge¬ dachten van de vorige avond en ze kwamen telkens weer terug. ‘Ik wou dat ik haar kon zien! Ik wou dat ze van mij hield! O, kon ik slechts een teug drinken van de Bron aan het Einde van de Wereld opdat de liefde lang, lang zou beklijven!’ Zo ging hij een tijdje verder tussen de bomen en de struiken tot het even na de noen was. Maar ineens werd hij door een panische angst bevangen dat zij werkelijk op het kasteel zou aankomen terwijl hij weg was en, omdat zij hem daar niet aantrof, weer weg zou gaan, wie weet waarheen. Toen deze gedachte bij hem opkwam schreeuwde hij luid en haastte zich zo snel mogelijk naar het kasteel terug en kwam daar ademloos en doodmoe aan en rende naar de oude vrouw en riep tegen haar: ‘Is ze gekomen, is ze gekomen?’ De oude vrouw lachte en zei: ‘Nee, ze is niet gekomen, maar u wel; de heiligen zijn geprezen! Maar wat mankeert ge? Nee, vrees niet, ze zal uiteindelijk komen.’ Toen schaamde Roelof zich en keerde zich van haar af en maak¬ te zichzelf voor een dwaas en lafaard uit die niet kon wachten naar het believen van zijn vrouwe op de plaats zelve waar zij hem heen had laten brengen. Zo bracht hij de rest van de dag zo goed mogelijk door zonder opnieuw naar buiten te gaan: en de oude vrouw kwam om met hem te praten, maar wat hij haar ook over de vrouw vroeg, zij wilde hem niets van enige belang vertellen en daarom zag hij verder van dat onderwerp af en deed alsof hij luisterde terwijl ze over andere zaken sprak, zoals verhalen over de bevolking van het land en de Pa¬ ters van de Doorn, enzovoort. De volgende morgen stond hij op en zei bij zichzelf dat, wat er ook zou gebeuren, hij in het kasteel en de Vlakte van Overvloed zou blijven tot de vrouwe kwam. En hij ging in de ochtend naar de maaiers en at met hen en deed zijn best om opgewekt te zijn, en de mannen en vrouwen vonden hem dan ook vrolijk gezelschap; maar hij putte zijn hart nu uit van verlangen en kon niet erg lang op dezelf¬ de plaats blijven, dus toen het eten voorbij was en zij naar hun werk terugkeerden, ging hij naar het kasteel terug en las in het boek en be¬ keek de afbeeldingen erin en bleef almaar denken over zijn verwon¬ dering, hoop en angst en verzon voor zichzelf verhalen over hoe hij de Vrouwe zou ontmoeten en wat ze tegen hem zou zeggen en wat hij haar zou antwoorden tot eindelijk de nacht viel en hij naar zijn bed ging en insliep door de vermoeienis van zijn verlangen. Toen de nieuwe dag aanbrak stond hij op en ging naar de grote -94-
zaal en trof daar de oude vrouw aan die zei: ‘Goede heer, gaat ge vandaag weer naar het bos?’ ‘Nee,’ zei Roelof, ‘ik mag niet, ik durf niet.’ ‘Welnu,’ zei de vrouw, ‘ge moogt als ge wilt; waarom zoudt ge niet gaan?’ Toen zei Roelof, blozend en stotterend: ‘Omdat ik bang ben; drie keer ben ik te lang uit het kasteel weggeweest en alles is goed gegaan, maar de vierde keer zou zij wel eens kunnen komen en merken dat ik weg ben.’ De oude vrouw lachte: ‘Welnu,’ zei ze, ‘ik zal hier zijn als gij weggaat; want ik beloof u dat ik geen voet buitenshuis zal zetten ter¬ wijl gij weg zijt.’ Roelof antwoordde: ‘Nee, ik zal hier blijven.’ ‘Ja,’ zei ze, ‘ik begrijp het; ge vertrouwt mij niet. Welnu, het hindert niet en vandaag zal het handig zijn als ge blijft. Want ik moet een boodschap aan mijn eigen broer brengen, die een van de paters van de Doom ginds is. Als gij mij toestemming geeft zal dat tot mijn genoegen en voordeel strekken.’ Roelof was blij toen hij dit hoorde, want hij meende dat hij als zij hem alleen achterliet minder gauw in de verleiding zou komen weer in het bos te gaan dolen. Bovendien meende hij dat de Vrouwe misschien zou komen op de dag dat hij alleen in het kasteel was en het kwam hem voor dat dit de ontmoeting nog des te zoeter zou kunnen maken. Daarom stemde hij met vreugde in met het verzoek van de oude vrouw, en na een uur vertrok zij en liet hem daar alleen achter. Toen hij haar weg zag gaan zei Roelof bij zichzelf dat hij meer plezier in het kasteel van zijn Vrouwe zou beleven als hij alleen was en daarom de dag met meer geduld zou kunnen doorbrengen. Maar in werkelijkheid waren de uren van die dag erger te verdragen dan enige voorgaande dag. Hij ging de hele dag niet naar buiten, want hij dacht dat de mensen buiten aan hem zouden opmerken dat hij zo veranderd en rusteloos was. Ondertussen las hij in het boek of sloeg de bladzijden zonder te lezen om; af en toe ging hij naar het Staatsievertrek en bekeek aan¬ dachtig de geweven tapijten waarop de Vrouwe stond afgebeeld. En nu en dan liep hij van het ene vertrek naar het andere, niet wetende wat hij moest doen. Tenslotte, toen het net donker was geworden, kwam de vrouw weer terug en hij ging haar bij de deur van de grote zaal tegemoet, want hij was zijn eigen gezelschap beu geworden en ook om steeds weer dezelfde gedachten te hebben. Wat haar betrof, zij was zo blij hem te zien dat ze haar armen om hem heen sloeg en hem kuste en streelde alsof ze zijn eigen moe¬ der was. Waarvoor hij zich ietwat schaamde, hoewel niet erg, want hij meende dat haar goede wil jegens hem overvloedig was, hetgeen inderdaad het geval was. Nu kijkt zij hem aan en zegt: ‘Het doet mijn hart waarlijk goed u te zien; maar gij, arme jongen, ge put uzelf uit met uw verlangen en -95-
uw twijfel, en als ge mijn raad wilt opvolgen, moet ge morgen zeker naar het bos gaan en zien wat er gebeurt; en echt waar, ge zult een vriendin achterlaten die ge kunt vertrouwen.’ Hij keek haar vriendelijk aan en glimlachte en zei: ‘Waarlijk, moedertje, ik denk dat ge gelijk hebt; hoewel het moeilijk voor mij is dit huis te verlaten waar mijn Vrouwe mij in zeker opzicht naar heeft ontboden. Maar ik zal doen wat ge mij vraagt.’ Ze bedankte hem en hij ging naar bed en sliep, want nu hij had besloten te gaan, was hij wat rustiger. 22 EEN AVONTUUR IN HET WOUD Roelof kleedde zich de volgende ochtend zonder verdere omhaal aan om weg te gaan en toen hij klaar was zei de vrouw tegen hem: ‘Toen gij bij vorige gelegenheden weg ging was ik ongerust omdat gij vertrok en vreesde dat ge niet zou terugkomen; maar nu heb ik die vrees niet, want ik weet dat ge terug zult komen. Ga dus, en alle ge¬ luk zij met u.’ Roelof glimlachte bij deze woorden en ging op weg en kwam in het woud dat pal ten zuiden van het kasteel lag en hij ging verder en verder en het kwam niet bij hem op terug te gaan. Hij rust¬ te twee keer en ging daarna weer verder, tot de vorm van het struik¬ gewas en de bossen om hem heen veranderden. En toen de zon ten¬ slotte laag aan de hemel stond, zag hij licht schijnen door een groot pijnbos dat zich lang donker voor hem tegen de hoge stammen had afgetekend en al gauw kwam hij bij de rand van het bos en toen hij voorzichtig verder ging zag hij tussen de grote stammen van de bui¬ tenste bomen een groene strook en daarachter een lang, glad water, een klein meer tussen groene oevers aan weerskanten. Hij liep het dennebos uit het gras op, maar er waren enkele bosjes doornstruiken, zodat hij door behoedzaam van de ene naar de andere te gaan mis¬ schien zelf zou kunnen zien zonder gezien te worden. Voorzichtig ging hij oostwaarts verder langs de groene strook en het einde van het water, en zag dat de oever geleidelijk van het einde ervan naar het dennebos omhoog liep; voor de dichtbijeenstaande bomen van dit bos stonden drie hoge eiken met grote stammen op een glad groen gras¬ veld. En nu zag hij dat er mensen voor hem op dit groene stuk ver¬ schenen en omdat hij scherp zag, kon hij drie mannen onderscheiden die aan gene zijde van de eiken waren, en aan de andere kant stond een wit paard. Daarheen begaf hij zich, van bosje tot bosje sluipend omdat hij van mening was dat hij niet gezien hoefde te worden door mensen die wellicht vijanden waren, want op het eerste gezicht had hij daar de schittering van wapens opgemerkt. En hij was nog niet ver gegaan voor hij de naar het westen gaande zon op een ontbloot zwaard zag glanzen en toen schoot een ander omhoog om het te -96-
treffen, en hij hoorde zacht het gekletter van staal en zag dat de derde van de mensen een lang, licht gewaad droeg en op een vrouw leek. Toen versnelde hij zijn pas en een paar minuten later was hij zo dicht¬ bij dat hij de mannen duidelijk kon zien, en dat zij in de oorlogsuit- rusting van een ridder waren gekleed en met lange slagen uithaalden zodat het gekletter weerschalde. Van de vrouw kon hij maar weinig zien door de vechtende mannen voor haar; en de schaduw van de ei- ketakken bedekte haar volledig. Toen hij verder ging, verborgen de struiken hem niet alleen maar onttrokken ook de mannen aan zijn gezicht, en toen hij bij het laatste bosje was gekomen, ongeveer vijftig stappen van hen vandaan, en naar buiten gluurde, namen de twee mannen op datzelfde ogenblik een adempauze en Roelof zag dat een van hen, die het verst van hem verwijderd was, een zeer grote man was met een blauwe mantel waar¬ op een grote gouden zon was afgebeeld en de ander, wiens rug naar Roelof was toegekeerd, droeg een zwart kleed over zijn wapenrusting. Terwijl hij toekeek en overwoog of hij zich al dan niet zou vertonen, hief de man met de zon zijn zwaard op en terwijl hij een luid gebrul uitstootte, alsof boosheid en smart waren vermengd, snelde hij op zijn vijand toe en gaf hem zo’n harde klap dat hij voor hem ter aarde neerstortte, en de grote man viel boven op hem terwijl hij viel en liet zijn knie, het gevest van zijn zwaard en zijn vuist op de slag volgen en daar rolden zij samen over de grond. Meteen kwam Roelof met zijn getrokken zwaard in de hand uit de bosjes tevoorschijn en op datzelfde ogenblik, terwijl de twee rid¬ ders beiden op de grond lagen en de vrouw zelf uit de schaduw van de eik trad en zich naar Roelof toekeerde, zag hij haar duidelijk en bleef verbijsterd staan kijken - want zie! Het was de Vrouwe die hij bij de handelsweg had bevrijd. Zijn hart stond bijna stil van vreugde, maar hij was ook beschaamd; want hoewel zij nu niet langer in dat spaarzame gewaad was gekleed, scheen hij toch haar lichaam door wat het bedekte heen te zien. Maar nu was haar kleding eenvoudig: een groene japon, dun en kort, en daarover een kleed van zwarte stof met randen van goudborduursel en kleuren; maar om haar hals hing een snoer dat leek op dat wat Vrouwe Catharina hem gegeven had; en de lange tressen van haar haar die hij eerst los om haar heen had zien hangen, waren in een krans om haar hoofd gewonden. Zij keek met een blozend, blij gezicht naar Roelof en het scheen alsof zij geen aandacht meer schonk aan het gevecht van de ridders, maar alleen hem zag. Maar hij was bang van haar en de liefde die hij voor haar koesterde en bleef stil staan en durfde geen aanstalten te maken om naar haar toe te gaan. Zo stonden zij ongeveer een minuut en ondertussen verhief de ene man zich op één knie en steunde een ogenblik op zijn zwaard, en het staal was van de punt tot halverwege de helft met bloed bedekt, maar de zwarte ridder lag stil en vertoonde geen enkel teken van -97-
leven. Toen verhief de Ridder van de Zon zich langzaam en stond recht op tegenover de Vrouwe en scheen Roelof niet te zien, wanl zijn rug was naar hem toe gekeerd. Hij liep langzaam naar de Vrouwa toe, somber kijkend met een krijtwit gezicht. Toen sprak hij koud en streng tegen haar terwijl hij zijn bloedige zwaard voor haar uitstrekte. ‘Ik heb gedaan wat ge mij gevraagd hebt en om uwentwil mijn! zeer aardse boezemvriend gedood. Waarmee wilt ge mij belonen?’ Toen hoorde Roelof opnieuw de stem die hij zich zo zoet herin¬ nerde temidden van het gevaar en de strijd van eerst, toen zij even koel als de Ridder zei: ‘Ik heb u niets verzocht; uw eigen hart vroeg u met hem te strijden omdat ge dacht dat hij van mij hield. Wees tevreden! Gij hebt hem gedood die u in de weg stond, naar ge meende. Denkt gij dat ik mij verheug om zijn dood? O nee, deze verdriet mij, ook al had ik een goede reden om hem te haten.’ Hij zei: ‘Mijn eigen hart! Mijn eigen hart! De ene helft van mijn hart vraagt mij u te doden, die mij hem heeft doen doden. Wat wilt ge mij geven?’ Ze trok het voorhoofd op en zei boos: ‘Verlof om heen te gaan,’ zei ze. Toen, na een tijdje, en op vriendelijker toon: ‘En over mijn liefde het volgende - ik verzoek u niet om mij te treuren, maar om goedhartig te zijn en te leven zoals een ware ridder betaamt.’ Hij keek bedenkelijk: ‘Wilt ge niet met mij meegaan?’ vroeg hij. ‘Niet zonder dwang,’ zei ze: ‘als ge mij vraagt, onder bedreiging het li¬ chaam waarvan gij zegt dat gij het liefhebt in stukken te hakken en te mismaken, dan moet ik wel gaan. Maar dat zult gij zeker niet doen.’ ‘Ik heb zin om het te proberen,’ zei hij. ‘Als ik u op uw paard zou zetten en uw handen boeien en uw voeten tezamen zou binden on¬ der de buik van het dier, misschien zoudt ge dan wel komen. Heb ik mijn wapenbroeder dan voor niets gedood?’ ‘Gij zoudt het wel willen,’ zei ze, ‘maar hebt gij de macht ertoe?’ ‘Ik denk van wel,’ zei hij, grimmig lachend. Zij keek hem trots aan en zei: ‘Ja, maar ik betwijfel het.’ Hij had zijn rug nog steeds naar Roelof toegekeerd en staarde de vrouw aan; zij draaide haar hoofd een weinig om en gaf Roelof een teken, net toen de Ridder van de Zon zei: ‘Gij twijfelt eraan? Wie zal u helpen in de wildernis?’ ‘Kijk over uw linker schouder,’ zei ze. Hij draaide zich om en zag Roelof naderbij komen, het zwaard in de hand, glimlachend, maar enigszins bleek. Hij deinsde voor de Vrouwe terug en, zich op zijn hiel omdraaiend, ging hij tegenover Roelof staan en riep uit: ‘Ha! ha! Gij hebt een duivel tegen mij opgezet, gij tovenares, om mij mijn smart, mijn lust en leven te ontnemen? Mooi zal het spel zijn om met uw duivel te vechten zoals ik met mijn vriend heb gedaan. Toch weet ik nu niet of ik hem of u zal doden.’ Zij sprak niet, maar stond hem rustig aan te kijken, niet onvrien¬ delijk, terwijl er van het water een briesje aan kwam waaien en met -98-
een paar lichte lokken van haar haar speelde die van die gezonde kruin neerhingen en haar kleed van haar voeten deed opwaaien en stijf om haar ledematen wond; en Roelof keek naar haar, en hoe dicht hij ook bij de dood was [want zijn vijand was heel groot en zeer krijgshaftig], toch deed het verlangen naar haar zijn hart in zijn li¬ chaam smelten, en hij voelde de zoetheid van het leven in het diepst van zijn ziel zoals hij het nog nooit eerder had gevoeld. Plotseling keerde de Ridder van de Zon zich weer naar de Vrou¬ we om en viel op zijn knieën voor haar neer en sloeg de handen ineen als iemand die bidt en zei: ‘Vergeeft mij al mijn woorden, bid ik u; en laat deze jongeman onverlet heengaan, of ge hem gemaakt hebt of hem van zijn land en vrienden en alles hebt weggeleid. Dan gaat gij met mij mee en laat blijken dat ge van mij houdt en staat mij toe u te beminnen. En dan zal alles goed zijn, want over een paar dagen zullen wij teruggaan naar uw volk, en daar zal ik hun heer zijn of uw dienaar of mijn broeders knecht of wat ge maar wilt. O, wilt ge de zo¬ merdagen niet zoet laten zijn?’ Maar zij zei, terwijl zij haar hoofd fier rechtop hield en met een duidelijk luide stem sprak: ‘Ik heb gezegd dat ik niet met u zal mee¬ gaan als ik er niet toe gedwongen word.’ En daarop draaide zij Roelof haar gezicht toe, zoals ze met iedere hoffelijke man zou doen die zij toevallig ontmoette, en hij zag dat ze glimlachte, maar ze zei niets tegen hem en gaf geen teken dat ze hem kende. Toen sprong de Rid¬ der van de Zon overeind, zwaaide zijn zwaard boven zijn hoofd, en rende woedend op Roelof toe, die behendig opzij stapte [anders zou hij onmiddellijk zijn gedood] en deelde een klap uit aan de Zonnerid- der en brak de maliën op zijn linkerschouder, zodat het bloed tevoor¬ schijn kwam, en viel fel aan, links en rechts houwend, terwijl de an¬ der terugsloeg na de eerste klap. Maar alles was om niets, want na door die eerste slag achteruit te zijn gedeinsd, herstelde de Ridder van de Zon zich grimmig en stram en kwam naar voren onder al Roelofs slagen, hoewel sommige zijn maliën hier en daar openhaalden, kwam binnen het bereik van zijn zwaard en sloeg hem woedend met de knop van het zwaard tegen de zijkant van het hoofd, zodat de jonge¬ man uit Hoogdreven zich niet langer staande kon houden onder het gewicht van de slag, maar bezwijmeld ter aarde viel en de Ridder van de Zon knielde op hem neer en haalde een kort, dik en scherp dolk¬ mes tevoorschijn en riep uit: ‘Nu Duivel, laat eens zien of ge zwart bloed hebt!’ Hierop hief hij de hand op; maar het wapen werd tegen¬ gehouden of het viel, want de Vrouwe was naar hen toe geglipt toen zij zag dat Roelof overwonnen was, en nu strekte zij haar arm uit en greep de hand van de Ridder met het dolkmes daarin vast en hij kreunde en riep: ‘Wat nu! Ge hebt niet alleen een sterker arm, maar ook een blanke’ [want zij had de mouw van haar rechterarm gescheurd] en hij lachte in de hevigheid van zijn woede. Maar zij was bleek en haar lippen trilden terwijl ze zacht en lief zei: ‘Wilt ge deze -99-
jongeman werkelijk doden?’ ‘En waarom niet?’ zei hij, ‘nu ik net de beste vriend die ik ooil heb gehad heb gedood, hoewel hij helemaal niet met mij wilde] vechten, en alleen hierom omdat ik u met hem zag minnekozen, hoeJ wel gij waarlijk hebt gezegd dat ge meer reden had om hem te haten dan lief te hebben. Welnu, aangezien ge niet wilt hebben dat deza jongeling gedood wordt, neem ik tenminste aan dat hij geen duivel is die door u gemaakt is, anders zoudt ge blij zijn dat hij dood was, op¬ dat hij u uit de weg zou zijn; dus hij is een man, en een die goed in de| gunst staat en jong, en dapper schijnt het; dus veronderstel ik dat hij uw minnaar is, of dat zal worden - welnu dan.’ En opnieuw hief hij zijn hand op, maar weer hield zij hem tegen en zei: ‘Luister, ik wil hem van u kopen; en voorwaar, ik ben hem een leven schuldig.’ ‘Hoe komt dat?’ vroeg hij. ‘Waarom wilt ge dat weten?’ vroeg zij; ‘gij, die mij, als gij me weer in uw handen zoudt hebben, van alle mannen zoudt weghouden. Ja, ik weet wat ge wilt zeggen, ge zoudt me ervan weerhouden opnieuw te zondigen.’ En zij glimlachte, maar bitter. ‘Welnu, het verhaal is niet lang: vijf dagen ge¬ leden werd ik door lieden van de Burg gevangen genomen, en ge weet wat zij met mij wilden doen, ja zelfs als zij mij minder achtten dan zij doen; welnu, toen twee van hun soldaten mij gebonden voortleidden, zoals een kalf naar de slager wordt gebracht, kwamen wij deze knap¬ pe jongeling tegen die hen beiden op een mannelijke manier doodde en ik ontkwam die keer; hoewel ik mijn hals opnieuw in de strop moest steken door vier van onze mensen te bevrijden die anders door de Burgers zouden zijn doodgemarteld.’ ‘Welnu,’ zei de ridder, ‘misschien zijt gij barmhartiger dan ik van u had gedacht; hoewel ik vrees dat gij mij of iemand anders zoudt kunnen vragen hem te doden. Ge zijt genadig, mijn Koningin, hoewel niet jegens mij en ik zou een kinkel zijn als ik minder genadig was dan u. Daarom zal ik hem zijn leven schenken, maar ik zal hem u niet geven als ik het kan verhinderen - Kijk eens, lief! hij opent juist de ogen.’ Hierop stond hij van Roelof op die zich een weinig verhief en verbijsterd en zwak op zat. De Ridder van de Zon stond over hem heen naast de vrouwe met zijn handen om het gevest van zijn zwaard geklemd en zei tegen Roelof: ‘Jongeman, kunt ge mijn woorden horen?’ Roelof glimlachte zwak en knikte van ja. ‘Hebt ge uw leven dan lief?’ vroeg de Ridder. Roelof vond woorden en zei heel zacht: ‘Ja.’ Toen zei de Ridder: ‘Waar komt gij vandaan, waar is uw thuis?’ ‘Hoogdreven,’ zei Roelof. ‘Nu dan,’ zei de ridder, ‘ga terug naar Hoogdreven, en leef.’ Roelof schudde het hoofd en trok de wenk¬ brauwen op en zei: ‘Dat doe ik niet.’ ‘Ja,’ zei de Ridder, ‘wilt ge dan niet leven? Dan moet ik mij aan uw stemming aanpassen. Ga staan en vecht het uit, want nu ik bedaard ben zal ik geen man zonder zwaard doden.’ -100-
Roelof ging wankelend staan, maar was nog zo zwak dat hij weer neerzeeg en mompelde: ‘Ik kan niet. Ik ben misselijk en flauw,’ en daarop bezwijmde hij opnieuw. Maar de Ridder stond een tijdje op zijn zwaard geleund en keek niet onvriendelijk op hem neer. Toen draaide hij zich naar de Vrouwe om, maar zie, ze stond niet langer naast hem. Zij was weggeglipt en naar haar paard gegaan dat aan de andere kant van de eik was vastgebonden en had hem losgemaakt en hem bestegen en zo zat zij in het zadel, de teugels in de handen. Zij glimlachte tegen de Ridder die daar verbaasd stond en riep tegen hem: ‘Nu, heer, ik waarschuw u, doe geen stap nader in mijn richting, want ge ziet dat ik Zilverglans tussen de knieën heb en ge weet hoe snel hij is, en als ik u zie bewegen zal hij met mij wegdraven. Ge weet hoe goed ik alle wegen in het bos ken, en ik zeg u dat de wegen ach¬ ter mij naar de Dorre Boom alle veilig en open zijn en dat ik achter de Glijdende Rivier Rogier van de Lijnbaan en zijn mannen zal tegen¬ komen. En als ge van plan zijt achter mij aan te rijden en mij in te halen, kunt ge die gedachte wel uit uw hoofd zetten. Want uw paard is sterk, maar zwaar, hetgeen wel nodig is voor een zo grote ridder, en bovendien is hij vele meters van mij en Zilverglans verwijderd; dus voor gij in het zadel zit, waar zal ik zijn? Ja,’ [want de Ridder speelde met zijn dolkmes] ‘ge kunt het gooien en per toeval Zilverglans raken en niet mij, maar misschien ook niet; maar ik neem aan dat het mijn levende lichaam is dat ge met u mee terug wilt nemen. Dus wilt ge nu luisteren?’ ‘Ja,’ zei de ridder, hoewel hij van woede het woord nauwelijks kon uitspreken. ‘Luister,’ zei ze, ‘dit is de overeenkomst die ik met u wil sluiten; ook nu zoudt ge u er niet van weerhouden deze jongeman te doden tenzij hij wellicht zou zweren van ons heen te gaan en wat mij betreft, ik wil niet met u teruggaan naar het Zonnehuis waar ge mij eertijds hebt geschoffeerd. Nu zal ik uw nee met het mijne kopen en als gij deze jongeling het leven schenkt en hem toestaat met ons mee te gaan, dan zal ik met u naar huis gaan en zal ik met alle liefde en plichtsbesef die ik u verschuldigd ben met u mee rijden; of als ge deze woordkeus beter vindt, ik zal u mijn lichaam voor zijn leven geven. Maar als de overeenkomst u niet aanstaat, dan is er nog een ander ar¬ tikel voor u op de markt, want dan zal ik alleen naar de Dorre Boom rijden en gij zult de arme jongeling doden of hem tot uw gezworen vriend maken, zoals Walter was - wat ge wilt.’ Aldus sprak zij, maar Roelof lag nog steeds op het gras en hoor¬ de niets. Maar het gezicht van de Ridder was dreigend en gezwollen van woede toen hij antwoordde: ‘Mijn gezworen vriend, jawel! Ik be¬ grijp uw spot. Ik heb uw woorden niet nodig om in mijn geheugen te¬ rug te brengen dat ik om uwentwil een gezworen vriend heb gedood.’ ‘Nee,’ zei zij, ‘niet om mijnentwil, maar uw eigen dwaasheid.’ Hij schonk geen aandacht aan haar, maar vervolgde: ‘En wat deze be- -101-
treft, ik zeg nogmaals van hem, als hij niet uw duivel is dan hebt ge hem tot uw minnaar bestemd. En nu denk ik dat ik hem werkelijk zal doden voor hij opnieuw wakker wordt; waarschijnlijk is dat gelukki¬ ger voor hem.’ Zij zei: ‘Ik weet niet waarom ge marchandeert over de prijs die gij wilt hebben. Als ge hem meeneemt, zal hij dan niet in uw macht zijn, zoals ik? en ge kunt hem - of mij - doden wanneer ge wilt.’ ‘Ja,’ zei hij grimmig, ‘wanneer ge genoeg van hem hebt. O zijt ge niet schaamteloos onder vrouwen! Toch moet ik u uw prijs betalen, hoewel mijn eer en het welzijn van mijn leven erbij inbegrepen zijn. Maar wat als hij niet met ons mee wil?’ Zij lachte en zei: ‘Dan zult ge hem bij u houden als uw gevangene en slaaf. Hebt ge hem niet in de strijd overwonnen?’ Hij bleef een ogenblik zwijgend staan en zei toen: ‘Gij zegt het; hij zal met mij meegaan, of hij wil of niet, ongewapend en als gevangene en de buit van mijn dapperheid.’ En hij lachte, niet geheel en al uit bitterheid, maar alsof er een vreugde in zijn hart op¬ welde. ‘Nu mijn Koningin,’ zei hij, ‘de overeenkomst is tussen ons ge¬ sloten; en ge moogt van Zilverglans afstijgen; wat mij betreft, ik zal water uit het meer gaan halen opdat wij deze dappere en machtige jongeman, dit pasgevonden juweel, wakker kunnen maken en weer bij zijn positieven brengen.’ Zij gaf geen antwoord, maar reed haar paard tot vlakbij hem en steeg behendig af, terwijl zijn begerige ogen haar schoonheid ver¬ slonden. Toen nam hij haar hand en kuste haar wang, en zij liet het toe, maar beantwoordde zijn kus niet. Toen zette hij zijn helm af en ging naar het meer om er water in te halen. 23 DE GENEESKUNST VAN DE VROUWE Ondertussen ging zij naar Roelof die nu weer begon te bewegen en kwam naast hem staan en opnieuw knielde ze naast hem neer en drukte zachte kussen op zijn gezicht en stond haastig op en hield zich weer enigszins afzijdig. Nu ging Roelof overeind zitten en keek om zich heen en toen hij de Vrouwe zag bloosde hij eerst en werd toen heel bleek, want het volle leven was weer in hem teruggekeerd en hij kende haar en de liefde trok zwaar aan zijn innigste gevoelens. Maar zij keek hem vriendelijk aan en zei: ‘Hoe gaat het met u? Het spijt mij dat ge om mijnentwil gewond zijt.’ Hij zei: ‘Voorwaar, Vrouwe, een paar toeval¬ lige klappen betekenen niets voor een jongen uit Hoogdreven. Maar o, ik heb u eerder gezien.’ ‘Ja,’ zei ze, ‘twee keer eerder, knappe rid¬ der.’ ‘Hoe kan dat?’ vroeg hij, ‘eenmaal heb ik u gezien, het mooiste ter wereld, en slechte mannen zouden u naar de slachtbank hebben -102-
geleid; maar niet twee keer.’ Zij glimlachte hem nog vriendelijker toe, alsof hij een dierbare vriend was, en zei eenvoudig: ‘Ik was die knaap in de mantel die ge in de Fleur-de-Lis hebt gezien, en naderhand toen jullie, gij en Rogier, uit de Vierwoldenburg wegvluchtten. Ik was met mijn oorlogsaan- voerder met levensgevaar naar de Burg gekomen om vier trouwe vrienden van mij te redden die anders gedoemd waren een kwade dood te sterven.’ Hij zei niets, maar staarde haar aan, zich verbazend om haar dapperheid en goedheid. Zij nam hem nu bij de hand en hield deze zonder te spreken een tijdje vast, en hij zat daar nog steeds omhoog te kijken naar haar gezicht, zich verbazend om haar zoetheid en zijn ge¬ lukzaligheid. Toen, terwijl ze haar hand terugtrok zei ze, en ze sprak op zo’n toon en keek hem zo aan dat ieder woord een streling voor hem was: ‘Uw ziel keert in u terug, mijn vriend, en ge zijt goed op uw gemak, nietwaar?’ ‘O ja,’ zei hij, ‘en ik ben daarnet gelukkig wakker geworden, want ik droomde dat mijn petemoei naar mij toekwam en mij vriende¬ lijk kuste en zij is een mooie vrouw, maar niet jong.’ Toen hij dit zei kwam de ridder, die geluidloos over het gras was genaderd, met een helm vol water naast hem staan en keek grimmig op hen neer, maar de Vrouwe keek met verwonderde grote ogen naar hem op en Roelof, die haar zag, meende dat alles wat hij over haar goedheid had gehoord niet anders dan de waarheid was. Maar de rid¬ der sprak: ‘Jongeman, ge hebt met mij gevochten en ge weet niet waarom, en mijn stemming was grimmig toen ge uw aanval lanceer¬ de, en dat is hij nog, zodat ge nooit behalve een keer dichter bij de dood zult zijn dan ge op dit uur geweest zijt. Maar nu heb ik u uw leven geschonken omdat deze dame het gevraagd heeft; en tevens geef ik u verlof om met ons mee te gaan; nee, ik beveel u veeleer mee te gaan, want gij zijt mijn gevangene, om te houden of tegen losgeld te worden verkocht, of te worden vrijgelaten, al naar het mij belieft. Maar het is mijn wil dat ge uw wapenrusting en wapenen niet zult be¬ houden; en daar is een reden voor die ik u misschien later zal ver¬ tellen. Maar geef mij nu uw zwaard en dolk en ga rustig met ons mee en schaam u niet teveel, want ik heb mannen verslagen die zich erop beroemden grote krijgers te zijn.’ Dus dronk Roelof van het water en zette zijn helm af en be¬ sprenkelde zijn gezicht met water en zei glimlachend: ‘Nee, mijn meester, ik schaam mij helemaal niet voor mijn ongelukken; en wat mijn meegaan met u en de Vrouwe betreft, ge hebt mij toen ge mij met uw dolk bedreigde horen zeggen dat ik er niet van zou afzien haar te volgen; dus derhalve heb ik uw bevel daartoe nauwelijks van node.’ De ridder beet hem toe: ‘Houd uw mond, gij dwaas! Ge zoudt er beter aan doen mijn woede niet opnieuw op te wekken.’ ‘Nee,’ zei Roelof, ‘ge hebt mijn zwaard en kunt mij doden als ge wilt; wees -103-
daarom niet dapper met de mond tegen mij.’ Toen zei de Ridder van de Zon: ‘Nou, nou, daar bezit gij hier het recht van. Pas alleen op dat ge me niet tezeer op de proef stelt. Maar nu moeten wij ons op weg begeven; want er is werk voor u aan de winkel: honderd meter in het dichte bos in een rechte lijn van de eikeboom zult ge twee paarden vinden, het mijne en dat van de ridder die voor mij sneuvelde; ga en breng ze hier, want ik wil u niet met mijn vrouwe alleen laten, uit vrees dat ik u uiteindelijk zal moeten doden en haar misschien ook.’ Roelof knikte opgewekt en ging aan zijn taak en des te gretiger omdat de Vrouwe hem vriendelijk en meewarig aankeek toen hij langs haar heen liep. Hij vond de paarden weldra, een zwart paard dat van de Zwarte Ridder was en een schimmel van de Ridder van de Zon, en kwam opgewekt met ze terug. Maar toen hij weer bij de eik kwam, zag hij de ridder en de Vrouwe beiden over het lijk van de Zwarte Ridder gebogen staan en Roelof zag dat de Ridder van de Zon snikte en erg huilde, zodat hij meende dat hij afscheid nam van zijn vriend die daar dood lag; maar toen Roelof de andere twee paarden naast Zilverglans had vastge¬ bonden en het tweetal genaderd was, keek de Ridder van de Zon naar hem op en zei opgewekt: ‘Ge schijnt geen kwade man, hoewel gij toe¬ vallig mijn Vrouwe zijt tegengekomen; daarom vraag ik u nu, ver¬ heugt u dat er een goede ridder meer is in de wereld dan wij daarnet dachten; want hij, mijn vriend, Zwarte Walter, leeft nog.’ ‘Ja,’ zei de Vrouwe, ‘en waarschijnlijk heeft hij nog een hele tijd te leven.’ Roelof keek en zag dat ze de ridder van zijn helm en maliënkol¬ der hadden ontdaan en zijn lichaam hadden ontbloot en dat de Vrou¬ we een grote, ernstige wond in zijn zijde verbond. Hij was ook nog niet bijgekomen; hij was een jongeman, en heel knap om te zien, met donker haar en regelmatige gelaatstrekken, en Roelof voelde een gro¬ te smart in zijn hart toen hij zag hoe de handen van de Vrouwe het blote vlees verzorgden, hoewel de man er zelf waarschijnlijk geen weet van had. Wat de Ridder van de Zon betrof, hij was niet langer streng en humeurig, maar lachte en was blij en praatte, en zei: ‘Jongeman, dit zal u goed te stade komen dat ik mijn vriend in dit tweegevecht niet heb gedood. Voorwaar, ge zoudt het anders wel eens hard te verduren kunnen krijgen op weg naar mijn huis, of meer nog bij mij thuis. Maar schep nu moed, want tenzij ge door eigen dwaasheid door de punt van het zwaard snelt, moogt ge leven en het er goed afbrengen.’ Toen wendde hij zich tot de Vrouwe en zei: ‘Al zijt ge nog zo’n goede aesculaap, ge kunt die man niet zo genezen dat hij binnen tien dagen in het zadel kan zitten; wat staat ons nu te doen in deze zaak?’ Zij keek hem glimlachend aan, met een vreemd licht in haar ogen en zei: ‘Ja, inderdaad, wat wilt ge doen? Wilt ge hier zelf alleen met Walter achterblijven en mij de knaap uit Hoogdreven thuis laten -104-
brengen naar ons huis? Of wilt gij naar huis rijden en mensen met een draagbaar naar ons toesturen. Of zal deze jongeling er zelf op uit¬ gaan en door het blinde bos naar Zonneweg gaan? Wat wilt ge?’ De Ridder lachte voluit en zei: ‘Ja, liefje, dat lijkt erg op het ver¬ haal van de man bij de pont met de vos, en de geit en de kool.’ Er was nauwelijks een glimlach op haar gezicht toen zij vriende¬ lijk zei: ‘Een ding moeten we niet vergeten, dat Walters ziel nog niet zo vast in zijn lichaam huist dat gij, of een of andere ruwe dokter, er zeker van kan zijn dat hij hem genezen kan; het moet deze hand zijn, en de kennis die hij heeft opgedaan die hem een tijdje moet behan¬ delen.’ En zij strekte haar armen uit over de gewonde man, waarbij de vingers omlaag wezen naar het water terwijl ze bloosde alsof zij de hartsbegeerte voelde van de twee mannen die haar schoonheid aan¬ schouwden. De grote Ridder zuchtte en zei: ‘Welnu, tenzij ik hem nogmaals moet doden zit er niets anders op dan dat wij tenminste de volgende paar uur bij hem blijven. Morgen is een nieuwe dag en mooi is de zaal van het bos in de zomer; en ook zullen wij geen gebrek aan wa¬ ter hebben. Maar wat levensmiddelen betreft, weet ik het niet, behal¬ ve dat wij niets hebben.’ De Vrouwe lachte en zei tegen Roelof: ‘Wie weet wat ge zult vinden als ge naar het zwarte paard gaat en in de zadeltassen kijkt die ik daar een tijdje geleden heb gezien? Want voorwaar, wij hebben iets nodig, al was het maar om het leven in het lichaam van deze gewonde man te houden.’ Roelof sprong op en ging naar het paard en zag de zadeltassen op zijn rug en haalde er brood en vlees uit en een fles goede wijn en bracht ze aan de Vrouwe die lachte en zei: ‘Ge zijt een goede zoeker en geen slechte vinder.’ Toen gaf zij de gewonde man van de wijn te drinken, waarop hij zich enigszins bewoog, en de kleur kwam weer een beetje in zijn gezicht terug. Toen vroeg zij om varens te verza¬ melen om de Zwarte Ridder tot bed te dienen en Roelof hield zich hiermee bezig, maar de Ridder van de Zon zat naar de Vrouwe te kijken terwijl zij zich met haar vriend bezighield en hij scheen weer somber te worden. Maar toen er varens genoeg waren, maakte de Vrouwe behendig en snel een bed; en met zijn drieën legden zij de gewonde man erop die enigszins tot zichzelve scheen te komen en een paar woorden sprak, maar niets zinnigs. Toen nam de Vrouwe haar vrolijk gebor¬ duurde mantel, die aan de voet van de eik lag en gooide deze over hem en keek innig naar hem, naar Roelof meende, en waarschijnlijk dacht de Ridder van de Zon er net zo over, want hij keek haar boos aan en een tijd lang was er weinig vreugde bij de oude eik, behalve wellicht bij de Vrouwe. -105-
24 AVONDETEN EN SLUIMER IN DE ZAAL VAN HET BOSLAND Maar toen alles was gedaan om het de gewonde Ridder zo ge¬ makkelijk mogelijk te maken, wendde de Vrouwe zich tot de andere twee en zei vriendelijk: ‘Nu heren, zou het goed zijn om aan tafel te gaan, nu alles voorhanden is.’ En ze keek hen beiden heel vriendelijk aan terwijl ze dit zei, en geenszins lichtzinnig, maar zoals de meeste- resse van een mooi huis tegen haar geëerde gasten zou spreken. Zo werden de harten van beiden opgevrolijkt en zonder weerzin gingen zij beiden op het gras naast haar zitten en begonnen te eten. Toch was de Ridder van de Zon een tijdje enigszins humeurig, maar toen hij wat gegeten en gedronken had zei hij: ‘Het zou goed zijn als iemand hier langs zou komen, een kluizenaar of heilige man, aan wie wij de zorg voor Walter zouden kunnen toevertrouwen; dan zouden wij naar huis naar Zonneweg kunnen gaan en mensen met een baar hierheen kunnen sturen om hem voorzichtig naar huis te dragen als de tijd daar was.’ ‘Ja,’ zei de Vrouwe, ‘dat zou waarlijk kunnen gebeuren en mis¬ schien gebeurt het ook; en het zou des te beter zijn als het voor het vallen van de avond gebeurde.’ Roelof zag dat zij terwijl zij sprak met haar rechter wijsvinger de twee vingers van haar linkerhand vastpakte en de duim er tegenaan liet komen, zodat deze er een cirkel om beschreef en daarbij zei ze zacht iets, maar hij schonk er weinig aandacht aan, behalve iedere keer dat haar lichaam bewoog. Wat de Ridder van de Zon betrof, hij keek omlaag naar het gras als iemand die over iets zit te piekeren, en merkte dit niet op. Maar weldra zei hij: ‘Wat hebt ge nu over Walter te zeggen? Zal hij blijven leven?’ ‘Ja,’ zei ze, ‘misschien even lang als een van u beiden.’ De ridder keek Roelof strak aan, maar zei niets en Roelof nam geen notitie van zijn gelaatsuitdrukking, want zijn ogen waren druk bezig de Vrouwe op te nemen. Zo bleven zij een tijdje zitten en het was grotendeels de Vrouwe die het woord voerde, en zij vroeg voornamelijk Roelof over zijn huis in Hoogdreven en zijn broers en familie, en hij vertelde het haar alle¬ maal openlijk en verborg niets, terwijl haar stem zijn ziel in vervoe¬ ring bracht, en hij vond het vreemd dat zo iemand hem in haar ban hield met praat over dergelijke eenvoudige zaken en vertrouwde ge¬ beurtenissen, en zo vriendelijk en eenvoudig bejegende. Zij ging her¬ haaldelijk kijken hoe de gewonde man het maakte en kwam van hem terug [want ze zaten een eindje verder weg] en vertelde hen hoe het met hem ging. Maar nog steeds schonk de Ridder van de Zon er wei¬ nig aandacht aan en opnieuw werd hij door somberheid overvallen. -106-
Terwijl dit alles gebeurde ging de zon onder en het lange water lag onder de hemel als een plaat van fonkelend glanzend metaal waarin niets bewoog; tot de Vrouwe zich tenslotte tot Roelof over¬ boog en zijn schouder aanraakte [want hij zat tegenover haar met zijn rug naar het water] en hij zei: ‘Heer Ridder, Heer Ridder, zijn wens gaat in vervulling geloof ik waarlijk.’ Hij draaide zijn hoofd om en keek over zijn schouder en als bij toeval raakte zijn wang de uitge¬ strekte hand waarmee zij wees; zij trok hem niet bepaald haastig terug en de aanraking ervan was even zoet alsof een zomerlelie langs zijn gezicht was gestreken. ‘Nee, kijk! er komt iets aan,’ riep zij uit, en hij keek en zag een kleine boot over het water in hun richting komen aanvaren. Toen scheen de Ridder van de Zon door haar woorden wakker te worden en hij sprong overeind en stond naar de nieuweling te kijken. Het duurde een poosje voor de boot op het strand liep en er een man uitstapte op het gras en hem aan de oever vastmaakte en toen om zich heen stond te kijken alsof hij iets zocht; en zie, het was een heili¬ ge man, een kluizenaar in het habijt van de Dominicanen. Daarop haastte de Ridder van de Zon zich naar de oever om hem te begroeten en toen Roelof zo alleen werd gelaten met de Vrou¬ we, al was het maar voor even, bonsde zijn hart en hij verlangde er erg naar haar met zijn hand aan te raken, maar hij durfde niet en had ook geen hoop dat haar hand zijn kant uit zou dwalen, zoals hij zoeven had gedaan. Maar zij stond op en ging een eindje van hem vandaan staan en sprak hem zoet over de mooie avond en de gewon¬ de man, en het geluk dat de pater voor het vallen van de avond was gekomen; en zijn hart deed pijn uit liefde voor haar. Toen kwam de ridder van de oever terug en hij had de heilige man bij zich, die Roelof en de Vrouwe groette en zegende, zeggende: ‘Nu, dochter, toon mij de zieke man, want ik ben min of meer een heelmeester en uw baron wil dat ik hem genees en ik ben dat ook werkelijk van plan.’ Hij ging naar de Zwarte Ridder en toen hij zijn wonden had be¬ keken, wendde hij zich tot hen en zei: ‘Hebt ge wellicht iets te eten in de wildernis?’ ‘Ja,’ zei de Ridder van de Zon, ‘er is genoeg voor een dag of meer, en als wij hier langer moeten blijven kunnen ik of deze jongeman erop uit gaan om een hert te doden, groot of klein, om in onze levensbehoefte te voorzien en om mijn vriend te genezen.’ ‘Het is goed,’ zei de Pater; ‘mijn kluis is niet ver hiervandaan, in het struikgewas aan het einde van dit water. Maar deze ridder heeft nu koorts en wij mogen hem op zijn vroegst pas morgenochtend ver¬ voeren; maar morgen zullen wij proberen hem daar per boot heen te brengen; zo niet, dan kan ik uit mijn cel brood en ander eten en melk van mijn geiten gaan halen; en zo kunnen wij doen tot we hem naar huis brengen, naar Zonneweg waar gij woont baron, als hij ver ge¬ noeg genezen is. Of als hij daar niet heen wil gaan, laat hem dan zijn -107-
eigen weg gaan en ik zal zelf naar Zonneweg gaan en u van zijn wel¬ zijn op de hoogte stellen.’ De ridder stemde met dit alles in en daarna verzorgden de Pater en de Vrouwe samen de gewonde ridder en gaven hem water te drinken en wijn. En ondertussen gingen Roelof en de Ridder van de Zon in het gras liggen en zagen hoe de avond donker werd, en Roelof verbaasde zich om zijn geluk en vroeg zich af wat de ochtend zou brengen. Maar zijn gelukkige gedachten werden onderbroken door de Ridder van de Zon die tegen hem zei: ‘Jonge ridder, ik heb een over¬ eenkomst met u dat ge ons naar huis zult volgen als ge wilt; maar om u de waarheid te zeggen, toen deze overeenkomst werd gesloten was ik van plan u, als ik u eenmaal op Zonneweg had, in de gevange¬ nis te werpen. Maar nu zal ik dat niet doen en als ge met alle geweld uw eigen ondergang tegemoet wilt gaan, zal u dat vrijstaan; neem daarom weer uw wapenrusting en wapenen en doe ermee wat ge wilt. Maar als ge mijn raad wilt opvolgen, ga dan morgen weg, of liever nog vanavond, en verlang ons gezelschap niet langer.’ Roelof hoorde hem en zijn hart in hem was verdeeld. Hij was van plan blijmoedig tegen de Ridder te spreken, maar opnieuw voelde hij zich alsof hij hem haatte en de blijmoedige woorden kwamen niet en hij antwoordde nors: ‘Ik ben niet van plan mijn Vrouwe te verlaten omdat zij mij verzoekt met haar mee te gaan. Als ge dan wilt, buit dan uit dat gij sterker zijt dan ik en een ervarener krijgsman; stel mij voor uw zwaard en vecht met mij en doodt mij.’ Toen steeg woede de Ridder naar de lippen en hij barstte uit: ‘Dan staat u slechts een ander ding te doen, en dat is dat gij uw zwaard neemt dat ik u zonet heb teruggegeven en haar daarmee doorboort. Dat zou beter voor u en voor mij zijn en voor hem die daarginds ligt.’ Terwijl hij dit zei stond hij op en liep in de schemering heen en weer, en Roelof verbaasde zich om hem, maar haatte hem nu niet meer zo erg, omdat hij meende dat de Vrouwe niet van hem hield en dat hij daarom boos was. Maar toch voelde Roelof een zekere angst in zijn hart om wat er zou gebeuren. Maar weldra kwam de ridder weer bij hem zitten en begon weer te spreken en zei: ‘Ge weet dat ik u niet mag doden maar toch zegt ge, vecht met mij; is dat goed gedaan?’ ‘Is het verkeerd gedaan?’ vroeg Roelof, ‘ik weet niet waarom?’ De ridder zweeg enige tijd en toen zei hij: ‘Met welke woorden zal ik u smeken weg te gaan zolang het nog kan? Het is heel goed mogelijk dat ik in de komende dagen aardig tegen u zal zijn en u zal helpen.’ Maar Roelof sprak geen woord. Toen zei de ridder, zuchtend: ‘Ik zie nu dat ge niet van plan zijt te vertrekken; welnu, het zij zo!’ en hij slaakte opnieuw een diepe zucht. Toen streed Roelof met zichzelf en zei hoffelijk: ‘Heer, het spijt mij dat ik u tot een ergerlijke last ben -108-
en dat, maar waarom weet ik niet, u zich niet van mij met geweld mag ontdoen en dat ge mij ook op geen andere manier kwijt kunt raken. Wat betekent die vrouw dan voor u dat ge wilt dat ik haar dood en haar toch zo fel bemint?’ De Ridder van de Zon moest daar toornig om lachen en stond op het punt hem te antwoorden toen het tweetal er van de gewonde man aan kwam, en de Pater zei: ‘Het zal goed gaan met de ridder; maar het is goed voor hem dat de Vrouwe van Overvloed er was om hem te helpen; want haar handen zijn een en al genezing, zoals bij de heilige mannen in de tijden van weleer. Mogen de heiligen haar voor alle kwaad behoeden; want zachtmoedig en heilig is zij voorwaar, zoals wij vaak hebben gehoord.’ De Vrouwe legde haar hand op zijn schouder, alsof zij hem vroeg te zwijgen en ging toen op het gras zitten naast de Ridder van de Zon en begon lief en vrolijk met de drie mannen te praten. De monnik antwoordde haar met vele woorden en vertelde haar van de herten en het gevogelte in het woud en het water dat hij gewend was vlak bij zijn kluis te zien en tenslotte zei hij: ‘Goede waarheid, ik zou ervoor terugdeinzen om op alle plaatsen en voor alle mensen te ver¬ tellen van mijn omgang met Gods schepselen die daar om mij heen wonen. Weet ge wat? Ook nu was ik helemaal niet van plan hier naartoe te komen; maar ik zat tussen de bomen over vele dingen na te denken toen ik begon te dommelen en terwijl ik dommelde hoorde ik de doornstruiken als mensen tegen mij spreken en ze vroegen mij mijn boot te nemen en het water op te gaan om een man te helpen die in nood verkeerde; en zo ben ik hier gekomen; benidicite.’ Aldus sprak hij, maar de Ridder van de Zon maakte af en toe een opmerking, meestal iets zuurs of vinnigs. Wat Roelof betrof, hij sprak ook weinig en zijn antwoorden waren enigszins verstrooid want hij kon slechts vinden dat zij zachter en vriendelijker tegen hem sprak dan tegen de anderen; en hij was dromerig van liefde en begeerte en wist nauwelijks wat hij zei. Zo brachten zij ongeveer twee uur door, waarbij of de Vrouwe of de monnik af en toe weggingen om de gewonde man te verzorgen die nu wild lag te ijlen. Maar tenslotte was de nacht op zijn donkerst geworden, omdat de wolken en het onweer niet kwamen, want de maan was onder en de Vrouwe zei: ‘Welnu heren, onze kaars is uitgedoofd en wat mij be¬ treft, ik wil gaan slapen; laat ons dus elk een geschikte kamer in de zaal van het bos vinden; en ik zal dicht bij u pater en de gewonde vriend gaan liggen, voor het geval ik nodig ben om u vannacht te helpen. En gij Baron van Zonneweg, ga tussen mij en het bos liggen, om mij voor de wilde herten en de bosgeesten te beschermen. Maar gij, Zoon van Hoogdreven, zult gij het erg vinden om bij de paarden te liggen om ze in de gaten te houden als iets hen bang maakt?’ ‘Ja,’ zei de Ridder van de Zon, ‘gij zijt hier waarlijk een Vrouwe; want de mensen zeggen van u dat ge mens en dier in het wilde bos -109-
uw zin laat doen. Maar deze keer is het tenminste niet zo slecht door u geregeld; ikzelf zou mensen hier net zo naar hun kamer hebben ge¬ wezen.’ Daarbij stond hij op en liep een eindje op en neer en ging toen weg en ging op een wortel van de eik zitten en omklemde zijn knieën met zijn handen, maar ging voorlopig nog niet liggen. En de Vrouwe maakte een bed voor zichzelf van de varens die over waren van die welke Roelof had verzameld voor het bed van de gewonde ridder, en de Pater ging in het gras vlak bij haar liggen en al gauw waren beiden in slaap. Toen stond Roelof zachtjes op, en beschaamd uit liefde, liep hij vlak langs de slapende vrouw toen hij naar zijn plaats bij de paarden ging, zijn wapens en wapenrusting met zich mee nemend, en toen hij ging liggen zei hij bij zichzelf dat het goed voor hem was om hele¬ maal alleen te zijn opdat hij wakker kon liggen en op zijn gemak denken aan de lieflijkheid en vriendelijkheid van zijn Vrouwe. Hoe het zij, hij was een stoere jongeman, gewend om buiten in de velden of de bossen te liggen, en het was zijn gewoonte meteen en vast in slaap te vallen zo gauw hij ging liggen nadat het werk van de dag hem had vermoeid; en dat deed hij ook nu en werd niet gestoord door dromen van wat er gebeurd was of komen zou. 25 ROELOF LEERT IN DE WILDERNIS DE LIEFDE KENNEN Hij werd wakker toen het nog nacht was en wist dat hij door een aanraking was ontwaakt; maar, als een goede jager en krijgsman, weerhield hij zich om rechtop te gaan zitten of te roepen tot de slaap zover van hem was geweken dat hij min of meer kon zeggen wat er aan de hand was. En nu zag hij dat de Vrouwe over hem heen ge¬ bogen stond, en ze zei met een vriendelijke en heel zachte stem: ‘Sta op, jongeman, sta op, Roelof en zeg geen woord, maar kom een eind¬ je met mij mee het bos in voor de dag aanbreekt, want ik wil met u spreken.’ Dus stond hij op en was klaar om met haar mee te gaan terwijl zijn hart snel klopte van vreugde en verbazing. ‘Nee,’ fluisterde zij, ‘neem uw zwaard en wapenrusting voor het geval er iets kwaads ge¬ beurt; doe uw oorlogsuitrusting aan; ik zal uw jonker zijn.’ En zij hield zijn maliënhemd voor hem op om aan te trekken. ‘Nu,’ zei ze, nog steeds zacht, ‘verberg uw krullende haren in de helm, gord uw zwaard om en kom zonder een woord te spreken mee.’ Aldus deed hij, en voelde daarbij dat zij zijn hand in de hare nam [want het was donker toen zij tussen de bomen stapten] en ze leidde hem in de Zevende Hemel, want hij hoorde haar stem, hoewel -110-
het slechts een fluistering was, alsof een streling en een lach van vreugde in ieder woord schoot. Zij leidde hem snel voort en hoefde helemaal niet te zoeken naar de paden tussen de stammen van de eiken, waar het zo donker was als het maar zijn kon. Om de minuut verwachtte hij dat zij zou zeggen waarom zij hem daarheen had gebracht, en dat zij hem dan zou ver¬ laten; dus bad hij dat de stilte en het vasthouden van zijn hand lang zouden duren - want hij kon aan niets anders denken dan haar - en het duurde inderdaad lang, maar nog steeds sprak zij geen woord, hoewel er af en toe een klein zoet geklok als van een tuinfluiter op zijn zachtst over haar lippen kwam, en het ruisen van haar gewaad terwijl haar snelle voeten er tegen aan kwamen luid klonk voor zijn scherpe oren in het donkere, windstille woud. Tenslotte, en zij hadden toen meer dan een half uur zo gelopen, begon het lichter te worden en hij kon haar contouren naast hem on¬ derscheiden; en nog altijd hield zij hem bij de hand en gleed sneller en sneller voort naar hij meende; en weldra wist hij dat buiten het woud de schemering plaats maakte voor de dag, en zelfs daar, in het woud, was het nauwelijks donkerder dan schemer. Een eindje verder, en het werd nog lichter, en hij hoorde de zanglijsters iets verder zingen en wist dat ze aan de rand van het den- nebos waren, maar nog altijd spoedden haar snelle voeten zich voort tot ze bij een klein grasveld in het bos kwamen met niets anders in de buurt aan de van het bos verwijderde kant dan ahornbomen en doombosjes; daar was het klaarlichte dag, hoewel de zon nog niet op was. Daar liet zij zijn hand los en draaide zich naar hem om en stond recht voor hem, met rode wangen en verlangend, met uitzonderlijk stralende ogen en de lippen half open en trillend. Hij stond haar aan te kijken, bevend, deels van verlangen en deels uit angst voor haar woorden wanneer hij haar van zijn begeerte zou hebben verteld. Want hij had nu besloten dat te doen. Hij nam de helm van zijn hoofd en legde deze op het gras en merkte daarbij op dat zij alleen in haar groene jurk was gekomen en haar mantel en cote-hardie achter had gelaten. Nu stond hij weer op en wilde net iets zeggen toen zij haar beide handpalmen op zijn gezicht legde, en haar boezem ging op en neer, en haar schouders schokten van het snikken en zij barstte in huilen uit, zodat de tranen door haar vingers liepen. Toen wierp hij zich op de grond voor haar neer en kuste haar voeten en omvatte haar knieën en legde zijn gezicht tegen haar kleed en kroop voor haar en riep me¬ nig woord van liefde uit, maar nog altijd huilde zij en sprak geen woord. Tenslotte liet zij haar hand naar zijn gezicht zakken en streel¬ de hem en hij liet zijn lippen op de hand liggen, en zij stond dit een tijdje toe, en nam hem toen bij de arm en liet hem opstaan en leidde hem snel verder als eerst; en hij wist niet wat hij moest doen of -111-
zeggen maar durfde haar in geen geval tegen te houden, en kon ook geen woord bedenken om haar te vragen waarom. Zo spoedden zij zich voort over een wilde plek waar niet veel bomen waren, hij zwijgend, zij zonder moe te worden of haar pas een ogenblik te vertragen of te aarzelen over de richting, tot zij weer in het dichte bos kwamen, en iedere keer dat hij aanstalten maakte om iets te zeggen legde zij hem het zwijgen op met: ‘Nog niet! Nog niet!’ Totdat zij hem tenslotte toen de zon al drie uur aan de hemel had ge¬ staan, door een hazelaarsbosje voerde, als een diepe haag, naar een open met gras begroeide plek waar grote grijze stenen in de rondte lagen alsof het de verwoeste oordeelskring was van een vergeten volk. Daar wierp zij zich neer op het gras en begroef haar gezicht temidden van de bloemen en huilde en snikte weer, en hij boog zich over haar heen tot zij zich naar hem omdraaide en naar zich omlaag trok en haar handen op zijn gezicht legde en haar wang, nat van tranen, op de zijne legde en hem begon te kussen, langdurig en zoet, zodat hij op zijn beurt wel om de zoetheid van de liefde kon huilen. Toen eindelijk sprak zij: ‘Dit is het eerste woord dat nu ik u van de dood heb meegenomen; en het is mij zo zoet dat ik het nauwelijks kan verdragen.’ ‘O, ook mij zoet,’ zei hij, ‘want ik heb vele dagen op u ge¬ wacht.’ En hij begon haar te kussen en te strelen als iemand die niet genoeg kan krijgen. Tenslotte trok ze zich een eindje van hem terug en, terwijl ze hem een gezicht toekeerde dat straalde van liefde, zei ze: ‘Heb een weinig geduld, terwijl wij samen praten.’ ‘Ja,’ zei hij, ‘maar mag ik onderwijl uw hand vasthouden?’ ‘Daar steekt geen kwaad in,’ zei ze lachend en gaf hem haar hand en sprak. ‘Ik zei dat ik u had meegenomen van de dood, en gij hebt mij helemaal niet gevraagd naar het hoe of waarom.’ ‘Dan zal ik het nu vragen,’ zei hij, ‘omdat gij het wilt.’ Ze zei: ‘Dacht ge dat hij u zou hebben laten leven?’ ‘Wie,’ zei hij, ‘sinds gij mij in leven liet blijven.’ ‘Hij, uw vijand, de Ridder van de Zon,’ zei ze. ‘Waarom zijt ge niet eerder voor hem gevlucht? Want hij wilde u niet zozeer doden dan wel u laten heengaan; maar als ge eenmaal in zijn huis zoudt zijn, zou hij een zwaard door u heen steken, of u op zijn minst in de ge¬ vangenis gooien en u daar laten tot uw jeugd heen was - zo kwam het mij althans voor.’ Toen zei Roelof: ‘Hoe zou ik heen kunnen gaan zolang gij bij hem was? Hebt ge mij daar niet gezien? Ik meende dat gij wilde dat ik bleef.’ Zij keek hem met zo tedere liefde aan dat het leek alsof hij zich op haar zou werpen; maar zij hield hem tegen en glimlachte en zei: ‘O ja, ik zag u, en dacht niet dat ge van mij zoudt scheiden; daarom had ik zorg om u.’ En zij raakte zijn wang met haar andere hand aan; en hij zuchtte en fronste lichtelijk de wenkbrauwen en zei: ‘Maar wie -112-
is die man dat hij mij zou doden? En waarom is hij uw tiran, dat ge voor hem moet vluchten.’ Zij lachte en zei: ‘Mooi schepsel, hij is mijn echtgenoot.’ Toen werd Roelof vuurrood en zijn gezicht betrok en hij opende de mond om te spreken; maar zij weerhield hem en zei: ‘Maar toch is hij niet zozeer mijn echtgenoot, want altijd wanneer wij in bed waren schold hij mij uit en joeg mij uit zijn huis.’ En zij lachte, maar haar gezicht bloosde zo diep dat haar grijze ogen er vreemd licht in leken. Roelof echter sprong op en trok zijn zwaard half uit de schede en riep met luide stem: ‘Ik wou bij God dat ik hem gedood had. Waarom kon ik hem niet doden?’ En in zijn woede liep hij voor haar heen en weer. Maar zij boog zich naar hem over en lachte en zei: ‘Maar toch, O kampioen, zullen wij niet naar hem terugkeren, want hij is sterker dan gij en heeft u overwonnen. Dit is een verlaten oord, maar gij zijt luidruchtig, misschien te luidruchtig. Kom, rust naast mij.’ Zo ging hij naast haar zitten en pakte opnieuw haar hand en kuste de pols en speelde ermee en zei: ‘Ja, maar hij begeert u zeer; dat was licht te zien. Het was mijn ongeluk dat ik hem niet heb ge¬ dood.’ Ze streelde zijn gezicht opnieuw en zei: ‘Het zou een lang ver¬ haal zijn als ik u alles vertelde. Nadat hij mij had verjaagd en ik van hem was gevlucht, kwam hij mij weer verschillende keren tegen, het¬ geen te verwachten viel; want zijn broer is de Aanvoerder van de Dorre Boom, de lange man die ge bij mij hebt gezien; en iedere keer dat de baron mij ontmoette bad hij om mijn liefde, als iemand die wanhopig zou sterven als ik hem die niet zou geven, maar O mijn liefste met het fonkelende zwaard [en daarop kuste zij zijn wang en streelde zijn handen met haar beide handen], telkenmale weigerde ik.’ En weer stond haar gezicht in vlam. ‘En zijn broer,’ zei Roelof, ‘de grote kapitein die ik vier keer heb ontmoet, begeert hij u ook?’ Zij lachte en zei: ‘Maar zoals anderen hebben gedaan, niet meer; hij zal niemand om mijnentwil doden.’ Toen zei Roelof: ‘Wist gij dat ik uw komst op het Kasteel van Overvloed verbeidde?’ ‘Ja,’ zei ze, ‘heb ik u niet verteld dat ik Rogier heb gevraagd u daarheen te brengen?’ Toen zei ze zacht: ‘Dat was na de eerste keer dat wij elkaar ontmoetten; nadat ik was weggereden op het paard van die slager die gij doodde.’ ‘Maar waarom kwaamt ge zo laat?’ vroeg hij. ‘Zoudt ge ge¬ komen zijn als ik daar nog op u wachtte?’ Zij zei: ‘Wat anders ver¬ langde ik dan bij u te zijn? Maar ik ging alleen op weg, geen gevaar duchtend, omdat onze ruiters naar het noorden waren gegaan tegen de lieden van de Burg; maar toen ik in de buurt van het Water van de Eik kwam, kwam ik mijn echtgenoot en die andere man tegen; en deze keer haalden al mijn weigeringen niets uit en, wat ik ook zei, hij bezwoer mij met hun mee te gaan; maar zij kregen meteen ruzie en -113-
vochten, zoals ge hebt gezien.’ En ze keek hem lief en even frank aan alsof hij niemand anders dan haar eigen broer was. Maar hij zei: ‘Hebben zij om u gevochten; hebt ge de Zwarte Rid¬ der lang gekend?’ ‘Ja,’ zei ze, ‘ik mag niet verhelen dat hij mij bemind heeft, maar hij heeft mij ook verraden. Het kwam door hem dat de Ridder van de Zon mij van zich verjoeg. Luister, want dit gaat u aan: hij vertelde een verhaal over mij waarin waarheid en leugen waren vermengd, dat ik een tovenares en een verleidster was en mijn heer geloofde hem, zodat ik voor het gehele huis te schande werd gemaakt en werd weg¬ gejaagd, ziek van pijn, barrevoets en bloedend.’ Hij keek en zag dat pijn en smart op haar gezicht stonden, als de schaduw van die verleden tijd, en de felheid van liefde in hem veran¬ derde zijn gezicht zozeer dat zij opstond en een eindje voor hem te¬ rugdeinsde en hem stond aan te staren. Maar hij stond ook op en knielde voor haar neer en reikte omhoog naar haar handen en nam ze in de zijne en zei: ‘Zeg mij de waarheid, en misleid mij niet, want ik ben een jongeman en zonder listen, en ik houd van u, en zou graag willen dat ge mijn vriendin waart, wat een vrouw ook in de wereld mag zijn. Wat ge ook geweest zijt, wat zijt ge nu? Zijt ge goed of slecht? Zult ge mij zegenen of verbannen? Want het is waar dat ik vele verhalen over u heb gehoord; vele waren goed, hoewel misschien vreemd; maar sommige schenen mij te waarschuwen voor slechtheid in u. O, kijk mij aan en zie of ik u liefheb of niet!; ik kan er niets aan doen. Zeg voor eens en altijd, zal mij dat te gronde richten of zalig maken? Als ge slecht zijt geweest, wees dan deze keer goed en zeg het mij.’ Zij bloosde nu niet en verbleekte ook niet bij zijn woorden, maar haar ogen vulden zich met tranen en liepen over en zij keek op hem neer als een vrouw naar een man kijkt die zij uit de grond van haar hart liefheeft en zei: ‘O mijn heer, en liefste, moge ge mij niet slechter tegenover u vinden dan de beste van al die verhalen. Waarlijk, hoe zal ik u over mijzelf vertellen wanneer, gij, wat ik ook zeg, ieder woord zult geloven van wat ik u zeg? Maar o mijn hart, waarom zoudt gij, zo zoet en knap en goed, opgaan in de liefde voor iets slechts? In elk geval wil ik dit zeggen dat ik, wat ik ook ben geweest, goed ben te¬ genover u - ik zal goed voor u zijn en zal u trouw zijn.’ Hij trok haar naar zich neer terwijl hij daar knielde en sloot haar in zijn armen en hoewel zij nog een weinig voor hem en de vurige vlam van zijn liefde terugdeinsde, kon zij hem niet weigeren en zij gaf zich aan hem en liet haar lichaam in zijn armen glijden en beminde hem niet minder dan hij haar beminde. En daar tussen hen in de wil¬ dernis was al de liefdesvreugde die maar mogelijk is. -114-
26 ZIJ ONTBIJTEN IN HET WOUD Toen het bijna middag was en zij lang op die grazige plek hadden gelegen kwam Roelof overeind en ging staan en deed alsof hij luisterde. Maar de Vrouwe keek hem aan en zei: ‘Het is slechts een hert en zijn hinde die door het bos lopen; maar misschien kunnen we het beste op weg gaan, want het is nog ver.’ ‘Ja,’ zei Roelof, ‘en het kan zijn dat mijn meester mensen verzamelt om ons te achtervolgen.’ ‘Nee, nee,’ zei ze, ‘dat zou hem onrecht aandoen, te denken dat hij mensen zou verzamelen om een man te achtervolgen; als hij komt, zal hij alleen zijn. Toen hij merkte dat wij weg waren is hij ongetwijfeld op Zilverglans gesprongen, mijn paard, in het vertrouwen dat het dier mijn spoor zou volgen.’ ‘Welnu,’ zei Roelof, ‘en als hij alleen komt, is er nog een zwaard tussen hem en u.’ Zij stond nu bij hem met haar hand op zijn schouder. ‘Hoor de lieveling, de kampioen! Hoe goed hij op zijn hart en hand vertrouwt. Maar nee, ik heb goed voor u gezorgd. Luister, als ge mij niet euvel duidt dat ik u alles vertel wat ik doe, goed of kwaad - ik heb voordat ik vertrok een woord in het oor van Zilverglans gefluisterd en nu weet het brave beest wat ik wil en zal de wrede heer een weinig om de tuin leiden, maar niet te veel, opdat hij ons met zijn begerige hart volgt en zich door zijn eigen gisse kennis van het bos laat leiden. In¬ derdaad, daarom heb ik het paard achtergelaten, anders zoudt ge met mij over de boswegen gereden zijn inplaats van u te vermoeien door te lopen; en dat met uw wapens en wapenrusting!’ Hij keek haar liefhebbend aan en zei lachend: ‘En gij, mijn lief¬ ste, zijt gij niet een weinig vermoeid door wat een ridder en een die in het veld is opgegroeid moet vermoeien?’ ‘Nee,’ zei ze, ‘ziet ge niet hoe ik in lichte kledij rondloop terwijl ik mijn mantel en maliënkolder heb achtergelaten? Hierop trok zij haar jurk op tot aan haar gordel, klaar om weg te gaan, en glimlachte toen zij zag hoe zijn ogen de lieflijk¬ heid van haar voeten omhelsden: en zij sprak toen zij ze bevallig over het met bloemen bezaaide gras bewoog: ‘Waarlijk, Ridder, ik ben geen zwakke dame, die haar ledematen alleen bij het dansen kan be¬ wegen, of om de schimmel te bestijgen en door de weilanden te rijden met een havik op de vuist; ik ben niet alleen stevig gebouwd maar ook lichtvoetig, als de Bosvrouw en Godin uit vroeger tijden. Dat heeft veel moeite gekost, waarvan ik u zo dadelijk zal vertellen; maar nu moesten we maar op weg gaan. Maar eer wij gaan, laat mij u ten¬ minste dit vertellen dat, voor zover ik deze bossen ken, er helemaal geen tovenarij is; want ik ben in de bossen, hoewel niet in deze, grootgebracht; maar hier ben ik ook thuis, mag ik wel zeggen.’ -115-
Toen gingen zij hand in hand lichtvoetig door het hazelaarsbosje I en weldra was het bos dicht om hen heen, maar evenals tevoren, leid- I de de Vrouwe hem feilloos door het struikgewas. Nu sprak Roelof en I zei: ‘Het is goed dat gij mij heen leidt waar ge wilt, maar ik moet | zeggen dat het mij duidelijk is dat wij niet op weg zijn naar het Kas- I teel van Overvloed.’ ‘Maar toch,’ zei ze, ‘als ik daarheen zou zijn ge- | gaan, zoals ik van plan was, zou ik u weldra op de weg gebracht I hebben die wij nu gaan, of dicht erbij; en dat is de weg die naar I Hoogmade onder de Rots leidt, en het Genootschap van Kampioenen I dat op de rots woont.’ Roelof zei: ‘Het is goed; maar om u de waarheid te zeggen, een kort verblijf in dat mooie huis zou mij meer hebben aangestaan. Ik I had u graag in uw ivoren stoel willen zien zitten in uw staatsiekamer en de muren rondom u behangen met geweven tapijten - wilt ge mij | het verhaal van die afbeeldingen niet vertellen? en ook over het boek dat ik las, dat eveneens over u ging?’ ‘Ach,’ zei ze, ‘ge hebt het boek gelezen - welnu, ik zal u het ver- I haal heel gauw vertellen en des te meer omdat er zaken zijn die ver- I keerd in het boek zijn beschreven.’ Hierop spoorde zij hem aan en I haar voeten schenen nooit moe te worden, hoewel hij het nu, om de I waarheid te zeggen, wat zwaar begon te krijgen. Toen liet ze hem stilstaan en lachte hem zoet toe en zei: ‘Het is I lang geleden nu sinds het begin van die dag in juni en het schijnt mij I toe dat ik weet wat u ontbreekt, en de bevrediging ervan ligt iets dich¬ terbij dan Haamstede onder de Rots, dat wij niet in twee dagen zullen bereiken als wij de hele weg te voet gaan.’ ‘Wat mij ontbreekt?’ zei hij, ‘het ontbreekt mij aan niets dat ik niet kan krijgen als ik het wil.’ En hij sloeg zijn armen om haar schouders en drukte haar tegen zijn borst. Maar zij weerstreefde hem en bevrijdde zich en lachte voluit en zei: ‘Ge zijt een stoutmoedige, haastige man, mijn Ridder, zelfs met mij. Toch moet ik ervoor zorgen dat ge niet van honger omkomt.’ Hij zei vrolijk: ‘Ja, bij Sint Nicolaas, dat is waar; een tijdje geleden voelde ik geen honger en had vergeten dat mensen eten, want ik was verontrust door groot verlangen en ver¬ keerde in twijfel omtrent mijn leven; maar nu ben ik vrij en gelukkig, en daarbij hongerig.’ ‘Kijk,’ zei ze, terwijl ze naar de hemel wees, ‘het is nu twee uur in de middag; het is bijna twee uur geleden dat wij van het grasveld tussen de hazelaars zijn weggegaan en gij verlangt naar eten, en zo hoort het ook voor iemand, zo knap en jong als gij zijt; en ik verlang ernaar u iets te vertellen waarover ge mij gevraagd hebt; en tenslotte, i is dit de warmste tijd van de dag, ja, zo warm, dat zelfs Diana, de bosgodin uit het verleden, zich ietwat flauw had kunnen voelen als ze gelopen had zoals wij tweeën hebben gedaan, en het kan weinig kwaad om een tijdje te rusten. Hier vlakbij is een plaats waar het goed rusten is wat de plek zelf betreft, wat de rustenden ook mogen -116-
zijn; het is een eindje terzijde van de kortste weg, maar mij dunkt dat wij een uur of zo van onze reis mogen lenen en hopen het voor het vallen van de avond terug te betalen. Kom, kampioen!’ Hierop ging zij naar het noorden door een bosje met verschillen¬ de bomen tot Roelof water hoorde stromen en weldra kwam zij bij een kleine plek om een beek, waar gras stond en geen bomen behalve een paar doornstruiken, met een groene rand of berm aan de andere kant. Daar liet zij hem stilhouden en zei: ‘Doe uw wapenrusting af, ridder. Hier valt niets te vrezen; minder dan tussen de hazelaars.’ Al¬ dus deed hij en zij knielde neer en dronk van het heldere water en waste haar gezicht en handen daarin en kwam toen naar hem toe en kuste hem en zei: ‘Schone knaap uit Hoogdreven, ik heb wat brood van het eten van gisteravond in mijn knapzak, en onder aan de berm zal ik wellicht wat eten uit het bos zoeken; wacht even en het verhaal en het eten zullen samen bij u terugkeren.’ Daarop stapte zij licht in de stroom en stond daar een minuut om haar blote voet de koude rimpeling te laten voelen [want zij had haar schoeisel uitgedaan toen ze in het water stapte] en ging toen her en der aardbeien op de berm plukken terwijl hij haar gadesloeg, haar zegenend, tot hij bijkans huil¬ de als hij aan zijn geluk dacht. Na een tijdje kwam zij terug met een goede voorraad aardbeien in haar schoot en zij gingen op de groene rand van de beek zitten en ze haalde brood uit haar knapzak en ze aten samen en ze liet hem drinken uit de holte van haar handen en kuste hem en weende om hem uit vreugde en het verlangen van haar liefde. Zo ging zij tenslot¬ te rustig naast hem zitten en begon tegen hem te spreken, zoals een verhaal wordt verteld in een hoekje bij de haard op Kerstmis. 27 DE VROUWE VERTELT ROELOF OVER HAAR VERLEDEN Nu zult ge van mij iets meer te horen krijgen dan het wandtapijt en het boek u konden vertellen; maar toch niet alles - want daarvoor hebben wij niet genoeg tijd - en bovendien zou ik daarvoor niet de moed hebben. Ik kan niet zeggen waar ik geboren ben of wat mijn af¬ komt is, en ook niet wie mijn vader en moeder waren; want dat weet ik zelf niet; niemand heeft het me ooit verteld. Maar het eerste dat ik mij herinner is dat ik in een tuin aan het spelen was waarin een klein houten huis stond met een strodak, en overal in de tuin stonden de grote bomen van het woud behalve een kleine hut die begroeid was met hoog gras, en een ietwat grotere waarin geiten stonden. Er zat een vrouw voor de deur van het huis en ze was aan het spinnen, maar niettemin gekleed in een schitterend gewaad met juwelen om haar hals en vingers; dit was het eerste dat ik mij herinner, maar allemaal
alsof het de gewoonste zaak van de wereld was, zoals dat gaat met de herinneringen van kinderen. Ik zal u niet uitvoerig van dit soort dingen vertellen, want ge weet hoe het zal zijn. Welnu die vrouw, die naar ik te weten kwam in die dagen oud noch jong was, maar van mid¬ delbare leeftijd, noemde ik mijn moeder; maar ik weet dat zij niet mijn moeder was. Zij was hard en streng jegens mij, maar sloeg mij nooit in die dagen, behalve om mij te laten doen wat ik niet zonder slaag zou hebben gedaan; en wat eten betrof, ik at en dronk wat ik kon krijgen, net als zij, en was voorwaar goed doorvoed met eenvou¬ dige kost zoals ge naar mijn huidige uiterlijk moogt veronderstellen. Maar zoals zij niet heftig, maar nogal zuur tegenover mij was in haar dagelijkse omgang in mijn jongste dagen, zo was zij ook nooit teder en kuste of streelde mij nooit, klein als ik was. En ik hield niet van haar en het kwam ook nooit bij mij op dat ik van haar behoorde te houden, hoewel ik van een van onze witte geiten hield en hem lief en mooi vond; en later van tijd tot tijd ook van andere dingen die naar mij toe kwamen, zoals een eekhoorn die ik van een wezel had gered, en een ekster die uit een hoge es bij ons huis was gevallen voor hij had leren vliegen en een huismus die over mijn hand en arm placht te lopen, en andere dingen zoals deze. Om kort te gaan, ik mag zeggen dat de wilde dieren, tot de konijnen en hinden toe, van mij hielden en weinig angst voor mij hadden en mij erg gelukkig maakten, en ik hield van hen. Verder, toen ik groter werd liet de vrouw mij werk doen waar¬ voor ik sterk genoeg was, want niemand woonde in onze buurt en ik zag daar zelden ooit een man of vrouw; en sprak met niemand, met één uitzondering die ik u straks zal vertellen; hoewel er af en toe een man of vrouw langs kwam; wat zij waren wist ik niet, en evenmin waar zij heen gingen of vandaan kwamen, maar doordat ik hen zag wist ik dat er andere mensen in de wereld waren behalve wij tweeën. Ik kon niets anders dan spinnen en de geiten verzorgen en melken en strikken zetten voor vogels en kleine herten hoewel, wanneer ik ze ge¬ vangen had, deed het mij pijn om ze te doden en ik zou ze weer hebben laten gaan als ik niet bang zou zijn geweest van de vrouw. Vroeg iedere dag werd ik uit huis en tuin gestuurd en mocht niet voor het donker terugkeren. Ik moest onze geiten in het gras in het bos laten weiden en moest spinrokken en spoel meenemen en zoveel vlas of haar spinnen als de vrouw mij meegaf, wilde ik geen pak slaag krijgen. Maar als de winter kwam en de sneeuw op de grond lag, was het mijn taak de wilde dieren gade te slaan en te strikken. Eindelijk, op een dag aan het einde van de zomer toen ik, nu onge¬ veer vijftien jaar oud, de geiten niet ver van het huis liet grazen, werd de hemel donker en er kwam zo’n zwaar onweer met donder en blik¬ sem en slagregens opzetten dat ik bang werd en omdat ik zo dicht bij huis was, spoedde ik mij daarheen, de geiten voor mij uit drijvend en toen ik ze in de schuur had vastgebonden ging ik bevend het huis -118-
binnen en toen ik bij de deur stond hoorde ik het ratelen van het weefgetouw in de weefkamer en veronderstelde dat de vrouw daar zat te weven, maar toen ik keek zat er niemand op de bank, hoewel de spoel van de ene kant naar de andere vloog en de schacht opende en veranderde, en de kam in goede orde terug kwam. Daarbij hoorde ik een geluid als van iemand die zacht een lied aan het zingen was, maar de woorden kon ik niet verstaan; toen werd mijn hart door ontzetting aangegrepen, want ik stapte over de drempel en omdat de deur van de kamer open was, keek ik naar binnen en zag daar de vrouw poe¬ delnaakt op de vloer zitten met een groot open boek voor zich, en uit haar mond kwam dat lied; zij zag er wreed en verschrikkelijk uit, want zij was een grote vrouw, met zwart haar en streng van uiterlijk zoals gewoonlijk, die zo weinig mogelijk met mij sprak en dan hard¬ vochtig, ja hardvochtiger dan toen ik nog klein was. Ik bleef een ogenblik bovenmate bang staan, hoewel de vrouw niet naar mij keek en ik hoopte dat zij mij niet had gezien; toen rende ik terug naar het onweer, hoewel het nu wilder was dan ooit en rende en verborg mijzelf in het dichtste van het woud, half-dood van angst, en vroeg mij af wat er van mij zou worden. Maar toen ik merkte dat niemand mij achterna kwam, werd ik rustiger en het onweer nam af en de zon scheen even voor hij onderging; dus ging ik zitten spinnen, met angst in mijn hart tot mijn garen op was en toen de schemering inviel sloop ik naar het huis terug, hoewel mijn benen mij nauwelijks over de drempel in de kamer wilden dragen. Daar zat de vrouw in haar rijke gewaad, niet anders dan gewoon¬ lijk, en ook zei ze niets tegen mij, maar keek naar het garen dat ik had gesponnen om te zien of ik mijn werk had gedaan, en knikte mij streng toe, zoals ze gewoonlijk deed, en ik ging temidden van mijn geiten slapen, zoals ik placht te doen, maar viel pas tegen de ochtend in slaap en toen werd mijn slaap lange tijd verontrust door beelden van afschuwelijke dingen en van zorgen waar ik u niet van mag ver¬ tellen. Ik werd wakker en at en dronk met een bezwaard hart mijn gei- temelk en ging toen het huis binnen en toen ik de kamer in kwam keek de vrouw naar mij en in tegenstelling tot haar gewoonte sprak ze tegen mij, en ik sidderde van angst bij haar stem; hoewel ze slechts het volgende zei: “Ga je witte geit halen en breng hem hier.” Ik ge¬ hoorzaamde en volgde haar, ziek van angst, en zij leidde mij door het woud naar een grasveld dat ik goed kende, waaromheen als het ware een muur was van grote taxisbomen en daar middenin een stenen ta¬ fel, gemaakt van vier steunen en een groot stenen blad erop; en dit was het enige in het hele bos waarin ik gewend was te zwerven dat door mensen was gemaakt behalve ons huis en de schuren en schut¬ tingen eromheen. De vrouw bleef staan en leunde tegen de stenen tafel en zei tegen mij: “Ga nu droge stokjes zoeken voor een vuur.” Ik durfde niets an- -119-
ders te doen en zei bij mijzelf dat ik zou worden geslagen als ik draal¬ de, hoewel ik in werkelijkheid dacht dat ze van plan was mij te doden. En ik bracht haar een stapel en zij zei: “Ga meer halen.” En toen ik haar zeven stapels had gebracht, zei ze: “Dat is genoeg; kom tegenover mij staan en luister.” Ik stond daar te beven, want mijn angst, die wat was afgenomen terwijl ik heen en weer door het bos ging, kwam nu tien keer erger terug. Ze zei: “Ge verdient dat ik u hier en nu zou doden, zoals gij de patrijzen doodt die ge in uw strikken vangt; maar om verschillende redenen zal ik u niet doden. Nogmaals, het zou niet meer zijn dan u toekomt als ik u zou martelen tot ge het zoudt uitschreeuwen of de dood u van de pijn wil verlossen; en als ge een volwassen vrouw waart, zou ik u zo behandelen. Maar ge zijt nog maar een kind en daarom zal ik u laten leven om te zien wat er tussen ons zal gebeuren. Maar toch moet ik iets doen om u te smarten en bovendien moet er hier op dit altaar iets worden gedood en geofferd, omdat gij zowel als ik, en dat wat wij moeten doen, niet allemaal op niets uitloopt. Hou nu je witte geit vast, waarvan je meer houdt dan van wat ook, opdat ik jou en mij en dit altaar met zijn bloed rood kan kleuren.” Ik durfde niet anders te doen dan haar te gehoorzamen en ik hield het arme beest vast, dat mijn handen aflikte en uit liefde voor mij blaatte; en nu mijn angst en de vrees voor de dood door haar woorden was verminderd, weende ik bitter om mijn lieve vriend. Maar de vrouw haalde een sterk scherp mes uit haar gordel en sneed de hals van de geit door en doopte haar vingers in het bloed en maakte zichzelf en mij rood op de borst, en de handen, en de voeten; en toen wendde zij zich tot het altaar en gooide bloed tegen de steunen en de oppervlakte van het stenen blad. Toen vroeg ze mij haar te helpen en wij legden de zeven takkebossen op het altaar en legden het karkas van de geit erop, en zij maakte vuur, maar ik zag niet hoe, en stak er het hout mee aan en toen het begon te laaien ging zij er met uitgespreide handen voor staan en zong luid en hees op een vreemde wijs; en hoewel ik de woorden van haar lied niet kende, ver¬ vulde het mij met angst, zodat ik mij op de grond wierp en mijn ge¬ zicht in het gras verborg. Zo ging zij verder tot het beest helemaal verbrand was en het vuur alleen nog maar uit gloeiende spaanders bestond, en wierp haar hoofd achterover en viel zo in slaap; maar ik durfde niet van de plek weg te gaan, maar bleef in het gras daar liggen, ik weet niet hoe lang, tot zij opstond en naar mij toekwam en mij met haar voet een schop gaf en uitriep: “Sta op, zottin! Wat is er met je? Ga je geiten melken en leid ze naar de wei.” En daarop liep zij naar huis, zonder aandacht aan mij te schenken. Wat mij betreft, ik stond op en deed met mijn geiten wat ze ge¬ vraagd had; en weldra was ik blij dat ik niet gedood was, maar vanaf dat ogenblik was de vreugde van mijn leven die ik tussen mijn geiten -120-
had gehad, bedorven door angst en de geluiden van het bos kwamen vermengd met angst op mij af; en ik was doodsbang als ik het huis ’s morgens en ’s avonds binnenging en als ik naar het gezicht van de vrouw keek; hoewel zij niet strenger met mij was dan eerst maar mis¬ schien wel iets zachter. Zo ging de herfst voorbij en de winter kwam en ik deed wat ik gewoon was te doen, strikken zettend voor gevogelte en kleine herten. En ondanks de hardheid van dat jaargetij, vond ik het toen prettiger dan de bebladerde dagen omdat deze mij minder deden denken aan de scherpte van mijn angst op die dag van het altaar. Toen ik nu op een dag onder de met sneeuw beladen bomen liep zag ik iets schitte¬ rends en groots op de grond liggen, en toen ik er dichterbij kwam, zag ik dat het een mensenkind was; ik bleef dus staan en riep uit: “Word wakker en sta op, opdat de dood u niet in deze bittere koude overvalt.” Maar het verroerde zich niet; dus vatte ik moed en ging er¬ naar toe en zie! een vrouw gekleed in een mooi gewaad van schar¬ laken met bont. Ik knielde bij haar neer om te zien of ik haar kon helpen, maar toen ik haar aanraakte merkte ik dat zij koud en stijf was hoewel ze nog niet lang dood was, want er was geen sneeuw op haar gevallen. Het zou nog meer dan een uur schemering zijn en ik durfde in geen geval naar huis te gaan voor de nacht gevallen was. Dus bleef ik daar naar haar zitten kijken en deed de capuchon van haar gezicht en de handschoenen van haar handen, en ik vond haar een knap en mooi ding en het speet mij dat zij niet leefde en ik ween¬ de om haar en ook om mijzelf dat ik haar kameraadschap had ver¬ loren. Dus toen ik bij het donker met het wild naar huis terugkwam, wist ik niet of ik mijn meesteres en tiran zou vertellen wat mij was overkomen, maar zij keek mij aan en zei onmiddellijk: “Was je van plan mij te vertellen over iets dat je hebt gezien?” Dus vertelde ik haar alles zoals het was gebeurd en ze zei tegen mij: “Heb je iets van het lijk weggenomen?” “Nee,” zei ik. “Dan moet ik mij haasten,” zei ze, “en er voor de wolven bij zijn.” Hierop nam zij een brandend stuk hout uit het vuur en vroeg mij er ook een te nemen en haar te leiden; dat was gemakkelijk genoeg, want de maan stond aan de hemel en door de maan en de sneeuw was het bijna even licht als overdag. Dus toen wij bij de dode vrouw kwamen, knielde mijn meesteres bij haar neer en maakte de kraag van haar mantel los, die ik niet had aange¬ raakt, en nam snel iets van haar hals, maar ik, die de fakkel ophield, zag dat het een halsketting was van blauwe en groene stenen met goud er tussen in - Ja, lieve Kampioen, en hij leek als twee droppels water op de uwe,’ zei ze. En hierop veranderde de zorglijke uitdrukking op haar gezicht, die Roelofs hart had bedrukt toen zij haar verhaal vertelde, en zij keerde als het ware weer naar haar nieuwe leven en haar liefde voor hem terug, en zij kuste hem en legde haar wang op de zijne en zij kus¬ te zijn lippen. En toen slaakte zij een zucht en vervolgde haar verhaal. -121-
‘Mijn meesteres nam de ketting en deed die in haar beurs terwijl zij tegen zichzelf zei: “Hier is dus nog een zoeker die niet gevonden heeft, tenzij men een kuil voor haar zou graven wanneer de dooi komt en die de Bron aan het Einde van de Wereld noemt; misschien zal het voor haar even nuttig zijn als de echte.” Toen richtte ze zich tot mij en zei: “Doe met de rest wat ge wilt,” en hierop ging zij haas¬ tig naar huis terug. Maar wat mij betrof, ik ging ook terug en vond een pikhamer en een houweel in de geitenstal en ging terug in het maanlicht en schraapte de sneeuw weg en groef een kuil en begroef het arme meisje erin met al wat zij aanhad. De verdere winter verliep zonder iets dat ik behoef te vertellen; alleen dacht ik veel na over de woorden die mijn meesteres had ge¬ sproken. Het voorjaar kwam en ging en de zomer eveneens, bijna zonder dat er iets gebeurde. Maar op een dag toen ik de geiten van ons huis dreef kwamen er uit het bos vier mannen, te paard en gewa¬ pend, maar zo bedekt met wapenrusting dat ik weinig van hun ge¬ zichten kon zien. Zij reden langs mij heen naar ons huis en spraken niet tegen me, hoewel ze mij aanstaarden; maar toen ze mij voorbij kwamen hoorde ik er een zeggen: “Kon zij maar onze gids zijn naar de Bron aan het Einde van de Wereld.” Ik durfde niet te blijven staan om met ze te spreken, maar toen ik over mijn schouder keek zag ik ze met mijn meesteres in de deuropening staan praten; maar het scheen mij toe dat zij slechts in een slechte zelf gesponnen stof was gekleed inplaats van haar rijke kleren, en ik zie ver en duidelijk. Hierna ver¬ liepen de herfst en winter die erop volgden zonder dat er iets gebeur¬ de.’ 28 DE VROUWE VERTELT VAN HAAR BEVRIJDING ‘Nu was ik mijn oude angst te boven gekomen en er gebeurde niet veel om deze te doen herleven; en nog altijd was ik zoveel moge¬ lijk buitenshuis. Maar omstreeks deze tijd begon mijn meesteres, na¬ dat zij eerst vriendelijker was geworden, harder te worden en gebruik¬ te mij vaak op wrede wijze; maar over haar daden jegens mij, mijn vriend, zult ge mij niet meer vragen dan ik u vertel. Op een dag in mei was ik met mijn geiten buiten en ging ver met hen weg, verder van huis dan ik ooit was geweest. De dag was de mooiste van het jaar en ik schepte er vreugde in en voelde mij alsof mij iets uitzonderlijk goeds zou overkomen; en de last van angsten scheen van mij afge¬ vallen te zijn. Dus liep ik tot ik aan een klein met bloemen begroeid dal kwam, bezaaid met bloeiende witte doorns, waar een mooie stroom door liep; een plek die een beetje op deze lijkt, behalve dat de stroom daar groter was. En de zon was heet omstreeks het middaguur. Ik -122-
deed mijn kleren uit, die grof en armzalig waren, en geschikter voor de winter dan voor mei, en ik ging de plas helder water in en baadde mij en dartelde erin rond terwijl ik de zoete geur van de witte doorns rook en naar het lied van vele vogels luisterde. En toen ik uit het wa¬ ter kwam, was de lucht zo zacht en zoet, en het gras en de bloemen waren zo vriendelijk voor mijn voeten, en de meibloesems vielen op mijn schouders, dat ik er geen zin in had mijn kleren haastig aan te trekken en ik keek om mij heen in die wildernis, maar er was kind noch man te zien; dus vermaakte ik mij daar lange tijd, en melkte een geit en dronk van de melk, en kroonde mij met witte doorns en gras¬ klokjes, en hield de bloesems in mijn hand en voelde dat ook ik een of andere macht bezat en dat ik niet voor altijd een slavin van die to¬ venares zou zijn. En die dag, mijn vriend, was het waarschijnlijk de springtij van het leven en de liefde die ge in uw zachte armen houdt. Maar toen ik daar op die mooie plek verbleef en net mijn spoel en weefgetouw in de hand had genomen opdat ik verder kon gaan met mijn taak en mijn meesteres zo weinig mogelijk gelegenheid zou geven om mij te kastijden, keek ik op en zag een mensenkind langs de helling van het kleine dal naar mij toe komen. Dus sprong ik haastig op en rende naar mijn kleren en trok ze snel aan, want ik schaamde mij. En toen ik zag dat het een vrouw was, dacht ik eerst dat het mijn meesteres was die mij kwam zoeken en ik dacht bij mijzelf dat als ze mij zou slaan ik het niet langer zou nemen, maar haar zou laten zien wie van ons tweeën de sterkste was. Maar ik keek opnieuw en zag dat zij het niet was, maar een kleinere, oudere vrouw. Dus bleef ik waar ik was en wachtte haar komst af, glimlachend, onbevreesd en half ge¬ kleed. Zij kwam naderbij en ik zag dat het een oude vrouw was met grijs haar, lelijk gekleed, maar met schitterende heldere ogen in haar gerimpelde gezicht. En zij begroette mij en zei: “Ik kwam door deze eenzame wildernis en keek neer op de kleine vallei en zag die geiten daar en het lieflijke vrouwtje dat naakt tussen hen in lag en ik zei, ik ben te oud om ergens bang van te zijn; want als zij een godin is die uit het verleden is teruggekeerd, kan zij slechts een einde aan een arm oud vrouwtje maken, een mager lichaam, dat geen vreugde aan haar leven beleeft. En als zij afstamt van de dochters van mensen zal zij mij waarschijnlijk aan haar moeder doen denken en om harentwil vriendelijk tegen mij zijn en mij een stuk brood geven en een dronk van haar geitemelk.” Ik sprak haastig, want ik schaamde mij over haar woorden, hoe¬ wel ik ze slechts half begreep: “Ik hoor u en het komt mij voor dat ge mij bespot; ik heb nooit een moeder gekend; ik ben maar een arme slavin, een schapenhoedster die bij een meesteres in een hoekje van dit wilde bos woont; ik heb nooit een stuk brood, maar wat de geite¬ melk betreft, die zult ge meteen krijgen.” Dus riep ik een van mijn geiten, want ik kende ze allemaal, en melkte haar in een houten kom -123-
die ik over mijn schouder meedroeg en gaf de oude vrouw te drinken; en zij kuste mijn hand en dronk en sprak opnieuw, maar niet langer op klagende toon als een bedelaar die op straat om aalmoezen smeekt, maar frank en vrij. “Meisje,” zei ze, “nu zie ik dat uw ziel bij uw lichaam past en dat ge tegelijkertijd vriendelijk en trots zijt. En wat gij ook zijt, het is geen spot om van u te zeggen dat ge zo schoon zijt als de schoonsten; en ik denk dat dit u zal achtervolgen, dat van nu af aan geen man die u ziet u ooit zal vergeten of zal ophouden naar u te verlangen; dat is zonder twijfel uw lot. Ik zie dat ge niets meer van de wereld en zijn gewoonten af weet dan de herten die in dit bos lopen. Dus als ge wilt, zal ik bij u komen zitten en u veel vertellen dat u van pas kan komen, en gij zult mij op uw beurt het hele verhaal vertellen van waar gij woont en wat gij doet en dergelijke.” Ik zei: “Dat mag ik niet, dat durf ik niet; ik dien een machtige meesteres en zij zou mij doden als ze wist dat ik met u gesproken had; en wee mij! Ik vrees dat zij het ook nu zeker te weten zal komen. Ga heen in vrede.” “Nee,” zei ze, “gij hoeft het mij niet te vertellen, want ik heb een vermoeden van haar en haar manieren; maar ik zal u wijsheid schenken en er u geen prijs voor vragen. Ga dan zitten, mooi kind, op dit weelderige gras en ik zal naast u gaan zitten en u vele dingen vertellen die de moeite van het weten waard zijn.” Zo zaten wij daar een tijdje en waarlijk vertelde zij mij veel van de wereld dat ik nog niet gezien had; van zijn schoonheid en zijn smerigheid; van leven en dood van verlangen en teleurstelling en wanhoop; zodat ik, toen zij klaar was, niet alleen wijzer was dan eerst, maar misschien iets min¬ der blij; maar toch zei ik bij mezelf dat wat er ook zou gebeuren, ik er deel aan zou hebben. Maar tenslotte zei ze: “Zie de dag loopt ten einde en gij kunt twee dingen doen; of onmiddellijk naar huis gaan naar uw meesteres, of van haar vluchten langs de weg die ik u zal tonen; maar als ge u door mij wilt laten leiden en uw slavernij nog een tijdje langer kunt ver¬ dragen, zult ge niet onmiddellijk vluchten, maar blijven tot ge mij weer hebt gezien. En aangezien ge mij hier hebt ontmoet, moogt ge mij hier opnieuw ontmoeten, want de dagen zijn nu lang en gij kunt hier gemak¬ kelijk voor de middag heen komen op welke dag ook.” Dus deed ik mijn geiteleren schoenen aan mijn voeten en dreef mijn geiten bijeen, en wij gingen samen omhoog het dal uit en waren in de wijde vlakte van de woestenij en de vrouw vroeg: “Kent gij de kwartieren van de hemel volgens de zon?” “Ja,” zei ik. “Dan, wan¬ neer ge wenst te vertrekken en in de wereld te komen van mensen waarvan ik u heb verteld, richt uw gezicht iets ten noorden van het westen en ge zult eerlang iets of iemand tegenkomen,” zei ze. “Maar wees op die dag even snel als ge lichtvoetig zijt en ga zover ge kunt voor uw meesteres van uw vertrek te weten komt; want niemand zal -124-
een slavin als u gemakkelijk laten gaan.” Ik bedankte haar en zij ging haar eigen weg over de vlakte, ik weet niet waarheen, en ik dreef mijn geiten zo vlug mogelijk naar huis; mijn meesteres bemoeide zich niet met mij in woord of daad hoewel ik te weinig garen had gesponnen. De volgende dag verlangde ik er hevig naar naar het dal te gaan en de vrouw te ontmoeten, maar ik durfde niet, en de volgende dag ging het net zo; maar de derde dag verlangde ik er zo naar te gaan dat mijn voeten mij daarheen moesten brengen, wat er ook zou gebeuren. En toen ik een tijdje in het dal had vertoefd, kwam de oude vrouw eraan en ging naast mij zitten en be¬ gon mij wijsheid te leren en zij liet mij letters zien en vertelde me wat het waren, en ik leerde als een jongetje op een nonnenschool. Daarna overwon ik mijn angst voor mijn meesteres en ging ene dag na de andere naar het dal en leerde van de oude vrouw; hoewel ik mij af en toe vroeg wanneer mijn meesteres haar furie op mij zou loslaten; want ik herinnerde mij de bedreiging die zij die dag toen zij mijn witte geit had geofferd had geuit. En ik had besloten dat ik, als zij zich op mij zou storten met de bedoeling mij te doden, mijn best zou doen haar te doden voordat ze een einde aan mijn leven zou maken. Maar het geviel zo dat zij ook nu weer geen hand naar mij uitstak, en nauwelijks tot mij sprak, maar mij dreigend aankeek en deed alsof haat jegens mij in haar hart was gegroeid. Zo gingen de dagen voorbij en mijn voeten hadden een pad uit¬ gesleten door de wildernis naar het Dal van Kennis en mei was over¬ gegaan in juni en de laatste dagen van juni waren aangebroken. En op Midzomerdag ging ik op weg naar het dal, zoals mijn gewoonte was, toen ik, terwijl ik mijn geiten voortdreef, iets schitterends over de hei naar mij toe zag komen, en ik ging er recht op af, want ik koesterde nu geen vrees, behalve wat er nog aan vrees voor mijn meesteres in mijn hart was achtergebleven; nee, ik zorgde ervoor dat alles wat ik zag dat nieuw was vreugde aan mijn hart zou toevoegen. En weldra zag ik dat het een gewapende man was die een wit paard bereed en al gauw had hij mij bereikt en zijn paard voor mij inge¬ toomd. Ik was bijzonder verrast hem te zien en het hart sprong in mijn lichaam op bij de aanblik van zijn schoonheid, want hoewel de vrouw mij van de lieflijkheid van de zonen van mensen verteld had, waren dat slechts woorden en ik wist niet wat ze betekenden; en de anderen die ik had gezien waren geen jonge mannen en niet knap, en van die laatsten kon ik, zoals ik u heb verteld, nauwelijks de ge¬ zichten zien. En deze was nog mooier dan de dode vrouw die ik had be¬ graven, wier gezicht was gegroefd door inspanning en zorg, zoals ik mij nu herinnerde. Hij was gekleed in mooie fonkelende wapenrusting met een vrolijke wapenrok van groen, geborduurd met bloemen; hij had een lichte helm op het hoofd en de gele lokken van zijn haar golfden er onder uit en vielen op zijn schouders; zijn gezicht was -125-
baardloos als het uwe, lieve vriend, maar niet mooi bruin gelijk dat van u, maar wit en rood als een bloesem.’ Roelof sprak en zei: ‘Waarschijnlijk was het een vrouw,’ en zijn stem klonk luid op die eenzame plek. Zij glimlachte tegen hem en kuste zijn wang en zei: ‘Nee, nee, lieve Kampioen, dat is niet zo. God geve zijn ziel rust! hij is al vele jaren dood.’ Roelof zei: ‘Vele jaren! Wat bedoelt ge?’ ‘Ach,’ zei ze, ‘heb geen angst! zoals ik nu ben zal ik nog vele jaren zijn. Vreesde gij niet dat ik zou verdwijnen, of in iets afzichtelijks en afschuwelijks zou veran¬ deren? Wees niet bang, zeg ik; ben ik niet een vrouw, en uw eigen vrouw?’ En opnieuw werd zij vuurrood en haar grijze ogen lichtten op en ze keek hem volkomen verward en beschaamd aan. Hij nam haar gezicht tussen zijn handen en kuste haar telkens weer; toen liet hij haar los en zei: ‘Ik heb geen angst; ga verder met uw verhaal, want de woorden ervan zijn als kussen en de omhelzing van uw handen en uw lichaam voor mij; ga verder, bid ik u.’ Zij pak¬ te zijn hand in de hare en sprak en vertelde haar verhaal als eerst. ‘Vriend, voor eeuwig geliefd! De mooie jonge ridder keek mij aan en terwijl hij keek, werd zijn gezicht net zo rood als het mijne daarnet. En ik zeg u dat mijn hart van vreugde opsprong toen ik hem aankeek en een tijd lang zei hij niets, maar toen zei hij: “Schone maagd, kent gij iemand die mij iets kan vertellen over de weg naar de Bron aan het Einde van de Wereld?” Ik zei tegen hem: “Nee, ik heb daar een keer, en niet meer over gehoord, en ik ken die weg niet; en het spijt mij dat ik niet voor u kan doen wat gij mij gevraagd hebt.” En toen sprak ik opnieuw en zei hem dat hij niet bij ons huis moest aankloppen en vertelde hem hoe het er uitzag, zodat hij het links kon laten liggen. Ik zei: “Ook al moet gij weer teruggaan en slaagt ge er niet in datgene te vinden dat ge zoekt, toch smeek ik u, loop niet in die val.” Hij zat een tijdje stil in het zadel en keek mij aan en ik hem; en toen bedankte hij mij, maar zo weinig bevallig dat ik mij afvroeg of hij boos was; en toen trok hij aan de teugel en reed snel weg en ik keek hem een tijdje na en vervolgde toen mijn weg: maar ik was nog niet ver gegaan toen ik paardehoeven achter mij hoorde, en ik draai¬ de mij om en zie! Het was de ridder die terugkwam. Dus bleef ik staan en wachtte op hem en toen hij naar mij toe kwam, sprong hij van zijn paard en kwam voor mij staan en zei: “Ik moet u nogmaals zien.” Ik stond bevend voor hem en verlangde ernaar hem aan te raken. En opnieuw sprak hij, ademloos, als iemand die hard gelopen heeft: “Ik moet heengaan, want ik heb iets te doen dat ik moet doen; maar ik verlang er erg naar u aan te raken en te kussen; maar als gij het niet vrijelijk wilt, zal ik mij beheersen.” Toen keek ik hem aan en zei: “Ik wil het uit vrije wil.” Toen kwam hij dicht naar mij toe en leg¬ de zijn hand op mijn schouder en kuste mijn wang; maar ik kuste -126-
hem op de lippen en toen nam hij mij in zijn armen en kuste me en omhelsde mij, en daar op die plek en al heel gauw, beminden wij el¬ kaar hevig. Maar na een tijdje zei hij tegen mij: “Ik moet vertrekken, want ik ben als degene die door de Wreker van Bloed wordt achtervolgd; en nu zal ik u dit geven, niet zozeer als geschenk, maar als aandenken dat wij elkaar in de wildernis hebben ontmoet, gij en ik.” Hierop bracht hij zijn hand aan de nek en nam er deze ketting af die ge hier ziet, en ik zag dat hij leek op die welke mijn meesteres van de hals van de dode vrouw had afgenomen. En hij lijkt niet minder op die welke gij draagt, Roelof. Ik nam hem in de hand en huilde omdat ik hem niet kon helpen. En hij zei: “Het is niet erg waarschijnlijk dat wij elkaar weer zullen ontmoeten, maar door deze ketting moogt gij weten dat ik al¬ tijd naar u zal verlangen totdat ik sterf; want hoewel ik een konings¬ zoon ben, is dit de liefste van al mijn bezittingen.” Ik zei: “Gij zijt jong en ik ben jong; misschien zullen wij elkaar weerzien; maar ge moet weten dat ik slechts een slavin ben, een geitenhoedster.” Want ik wist door wat de oude vrouw mij verteld had iets van de macht van de koningen van de wereld. “Ja,” zei hij, en lachte allerliefst, “dat is gemakkelijk te zien; maar als ik in leven blijf, hetgeen ik niet verwacht, zult gij zitten waar grote mannen voor u zullen knielen; niet zoals ik nu kniel uit liefde, opdat ik uw knieën en voeten mag kussen, maar omdat zij u moeten vereren.” Daarop ging hij staan en sprong op zijn paard en reed snel weg; en ik ging op weg met mijn geiten en kwam weldra in het Dal van Kennis en vond de oude vrouw daar op mij wachten, en zij kwam naar mij toe en nam mij bij de handen en raakte de halsketting aan [want ik had die om mijn hals gedaan], en zei: “Lief kind, ge hoeft mij uw verhaal niet te vertellen, want ik heb hem gezien. Maar als ge deze ketting moet dragen, moet ik u een ge¬ schenk geven dat er bij past. Maar kom eerst een poosje bij de oude vrouw zitten om met haar te praten; want het schijnt mij toe dat het nog maar enkele dagen zal duren voor gij uit deze uiterste wildernis en de bossen voor de bergen vertrekt.” Dus ging ik bij haar zitten en ondanks wat zij had gezegd vertel¬ de ik haar alles dat tussen mij en de koningszoon was voorgevallen, want mijn hart was zo boordevol dat ik mij niet kon inhouden. Zij knikte af en toe met het hoofd, maar zei niets, tot ik klaar was, en toen begon zij mij vele dingen te vertellen die mij van nut waren; maar toch stond ze eerder op dan zij gewoon was, en toen wij op het punt stonden uiteen te gaan op het pad dat ik boven het Dal had uit¬ gesleten, zei ze: “Nu moet ik u dat geschenk geven dat past bij het ge¬ schenk van de minnaar, de Koningszoon; en ik denk dat ge het van nut zult vinden eer vele dagen zijn verlopen.” Hierop haalde zij uit haar buidel een sterk scherp mes en trok het uit de schede en liet het -127-
in de middagzon fonkelen en gaf het mij; en ik pakte het aan en borg het tussen mijn borsten en bedankte haar, want ik dacht dat ik haar bedoeling begreep en op welke manier het mij van pas zou komen. Toen dreef ik mijn geiten snel naar huis, zodat de zon nauwelijks was ondergegaan toen ik in de tuin kwam en een grote afschuw, veeleer dan angst voor mijn meesteres, greep mij aan; en zie! Zij stond voor de deur van het huis naar de tuin en het daarachter gelegen bos te kijken, alsof ze naar mijn komst uitkeek. En toen haar ogen op mij rustten keek ze venijnig en trok haar lippen terug van haar tanden en balde woedend de handen, hoewel ze er niets in had; en zij was een rijzige, sterke vrouw, hoewel ze nu enigszins oud begon te worden; maar wat mij betrof, ik had het geschenk van de oude vrouw voor ik in de tuin kwam uit de schede gehaald en hield het nu in mijn linker¬ hand achter mijn rug. Ik was ongeveer zes stappen van de drempel blijven staan en mijn hart sloeg snel, maar de misselijkmakende angst en lafheid hadden mij verlaten, hoewel de ontzetting in mijn hart toenam. Mijn geiten waren allemaal rustig naar hun behuizing gegaan en er was niets tussen haar en mij. Toen ik mijn arm die het mes vasthield van de mouw afschudde was de primitieve gesp die mijn kleren bij de schou¬ der bijeenhield losgeraakt en mijn kleed was gevallen en liet mijn boe¬ zem bloot, zodat ik wist dat de halsketting duidelijk zichtbaar was. Zo bleven wij een ogenblik staan en ik kon niets uitbrengen, maar zij sprak eindelijk met een harde, snauwende stem, zoals zij zovaak tegen mij opzette, maar erger. “Nu is eindelijk de tijd gekomen waarop je van geen nut meer voor mij bent; want ik kan zien wat je voor jezelf hebt versierd. Maar weet dat je nog niet gedronken hebt uit de Bron aan het Einde van de Wereld, en dat het je niet zal baten dit bos te ontvluchten; want zo¬ lang ik leef zul je niet buiten bereik van mijn hand kunnen komen; en ik zal lang leven; ik zal lang leven. Kom dan en geef jezelf aan mij over, opdat ik je zal behandelen zoals ik dreigde te zullen doen toen ik je vriend de witte geit doodde; want, voorwaar, ik wist toen dat dit zou gebeuren.” Zij had maar twee of drie keer eerder samen zoveel woorden tegen mij gesproken als nu; ik gaf evenwel geen antwoord, maar stond haar behoedzaam aan te kijken. En plotseling stootte zij een af¬ schuwelijk brullende kreet uit, die door het hele bos schalde, en snel¬ de naar mij toe; maar mijn hand kwam achter mijn rug vandaan en hoe het kwam weet ik niet, maar zij raakte mij pas aan toen het lem¬ met in haar borst stak en zij over mijn voeten heen viel zich met de rechterhand aan mijn jurk vastklemmend. Dus maakte ik haar vingers los van de stof en huiverde terwijl ik dit deed en deinsde voor haar terug en stond enigszins terzijde terwijl ik mij afvroeg wat er nu weer zou gaan gebeuren. En, voorwaar, ik geloofde bijna dat ze zich zometeen van de grond zou verheffen en mij met haar handen zou -128-
vastgrijpen en mij beginnen te martelen. Maar zij bewoog niet meer en het gras rondom haar heen was rood van haar bloed; en tenslotte verzamelde ik de moed om naast haar neer te knielen en merkte dat zij evenmin ademde als een van de konijnen of patrijzen die ik voor haar placht te doden. Toen stond ik op en dacht na over wat mij te doen stond, en ei¬ genlijk had ik hier de hele weg van het Dal daarheen over nagedacht voor het geval ik aan mijn meesteres zou ontsnappen. En zo besloot ik weldra dat ik niet meer in dat huis wilde toeven, ook al was het maar voor één nacht, opdat mijn meesteres naar mij toe zou komen, hoewel ze dood was, en mij kwellen. Ik ging het huis binnen terwijl het nog licht was en keek in de kamer rond en zag daar drie grote boeken op de lessenaar, maar zou ze niet hebben durven meenemen, ook al zou ik ze hebben kunnen dragen; en ik durfde er zelfs niet in te kijken, uit angst dat de een of andere toverformule zou beginnen te werken als ik ze opensloeg; maar ik vond een roggebrood waar ik die ochtend iets van gegeten had, en nog een dat niet was aangesneden, en hangend aan de punt van de lessenaar vond ik de halsketting die mijn meesteres van de dode vrouw had afgenomen. Deze deed ik in mijn ransel en wat de halsketting betreft, zal ik u later vertellen wat ik er mee deed. Daarna trad ik naar buiten in de schemering, die mooi en goudkleurig was en mij met blijdschap vervulde. Toen dreef ik de geiten uit de stal en ging op weg naar het Dal van Kennis en zei bij mijzelf dat de oude vrouw mij verder zou vertellen wat ik doen moest, en ik kwam daar aan voor de duisternis van de zomer geheel was gevallen, en sliep vast en rustig temidden van mijn geiten nadat ik ze in het beste deel van de wei had vastgebonden.’ 29 DE VROUWE VERVOLGT HAAR VERHAAL’ ‘Zie, mijn liefste,’ zei ze, ‘ge hebt mij in het bos gezien met wei¬ nig goeds bezield; zinkt u het hart niet in de schoenen bij de gedachte dat ge uw liefde en uw leven uitlevert aan de hoede van zo iemand?’ Hij lachte haar toe en zei: ‘Waarschijnlijk hebt ge erger gedaan dan alles wat ge mij verteld hebt; en de afgelopen dagen heb ik mij vaak afgevraagd wat er waar was van verhalen die men in de Burg over u vertelde; maar om u de waarheid te zeggen, hebben zij weinig verteld van wat ge gedaan hebt; niet meer waarschijnlijk dan dat ge hun vijand zijt.’ Zij zuchtte en zei: ‘Welnu, luister; toch zal ik u niet iedere daad vertellen waaraan ik heb meegedaan. Ik zat die volgende dag in het Dal en voelde mij gelukkig, hoe¬ wel ik ernaar verlangde die knappe man weer te zien; om u de waar¬ heid te zeggen, sinds mijn meesteres dood was, scheen alles mij -129-
mooier toe, ja zelfs mijn eigen gezicht, zoals ik het zag in de poelen van de stroom, hoewel ik mij bij tijden afvroeg wanneer ik een andere meesteres zou krijgen en hoe ze mij zou behandelen; en ik zei de hele tijd dat ik het de oude vrouw zou vragen als ze weer naar mij toe¬ kwam. Maar die hele dag kwam zij niet; en ik verwonder mij daar ook niet over. Maar toen er zeven dagen voorbij waren en ze nog steeds niet gekomen was, begon ik mij af te vragen wat ik moest doen, want al mijn brood was op en ik durfde niet naar het huis te¬ ruggaan om eten te halen hoewel er een voorraad van was. Hoe het zij, ik dronk de melk van de geiten en maakte daar kazen van met de takken uit het bos, en at van de bosbessen zoals gij zopas hebt ge¬ daan, vriend. En het was gemakkelijker voor mij om in de bossen in mijn levensonderhoud te voorzien dan het voor de meeste mensen zou zijn geweest, omdat ik ze zo goed kende. Zo gingen de dagen voorbij, zonder dat zij kwam en ik begon te denken dat ik de wijze oude vrouw niet meer zou zien, zoals het toen inderdaad leek; en de dagen begonnen mij zwaar te vallen, en ik begon te denken aan de weg naar het westen en de bevolkte gebieden waarvan de oude vrouw mij had verteld; en af en toe ging ik het dal uit her en der door de wouden, en zo ver dat ik drie keer buiten het Dal sliep; maar ik wist dat de be¬ volkte streken mij vreemd zouden zijn en ik was bang om er helemaal alleen naar toe te gaan. Zo gingen de dagen voorbij tot juli ten einde liep, en op een och¬ tend vroeg werd ik wakker door ongewone geluiden in mijn oren, en toen ik helemaal wakker was zag ik een man over mij heen gebogen staan en een wit paard in het gras dichtbij grazen. En mijn hart was vol en blij en ik sprong overeind en toonde hem een glimlachend, ge¬ lukkig gezicht, want ik zag onmiddellijk dat het die knappe man was die weer was teruggekomen. Maar zie, zijn gezicht was bleek en ver¬ moeid, hoewel hij mij vriendelijk aankeek en zei: “O, mijn liefste, ik heb u gevonden, maar ik heb erge honger en kan nauwelijks spreken.” En terwijl hij dit zei zeeg hij neer in het gras. Maar ik haastte mij en gaf hem melk van mijn geiten en wrongel en bessen, en het leven keerde in hem terug, en ik ging naast hem zitten en legde zijn hoofd in mijn schoot en sliep lange tijd; en toen hij wakker werd [het liep tegen zonsondergang] kuste hij mijn handen en mijn armen en zei tegen mij: “Mooi kind, misschien wilt ge nu met mij meegaan en ook al zijt ge een slavin, ge moogt met mij vluchten; want mijn paard is sterk en goed doorvoed hoewel ik zwak ben, want hij kan van het gras eten.” Toen lachte hij en ik niet minder; maar ik gaf hem weer van mijn armzalige proviand te eten en terwijl hij at zei ik: “Ik ben nu niet langer iemands slavin want de avond van de dag waarop ik u zag heb ik haar gedood, anders zou ze mij hebben gedood.” “De heiligen zijn geprezen,” zei hij: “Ge wilt dus met mij meegaan?” “O ja,” zei ik. Toen voelde ik mij beschaamd en ik bloosde, maar ik zei: “Ik heb -130- h g h z il s il. k g v r ( I
hier vele dagen gewacht op een wijze vrouw die mij vele dingen heeft geleerd; maar tevens hoopte ik dat gij ook zoudt komen.” Toen sloeg hij zijn armen om mijn schouders en beminde mij zeer, maar tenslotte zei hij: “Toch is het nu iets anders dan dat waar ik naar zocht toen ik zei dat ik u naast mij op de gouden troon wilde zetten. Want nu ben ik een verslagen man; ik heb niet gevonden wat ik zocht en heb schaamte, honger en vele slechte dingen moeten doorstaan. Toch heb ik altijd gedacht dat ik u hier, of hier in de buurt zou vinden.” Toen kwam een gedachte bij mij op en ik zei: “Anders zoudt ge misschien gevonden hebben wat ge zocht en de boze dingen hebben over¬ wonnen.” “Misschien,” zei hij, “maar het is nu van weinig belang meer.” Wat mij betrof, ik kon niet raden wat de betere dingen waren die hij voor mij had bestemd en mijn hart was vol vreugde en alles scheen beter dan goed. En wij spraken lang met elkaar tot de dag om was. Toen kusten en omhelsden wij elkaar in het Dal van Kennis en de duisternis van de zomer scheen te kort voor onze verrukking.’ 30 DE VROUWE VERTELT IETS VAN WAT ZIJ DEED NADAT ZIJ DE WILDERNIS VERLIET Roelof legde haar nu het zwijgen op en zei: ‘Toen ik in het land van Overvloed naar u vroeg, waren er enkelen die schenen te zeggen dat ge u door meer dan één man had laten beminnen; en het was een kwelling te bedenken dat dit waar zou kunnen zijn. Maar nu ik het uit uw eigen mond hoor hindert mij dat weinig. Vindt ge dat lichtzin¬ nig van mij?’ ‘O vriend,’ zei ze, ‘ik zie dat het zo met u gesteld is dat ge altijd een reden zoudt vinden om van mij te houden, welke waarheid ge ook over mij te weten zoudt komen. Of denkt ge dat ik in die dagen een andere vrouw was? Nee, dat was ik niet; ik kan mezelf nog altijd zien zoals ik was terwijl ik die hele weg ben gegaan.’ Zij zweeg een tijdje en zei toen: ‘Heb geen angst, ik zal u veel aanleiding geven om mij te beminnen. Maar nu ik uw geest beter ken, zal ik u minder vertellen van wat er gebeurd is nadat ik de wildernis verliet; want wat ik ook deed en wat ik ook doormaakte, ik was toch altijd zelf daar, en ik ben degene van wie ge houdt. Bovendien, mijn leven in de wildernis is vreemder om u te vertellen dan mijn omgang met het volk, en met Koningen en Baronnen en Ridders. Maar hierna zult ge van mij alle verhalen over deze zaken te horen krijgen die ge wilt naar gelang de dagen en jaren aan ons voorbij trekken. Nu, op die ochtend wilden wij niet meteen vertrekken, omdat wij -131-
daar wat proviand hadden en de koningszoon nog niet zo goed door¬ voed was als hij behoorde te zijn; dus bleven wij nog een dag op die mooie plaats, en toen gingen wij op weg naar het westen, volgens de raad van de oude vrouw; en het duurde vele dagen voor wij de wil¬ dernis uit waren en wij hadden vaak grote moeite om leeftocht te vinden. Af en toe zat ik achter mijn ridder op het paard, en soms leidde hij het dier terwijl ik alleen reed, en niet zelden ging ik te voet en dat geenszins langzaam terwijl hij het witte paard bereed, want ik was toen even lichtvoetig als nu. En van de weg die wij gingen zal ik u nu niets vertellen want het staat vast dat als wij beiden in leven blijven, gij en ik die weg opnieuw zullen gaan, maar met onze gezichten de andere kant uit gekeerd; want het is de weg van de Bron aan het Einde van de Wereld waar ik zelf geweest ben, want anders zouden uw ogen mij nooit hebben aan¬ schouwd.’ Roelof zei: ‘Dat had ik al opgemaakt toen ik het boek las; toch werd er niet duidelijk in gezegd dat ge daar geweest was.’ ‘Ja,’ zei ze, ‘omdat het boek niet geschreven werd door mijn vrienden, maar door mijn vijanden, en zij wilden dat men zou denken dat de lengte van mijn leven en mijn blijvende schoonheid en nooit stervende jeugd van mijn hart uit boze, duivelse bronnen stamde; en als ge mij op mijn woord wilt geloven, dat is niet zo, want in de Bron aan het Einde van de Wereld schuilt geen kwaad, maar uitsluitend het Uitblussen van Verdriet en het Zuiveren van de Ogen opdat zij mogen zien. En hoe goed is het dat zij u nu zien. En bovendien is de geschiedenis van dat boek ten dele vals van opzet en kwaadwilligheid, en ten dele een ver¬ warde mengeling van waarheid en onwaarheid, die is voortgesproten uit louter toevalligheid. ‘Luister nu,’ zei ze, ‘tot ik u met een paar woorden vertel wat mij is overkomen voor ik het Water van de Bron dronk. Nadat wij lange woestenijen van bos en heide waren door getrokken en door bijzonder boze en gevaarlijke landen waren gegaan en voor ons leven hadden gevreesd door de verschrikkingen van die plaatsen, zonder mensen te zien, kwamen wij ten lange leste bij een eenvoudig volk dat ons vrien¬ delijk bejegende ja, en meer. Deze lieden schenen gelukkig en welva¬ rend, hoewel ze mijn heer arm voorkwamen en wereldse goederen ontberend. Voorwaar, tegen die tijd ontbeerden wij meer dan zij, want wij waren doodmoe van koude en honger en het harde leven; hoewel voor mij de dagen van onze reis werkelijk gelukkig waren geweest, maar mijn heer herinnerde zich de dagen van zijn rijkdom en het ko¬ ninkrijk van zijn vader, en de verering van machtige mannen en alles wat hij mij beloofd had op die gelukkige dag toen ik hem voor het eerst zag; dus hij was waarschijnlijk veel minder gelukkig dan ik. Het was voorjaar toen wij bij die lieden aankwamen; want wij hadden er de hele herfst en winter voor nodig gehad om die wildernis door te trekken. Niet omdat de weg lang was, zoals ik later ontdekte, -132-
maar omdat wij in het bos verdwaalden en het eindelijk verlieten en in een afschuwelijke steenwoestijn kwamen die wij drie keer pro¬ beerden over te steken, maar twee keer werden wij door dorst en hon¬ ger in het groene woud teruggedreven; maar de vierde keer, nadat wij door mijn kennis van het woud een voorraad leeftocht hadden aange¬ legd, staken wij hem over en bereikten het bewoonde land. Ja, de lente was op aarde toen wij, mijn meester en ik, van de verlaten steenachtige heidevelden kwamen en hand in hand over de vlakte gingen waar mannen en vrouwen van dat volk feest vierden rondom de eenvoudige daken en houten woningen die zij daar hadden opgericht. Toen lieten zij hun spelen en vermaak in de steek en renden naar ons toe en wij liepen rustig verder, hoewel wij niet wisten of de ontmoeting leven of dood zou betekenen. Maar dat vriendelijke volk verzamelde zich rondom ons en vroeg ons niets voordat zij ons te eten hadden gegeven en ons gebaad en ons in hun trant hadden ge¬ kleed. En toen, ondanks de naaktheid en armoede waarin zij ons hadden gezien, hielden zij ons voor góden die hen vanuit de wereld achter de bergen, door hun voorvaderen gezonden waren, want van de Heilige Kerk en de Gezegende Drievuldigheid en de Moeder van God wisten zij niet meer dan ik toentertijd, maar waren heidenen zoals de ongelovigen van lang geleden. En ook toen wij die goddelijk¬ heid hadden afgewezen en hen zo goed mogelijk hadden verteld wat wij waren [want wij durfden niet te liegen tegen dergelijke eenvoudige lieden], nam hun vriendelijkheid niet af en zij vroegen ons daar te blijven en waren onze liefhebbende vrienden en broeders. Daar, voorwaar, had ik willen blijven tot ik oud zou worden, maar mijn heer wilde dat niet, maar verlangde naar grotere dingen voor mij, hoewel het mij waarlijk voorkwam alsof zijn belofte dat ik door het volk zou worden aanbeden al vervuld was; want toen wij daar enige tijd hadden gewoond en onze schoonheid, die was be¬ dorven door de inspanningen van ons reizen, volledig was terugge¬ keerd of misschien nog wel iets groter geworden, behandelden zij ons werkelijk met meer liefde dan de meeste mensen met de heiligen zouden doen als zij op aarde terug zouden komen; en hun kinderen plachten zich om mij heen te verzamelen en lieten mij meedoen met hun spelletjes en verlieten mij ongaarne. En de gezichten van de oude mensen klaarden op en keken blij als ik naderbij kwam, en wat hun jongemannen betreft scheen het mij toe dat zij de grond aanbaden waarop ik liep, hoewel het mij verdroot dat ik sommigen van hen niet kon behagen op de wijze die zij begeerden. En dit alles was zoet en verrukkelijk voor mijn ziel en mij, wier lichaam nog maar kort ge¬ leden door boze woorden en slaag tot de dagelijkse» arbeid was aange¬ zet en die niet geweten had wat woorden van dank en lof konden be¬ tekenen! Maar het geviel aldus dat wij moesten vertrekken en het vriende¬ lijke volk toonde ons hoe zeer hun harten pijn deden om ons vertrek, -133-
maar zij spraken ons op geen enkele manier tegen en wij gingen van hen heen, rijdend op gehoornd vee [want zij kenden geen paarden], terwijl wij er een als lastdier voor ons uitdreven; en zij hadden ons bogen gegeven en pijlen om ons mee te verdedigen en om wild mee te jagen. Het kan niet gezegd worden dat wij geen gevaren tegenkwamen; maar daarover wil ik u nu niets vertellen. Wij kwamen bij andere lieden, rijker en machtiger dan deze, en ik zag kastelen en abdijen en kerken en ommuurde steden en vroeg en verbaasde mij er uitermate over. En op deze plaatsen wisten de mensen van het koninkrijk van mijn heer en zijn vader, en hoewel ze geen vijanden van hem waren [die bevonden zich voornamelijk aan de andere kant van zijn land], en mijn heer voorzeker kon bewijzen wie hij was, werden wij eerbie¬ dig en waardig ontvangen en mijn heer begon zichzelf weer als een machtige man te zien en te gedragen. En hier was voor mij enige winst in die armoede en naaktheid waarmee wij uit de bergen waren gekomen en de kleren van die eenvoudige lieden; want als ik in de armzalige stof en geitehuiden van het Huis van de Tovenares gekleed zou zijn geweest en hij in zijn dappere opschik en schitterende wapen¬ rusting, zouden ze gezegd hebben: het is een slavin waarop hij verzot is, en zouden een of ander verhaal of uitvlucht hebben verzonnen om mij van hem af te nemen; maar zij beschouwden mij werkelijk als een voorname dame en een koningsdochter, volgens het verhaal dat hij hen vertelde. Voorwaar vele mannen die mij zagen begeerden mij bovenmate, en een of andere grote trotse man zou mij zeker van mijn heer hebben afgenomen, ware het niet dat zij de woede vreesden van zijn vader, die waarlijk een machtig man was. Ja, op een keer toen wij een eindje buiten de muren van een ze¬ kere stad verbleven, kwam er een jongeman, een groot kampioen en uitzonderlijk bedreven, met zijn jonkers naar mij toe terwijl ik in de weilanden liep en voerde mij weg en zou mij naar zijn kasteel hebben gebracht als mijn heer hem niet met enkele van de burgers was ge¬ volgd. En daar werd toen een gevecht geleverd waarin mijn heer ge¬ wond raakte; maar de jonge kampioen doodde hij, en ik kan zeggen dat zijn dood mij speet, hoewel ik blij was dat ik bevrijd was. Eens logeerden wij in het huis van een voorname baron, die ons zo smerig behandelde dat hij mijn heer een slaapdrank toediende in zijn beker wijn voor het slapengaan, en in het holst van de nacht naar mij toekwam en eiste dat ik hem zou beminnen; maar ik weigerde en hij bedreigde mij ernstig en noemde mij een slavin en een verworpe¬ ling die mijn heer van de weg had opgepikt; maar ik pakte een mes en was van plan mijzelf te verweren toen ik zag dat mijn heer wel eens niet wakker zou kunnen worden; dus ging de boosdoener die keer weg. Maar de volgende morgen kwamen er twee slechte mannen die hij had omgekocht in de zaal en legden valse getuigenis af dat ik -134-
een slavin en wegloopster was. Zodat de baron mij daar zou hebben gehouden [omdat hij een machtig man was], ondanks mijn heer en zijn woede en smart, als er niet een jonge ridder van zijn huishouding was geweest die zwoer dat hij hem zou doden als hij ons niet liet gaan; en terwijl er andere ridders en jonkers aanwezig waren die mopperden, werd de baron ertoe gedwongen. Dus gingen wij weg en verschillende van genoemde ridders en jonkers gingen met ons mee om ons veilig op weg te helpen. Maar deze was dichtbij het koninkrijk van de vader van mijn heer, en ik ontmoette die schurkachtige baron opnieuw en sindsdien is hij altijd een van mijn ergste vijanden geweest. Bovendien, de jonge ridder die eerst in de zaal onze partij had gekozen, was nog bij ons toen de anderen al waren teruggekeerd; en ik merkte weldra dat hij zijn ogen bijna niet van mij af kon houden; en mijn heer zag het ook en het scheelde maar weinig of zij hadden hierom de zwaarden gekruist; toch was die ridder geen slecht mens, maar goed en betrouwbaar en ik vond het bijzonder jammer voor hem; maar ik kon hem niet helpen op de enige manier waarop hij hulp van mij wilde aannemen. Ziehier, vriend, het begin van het kwaad in die dagen lang ge¬ leden, en de zaden van het ongeluk gezaaid in het veld van mijn nieu¬ we leven nog eer de vore werd omgespit. Welnu, wij kwamen weldra in het land van mijn heer, en het was mooi, rijk en lieflijk in die dagen; vrij van troebel en onvrede, een ge¬ lukkige verblijfplaats voor de bewerkers van de aarde en de makers van goederen. De koning had bericht ontvangen dat mijn heer was te¬ ruggekomen, en hij kwam hem met een groot gezelschap ridders en baronnen, gekleed op de nobelste wijze die dergelijke lieden gebrui¬ ken, tegemoet, zodat ik verbijsterd was door hun glorie en mijn heer verzocht mij achterop te laten raken zodat ik uit hun buurt zou blijven en misschien zou hij mij terugvinden. Maar hij verzocht mij rechts van hem te rijden omdat ik half zijn leven en ziel was, en om¬ dat mijn vrienden zijn vrienden waren en mijn vijanden zijn vijanden. Toen kreeg ik een idee van de dingen die gebeuren zouden en ik zag dat het zoete, schone geluk van mijn nieuwe dagen bedorven was en tot iets anders was gegroeid, en ik begon de pijn van strijd en de smart van verwarring te leren kennen. Maar omdat ik niet fijnzinnig was opgevoed, maar van mijn jongste dagen smart en zorgen had ge¬ kend, was ik niet uit het veld geslagen, maar verhardde mijn hart om alles onder ogen te zien, ook toen mijn heer zijn best deed om zijn hart te verharden; want, voorwaar, zei ik bij mijzelf, als ik voor hem half zijn leven was, dan was hij voor mij weinig minder dan mijn hele leven. Het is alsof het gisteren gebeurd was, mijn vriend, dat ik mij her¬ inner hoe wij naast onze paarden stonden temidden van een grote kring van mensen, gekleed in goud en glanzend staal, in de weide -135-
zonder hekken, de rust en de bescheiden goedheid ervan, met de gra¬ zende kudden en de boeren die de aarde en haar opbrengst bewerk¬ ten, die door de grote, nobele stoet zo volkomen was veranderd. Daar stonden wij en ik wist dat de ogen van al die heren en krijgslieden met verbazing op mij gevestigd waren. Maar de liefde voor mijn heer en de laat opgedane wetenschap dat ik mooi was hield mij overeind. Toen opende zich de kring van mannen en de koning kwam naar ons toe: een lange, zware man van vijf en vijftig winters, goed geschapen en gelijkend op mijn heer. Hij sloeg zijn armen om mijn heer en kuste en omhelsde hem en ging toen een eindje van hem af staan en zei: “Welnu, zoon, hebt ge hem gevonden, de Bron aan het Einde van de Wereld?” “Ja,” zei mijn heer en daarop bracht hij mijn hand aan zijn lippen en kuste die, en ik keek de koning in het gezicht en zijn ogen waren op mij gericht, maar het was alsof hij door mij heen keek naar iets achter mij. Toen zei hij: “Het is goed, zoon; kom thuis nu naar uw moeder en familie.” Toen keerde mijn heer zich naar mij om terwijl de ko¬ ning geen aandacht schonk, en niemand in de kring van ridders be¬ woog op zijn plaats, en hij zette mij in het zadel en draaide zich om om op te stijgen, en daar kwam een edelman uit de kring van schitte¬ rend uitgedoste mannen en hij maakte een diepe buiging voor mijn heer en hield zijn stijgbeugel voor hem vast; maar hij sprong luchtig in het zadel en nam mijn teugels en leidde mij met zich mee, zodat hij en de koning en ik samen gingen, en alle edellieden en hun volge¬ lingen schreeuwden en gooiden zwaarden en speren in de lucht en volgden ons. En wij lieten de weide weer rustig en gewoon achter, en reden door de poort van de hoofdstad van de koning waar zijn hof¬ houding en kasteel was, de verblijfplaats van zijn aloude geslacht.’ 31 DE VROUWE VERHAALT VAN DE STRIJD EN DE MOEILIJKHEDEN DIE ZICH VOORDEDEN NA HAAR KOMST IN HET LAND VAN DE KONINGSZOON ‘Toen wij bij het Huis van de koning kwamen, volgde mijn heer zijn vader naar de grote zaal, waar zijn moeder temidden van haar hofdames zat; zij was een knappe vrouw en zag er eerder gedwee dan luchthartig uit; mijn heer leidde mij naar haar toe en zij omhelsde en kuste en streelde hem lang; toen draaide zij zich naar mij om en zou met mij gesproken hebben als de koning, die achter ons stond, haar niet dreigend had aangekeken, en zij zweeg; maar zij keek mij nogal vriendelijk aan en als iemand die bang is. -136-
Zo ging het de rest van de dag en mijn heer liet mij naast zich zitten in de grote zaal toen het banket werd gehouden, en ik at en dronk met hem en keek naar alle hovelingen aan zijn zijde, maar nie¬ mand bemoeide zich met mij hetzij om te helpen of te hinderen, om¬ dat zij de koning vreesden. Toch zag ik vele ogen begerig naar mijn schoonheid kijken. En toen de nacht kwam, nam hij mij mee naar zijn kamer en naar zijn bed alsof ik zijn pas verworven bruid was, precies zoals het met ons op het gras van de wildernis en de varens van het woud was geweest. En toen, eindelijk, sprak hij met mij over ons ge¬ val en vroeg mij niet bang te zijn omdat een groep van zijn vrienden, zwaar bewapend, de wacht hield in de kruisgang buiten. En toen ik de volgende morgen het vertrek verliet, waren zij er nog, allen in fon¬ kelende wapenrusting en onder hen was de jonge ridder die mij van de schurkachtige baron had verlost en hij keek mij droevig aan, zodat ik verdriet had om zijn verdriet. En ik wist nu dat de koning van zins was mij te doden, of anders had hij gevraagd mij van de zijde van mijn heer te verstoten. Zo verliepen een aantal dagen en op de zevende nacht toen wij in onze kamer waren gekomen, die even mooi was als welk huis buiten de hemel ook, sprak mijn heer mij zachtjes toe en vroeg me mij niet uit te kleden. “Want,” zei hij, “vannacht moeten wij de stad ontvluchten, anders zullen wij gevangen worden genomen en morgen worden gekerkerd; want dat heeft mijn vader besloten.” Ik kuste hem en hield mij aan hem vast en hij was niet minder lief met mij. En midden in de nacht ontsnapten wij door ons raam langs een geknoopt touw, dat hij in gereedheid had gebracht, en daaronder was de stads¬ muur; en dat gezelschap van ridders onder wie zich voornoemde jon¬ ge ridder bevond, had daar bij postgevat en wachtte ons gewapend en met goede paarden op. Zo kwamen wij in het open terrein en reden weg met de bedoeling een kasteel in de heuvels van een van de jonge baronnen te bereiken en ons daar ondanks de koning te verschansen. Maar de koning was evenzeer op zijn hoede als wij heimelijk waren geweest en niet minder snel dan wij en hij was een machtige bedreven krijgsman en hijzelf volgde ons op de hielen met enkele van zijn beste krijgers. En zij overvielen ons terwijl wij in een bosje rustten niet ver van ons toevluchtsoord; en de koning stond te kijken met zijn zwaard in de schede bij het gevecht maar het was gauw voorbij, want hoewel onze vrienden dapper vochten, werden zij gedood of gewond en slechts weinigen redden het vege lijf; maar de jongeman die mij zo zeer beminde kroop ernstig gewond naar mij toe en ik aarzelde niet hem eenmaal op het gezicht te kussen, want ik meende dat ook hij niet lang meer te leven had en zijn bloed bevlekte mijn mouw en pols; hij stierf toen echter niet, maar bleef in leven en is lange tijd een dier¬ bare vriend van mij geweest. Zo werden ik en mijn heer naar de stad teruggebracht en hij werd in zijn kamer opgesloten en ik werd met boeien, honger en slaag -137-
in de gevangenis geworpen. En de koning zou mij daar hebben ge¬ laten tot ik omkwam, opdat ik geheel en al zou worden vergeten; maar velen van de ridders van de koning verzetten zich hiertegen en wilden mij niet vergeten; en toen de koning aldus werd gedwongen liet hij mij voor zijn bisschoppen terecht staan op een aanklacht dat ik mijn heer betoverd had. Lang was het verhaal voor mij toen, maar ik zal het niet lang voor u maken; zoals men mocht aannemen, werd ik schuldig bevonden aan tovenarij en veroordeeld om over drie dagen op het Grote Plein te worden verbrand. Nee, mijn vriend, gij hoeft niet zo verontrust te kijken; want ge ziet dat ik niet verbrand werd. Dit is hetzelfde lichaam dat vele jaren geleden op de brandstapel op het marktplein van de stad van de ko¬ ning werd vastgebonden. Want de vrienden van mijn heer, voor het merendeel jonge¬ mannen, en ook velen die ernaar verlangd hadden ook mijn vriend te zijn, trokken hun wapenrusting aan en haalden mijn heer uit de ge¬ vangenis van het hof waar hij was en kwamen naar het Grote Plein toen ik naakt in mijn jurk stond vastgebonden temidden van de tak- kebossen; en ik zag de mannen van de schout terugwijken en een groot lawaai en rumoer rondom mij beginnen; en toen was alles om mij heen een ogenblik een open ruimte en ik hoorde het getrappel van de vele paardehoeven en de ruimte was vol gewapende lieden die schreeuwden en riepen: “Laat de Vrouwe van onze Heer leven!” Toen, een minuut later, was ik los en in de armen van mijn heer en zij brachten mij een paard en ik steeg op voor het geval het ergste zou gebeuren en wij zouden moeten vluchten. Zo kon ik veel zien van wat er gebeurde; en ik zag dat alle ongewapende lieden en toeschouwers weg waren, maar achter ons bevond zich een grote mensenmenigte met stokken en bogen die uitriep: “Laat de Vrouw leven!” Maar vóór ons waren alleen de sergeanten van de schout en een compagnie rid¬ ders en soldaten, ongeveer even sterk als wij, en de koning voor hen, volledig gewapend, zijn gezicht verborgen door zijn helm en een ko¬ ninklijk overkleed over zijn maliënkolder waarop zijn wapen stond, namelijk een zilveren toren tegen een blauwe hemel met gouden sterren. En nu kon ik zien dat ondanks de hellebaarden en de bogen ach¬ ter ons de koning met zijn lieden zou gaan aanvallen; en om u de waarheid te zeggen was ik niet erg bang en mijn hart jubelde in mij en ik wenste dat ik een zwaard in mijn handen had om een keer slag voor leven en liefde te leveren. Maar zie! Net toen de koning zijn zwaard ophief en zijn trompetter het koper aan de lippen bracht, klonk er gezang en daar kwam de Bisschop en de Abt van St. Pieter en ook zijn monniken en kruisdragers en lectoren en andere reli¬ gieuzen. En de Bisschop had de Heilige Hostie in zijn hand [naar ik nu weet] onder een gouden baldakijn en hij ging tussen de twee com¬ pagnieën in staan en keek de koning aan terwijl zijn lieden luid en -138-
zoet rondom hem zongen. Toen gingen de speren omhoog, en zwaarden werden in de sche¬ den gestoken en drie oude ridders traden uit het leger van de koning naar voren en kwamen naar hem toe en spraken met hem. Toen ging hij weg naar het Hoge Huis en de drie oude ridders kwamen naar onze mensen toe en spraken met de aanvoerders, maar niet met mijn heer, en ik verstond niet wat zij zeiden. Maar mijn heer kwam in alle liefhebbende vriendelijkheid naar mij toe en bracht mij het huis binnen van een van de verwanten, naar een mooie kamer daar en kuste mij en schonk veel aandacht aan mij; en bracht mij een mooi gewaad en trok het mij eigenhandig aan, ook al was het zijn gewoonte dat door mijn kleedsters te laten doen. Toen kwamen na een poosje onze aanvoerders en zeiden dat er deze keer een wapenstilstand voor hen was gesloten, maar op de vol¬ gende voorwaarden: dat mijn heer en ik en allen die de wapenen hadden opgenomen, en ieder die omdat hij de woede van de koning vreesde dat wilde, uit zijn stad zouden moeten vertrekken opdat zij op niet minder dan vijftig mijlen er vandaan zouden wonen tot zij zouden horen wat hij verder had besloten. En dat zij die vredig naar huis zouden gaan in de stad mochten blijven wonen en de woede van de koning niet behoefden te vrezen indien deze verder niet werd op¬ gewekt, maar dat de Tovenares in elk geval niet langer binnen de muren zou mogen vertoeven. Dus reden wij diezelfde dag voor zonsondergang de poorten uit, want het was nu weer midzomer en ik had drie uur voor de middag verbrand moeten zijn; en wij waren een dapper gezelschap van krij¬ gers en ridders. Toch dacht ik aan hen die onlangs gedood waren toen wij gevangen waren genomen, en ik had graag gewild dat zij met ons hadden gereden; maar in elk geval was die knappe jongeman in ons gezelschap, hoewel hij nog zwak was door zijn wonden, want de kerker en het proces hadden bijna twee maanden geduurd. Het is waar dat het mij verheugde hem te zien, want ik had gemeend dat hij dood was. Lieve vriend, ik bid u om vergeving als ik u vermoei door u zo’n lang verhaal van mijn vrienden uit het verleden te vertellen, maar ik moet u toch iets van hen vertellen, opdat gij niet bemint wat er niet is. Want ik wil waarlijk dat gij mij bemint zoals ik ben, en geen ander. Vele mensen kwamen naar ons toe en wij reden naar een stad die van mijn heer zelf was en waar alle mensen zijn vrienden waren zodat wij daar kwamen met een groot leger en ons daar vestigden zonder vrees voor wat de koning ons zou kunnen aandoen. Daar werd ik door een Bisschop van de Heilige Kerk met mijn heer in de echt verbonden, en werd zijn vrouw en Koningin; want zo wilde hij dat het zou geschieden. En nu begonnen de ernstige moeilijkheden van dat land dat eens zo vredig en gelukkig was geweest; waarvan ik u het verhaal op een -139-
dag zal vertellen; of liever vele verhalen van wat mij daar overkwam; maar niet nu, want de dag loopt ten einde en er zijn nog een aantal dingen die u nodig moet weten. Wij voerden oorlog tegen elkaar; mijn heer en de koning, en dan won de een en dan weer de ander. Beide partijen meenden dat de strijd na enkele slagen beslist zou zijn, maar zo was het niet, want hij ging jaar na jaar verder, tot vechten de enige bezigheid van allen in dat land werd. Wat mij betrof, ik had vele beproevingen. Drie keer vluchtte ik met mijn heer van het slagveld om ons in een of ander fort in de bergen te verschuilen. Een keer werd ik door de vijanden in de stad, waar ik verbleef toen mijn heer van mij weg was, gevangen ge¬ nomen en er vond een enorme slachting van onschuldige mensen plaats en ik werd in de gevangenis geworpen en in de boeien geslagen nadat ik mijn zoon die ik mijn heer had gebaard voor mijn eigen ogen had zien doden. Tenslotte werden wij helemaal uit het Koninkrijk van de Toren verdreven en vertoefden lang, ongeveer twee jaar, in de wil¬ dernis, als vogelvrij verklaarde bandieten en levend van wat wij konden vinden. Voorwaar, van alle jaren die ik in het Land van de Toren heb gewoond waren dat de gelukkigste. Want wij beroofden geen armen en behoeftigen, maar beloonden hen eerder en pakten buit af van rijke mannen en edelen en hardhoofdige boeren; wij verkrachtten geen meid van de landbouwers, wij verbrandden geen hut en brand¬ schatten geen landerij of are van de boeren, maar verdedigden hen tegen hun tirannen. Niettemin kregen wij door het hele koninkrijk en de steden een slechte naam, en waren duivels en heksen waarbij dieven en rovers gunstig afstaken in de monden van deze mensen; want wanneer de rijke wordt geraakt gaat zijn gejammer hemelhoog en niemand kan zeggen dat hij het niet hoort. Nu was het omstreeks deze tijd dat ik kennismaakte met de Kampioenen van de Dorre Boom; en zij werden onze makkers en wapenbroeders in het woud, want zij hadden hun vesting van de Rots nog niet gebouwd, waar gij en ik over twee dagen zullen zijn. Vele wilde daden deden onze mensen in hun gezelschap, en vele die beter niet hadden kunnen worden bedreven. Af en toe ondernamen zij in¬ derdaad reizen waaraan wij geen deel hadden, zoals toen zij naar het noorden gingen en de landen van de Abt van Hoogmade bestookten, en zelfs tot over de Heuvels gingen naar het Berenkasteel en daar een gevecht tegen de Aanvoerder van Hoogmade leverden, terwijl wij nooit uit het Gevaarlijke Woud naar het noorden gingen; en roofden weinig behalve in de landen van onze eigen echte vijanden, de vrienden van de koning. Nu zeg ik niet van de mensen van de Dorre Boom dat zij goede, vredige mannen waren, en genade zou ook hun handen niet tegen¬ houden telkenmale dat zij het hard te verduren kregen of in het nauw -140-
werden gedreven. Toch zeg ik nu voor eens en altijd dat hun woest¬ heid slechts vriendelijkheid en medelijden was, en nog is, wanneer zij gesteld waren tegenover de wreedheid van de Vierwoldenburg; mannen die geen vriend hebben om van te houden, geen verslagen vijand om te vergeven en nauwelijks vriendelijk tegen zichzelf kunnen zijn. Hoewel zij werkelijk wijze mannen zijn, voorzichtig zijn en braaf leven voor het oog der wereld en rijk zijn en vroom. Zij hield even op met praten en haar ogen schitterden in haar blozende gezicht en zij klemde de tanden op elkaar; en zij was als ie¬ mand die buiten zichzelve is tot Roelof haar voeten kuste en haar liefkoosde, en zij ging verder. ‘Beste vriend, wanneer ge weet wat deze mannen zijn en zijn ge¬ weest, zult ge uw vriend Rogier zegenen dat hij u bij nacht en onder het wolkendek uit de Burg heeft geleid, wat er verder ook met u zal gebeuren. Welnu, wij verbleven in het woud, vrienden en goede kameraden van meet af aan; en die jongeman, hoewel hij altijd van mij heeft ge¬ houden, was enigszins genezen van de koorts der liefde en was mijn trouwe vriend, op zo’n manier dat ik noch mijn heer iets op hem aan te merken hadden. Ondertussen begonnen wij sterk te worden, want velen volgden ons die gevlucht waren van hun tirannen uit de goede steden en de landhuizen van de adel en tenslotte, in het derde jaar, kon mijn heer niets anders behagen dan dat wij het Koninkrijk van de Toren binnen moesten trekken en zijn banier planten in het rijke land en de mooie steden. Bovendien stierf zijn vader, de Koning van de Toren, omstreeks die tijd in zijn bed en geen woord van liefde of vrede was tussen hen gewisseld sinds die ochtend dat ik naar buiten was gebracht om op het Grote Plein te worden verbrand. Zo kwamen wij uit het Woud, wij, en de Kampioenen van de Dorre Boom; en maakten korte metten. Want de koning, de machtige krijger en wijze man, was dood; en wat zijn aanvoerders betreft - sommigen van hen waren dood en sommigen waren de strijd moe; en zij die enthousiast waren geweest in de twist begonnen zich af te vragen waarvoor zij hadden gevochten en hoe het kwam dat ze nog steeds aan het vechten waren; en zie! Toen het onderzocht werd bleek het allemaal een zaak van het leven en de dood van een vrouw te zijn, namelijk mijzelf, en waarom zou zij niet leven, waarom zou zij niet op de troon zitten met de man die haar liefhad? Daarom, toen wij eindelijk uit de schemering van de bossen in de zonnige velden van het Land van de Toren kwamen, was er niemand die ons tegenhield; nee, de poorten van de vestingen vlogen open voor de wind van onze banieren en de glinstering van onze speren deed de mensen samenstromen naar de plaatsen van vreugde. Wij kwamen de Hoofdstad in triomf binnen en de huizen waren versierd met groene takken en de meisjes strooiden bloemen voor onze voeten en ik zat -141-
als een gekroonde Koningin op een troon die hoog verheven was op dezelfde plaats waar ik eerst de komst van de toorts naar de takke- bossen had staan afwachten die mij zouden verteren. Daar begon toen de regering van de Vrouwe van de Woestenij, want het was zo dat mijn heer aan mij het eigenlijke bestuur over het koninkrijk overliet, hoewel hij de kroon droeg en de perkamenten ze¬ gelde. Wat hen van de Dorre Boom betreft, hoewel enkelen in het ko¬ ninkrijk verbleven en daar groot werden, keerden de meesten van hen terug naar het woud en leefden het oude leven van het Woud zoals zij hadden gedaan voor wij hen vonden. Maar voordat zij gingen, kwamen de leiders naar mij toe en kusten mijn voeten en smeekten mij met tranen en gebeden en zeiden mij dat ik, als mij daar iets slechts zou geschieden, bij hen terug moest komen en hun Vrouwe en Koningin zijn, en omdat die wilde mensen van mij hielden en ik meende dat ik veel aan hun liefde en hulp verschuldigd was, beloofde en zwoer ik hun bij het Water van de Bron aan het Einde van de We¬ reld, dat ik niet minder zou doen dan zij mij smeekten; hoewel ik geen termijn of jaar vaststelde dat ik naar hen toe zou gaan. ‘En nu wijdden mijn heer en ik ons aan het helen van de wonden die de oorlog in dat land had geslagen; en het werk was hard, en de oogst laat, zozeer waren de mensen gewend geraakt aan beroering en moeilijkheden. Bovendien waren er velen, en vooral de vrouwen, die een man, geliefde zoon of broer verloren hadden, die al hun smarten op mijn schouders legden; ofschoon, op welke wijze was ik schuldig aan de woede van de oude koning jegens mij, die de oorzaak van alles was? Omstreeks deze tijd had mijn heer het Kasteel van Overvloed mooi voor mij doen herbouwen opdat ik en hij er af en toe in konden wonen. Daarvoor hadden wij in een klein herenhuis gewoond dat daar was, toen wij ons een weinig aan de strijd durfden onttrekken; maar nu had hij het zo mooi laten bouwen als ge ooit zag en liet die wand¬ kleden maken met het verhaal van mijn verblijf in de wildernis, zoals ge ze gezien hebt. Maar de dagen en de jaren gingen heen en rijkdom keerde terug naar de machtigen van het land en velden gedijden en de ares droegen oogst en in de steden werden mooie huizen gebouwd; en het land werd weer gelukkig genoemd. Maar wat mij beteft, ik was niet zo gelukkig; en ik zag met lief¬ de terug op de dagen in het bos en de kameraadschap van de Dorre Boom en de dagen daarvoor, van mijn vlucht met mijn heer. En bo¬ vendien, met het verstrijken van de jaren, begonnen de praatjes over mij en de blinde redeloze haat weer toe te nemen en mij dunkt voor¬ namelijk omdat ik de koning was en de dekmantel van mijn heer de koning; maar daardoor begonnen er verhalen over mij de ronde te doen, dat ik niet alleen een tovenares was, maar zelfs iemand die van¬ ouds was verdoemd, en door de vorsten van de hel was gezonden om dat mooie Land van de Toren te verwoesten en het ongelukkig en woest te maken. En het verhaal groeide en nam vorm aan tot ik, toen -142-
de bloei van mijn schoonheid was vergaan, hoorde dat mij buiten op straat harde, felle woorden werden nageroepen en wel voornamelijk door vrouwen; want de meeste mannen keken nog met genoegen naar me. Ook waarschuwden mijn raadgevers en edelen mij vaak dat ik voorzichtig moest zijn en grote verdraagzaamheid moest tonen als ik geen moeilijkheden wilde krijgen. Terwijl ik temidden van dit alles peinzend op een zomerdag in mijn tuin liep werd mij verteld dat een vrouw mij wilde spreken, dus vroeg ik om haar bij mij te brengen. En toen zij kwam, bekeek ik haar en meende dat ik haar al eerder had gezien. Zij was niet oud, maar van middelbare leeftijd, met donkerrood haar en nogal kleine bruine ogen, geen grote vrouw maar met een mooi figuur, die eruit zag alsof zij eens uitzonderlijk tenger en knap was geweest. Zij sprak en opnieuw scheen ik haar stem ergens eerder te hebben gehoord: “Heil, Koningin,” zei ze, “het doet mijn hart goed u in zo’n glorieuze staat te zien.” Ik aanvaardde haar groet, maar die verhalen dat ik slechts door de Duivel was gestuurd om dat land ten gronde te richten kwamen weer in mijn gedachten en ik zond de mensen weg die erbij waren voor ik verder iets tegen haar zei. Toen sprak zij opnieuw: “Zo vermoedde ik dat het zou zijn; dat ge groot zoudt worden onder vrouwen.” Maar ik zei: “Wat is dit? en wanneer heb ik u eerder gekend?” Zij glimlachte en zei niets; en mijn gedachten gingen terug naar die dagen van weleer en ik beefde en ik kreeg kippevel, opdat dit niet de terugkomst, in een nieuwe gedaante, zou zijn van mijn meesteres die ik gedood had. Maar de vrouw lachte en zei, alsof ze mijn gedachten kende: “Nee, het is niet zo; de doden zijn dood, heb geen angst; maar hebt ge het Dal van Kennis vergeten?” “Nee,” zei ik, “nooit; en zijt gij dan de oude vrouw die mij ken¬ nis leerde? Maar als de doden niet terugkomen, hoe worden de ouden dan weer jong? Want het is twintig jaar geleden sinds wij tweeën in het Dal zaten, en ik naar vele dingen verlangde.” Toen zei de Vrouw: “De doden mogen niet drinken van de Bron aan het Einde van de Wereld; maar de levenden wel, ook als ze oud zijn; en dat gezegende water geeft hen nieuwe macht en verandert hun bloed en nadat zij gedronken hebben zijn zij lange tijd weer als jonge mensen.” “En hebt gij gedronken?” vroeg ik. “Ja,” zei ze; “maar ik heb zin in nog een dronk.” Ik zei: “En waarom zijt ge naar mij toegekomen, en wat moet ik u geven?” Ze zei: “Ik zal nu geen geschenk van u aannemen, hoewel ik hierna mis¬ schien een geschenk van u zal vragen. Maar ik moet dit van u vragen, of ge mijn mede-reizigster wilt zijn op de weg daarheen?” “Ja,” zei ik, “en mijn liefste en heer verlaten en mijn koningschap dat hij mij heeft gegeven? want dit moet ik u wel vertellen dat alles wat hier gedaan wordt door mij wordt gedaan.” “Groot is uw koningschap. Vrouwe,” zei de vrouw en glimlachte -143-
daarbij. Toen zweeg zij een tijdje en zei: “Over zes maanden zal het lente zijn; ik zal in de lente naar u toe komen en dan horen wat ge besloten hebt. Maar nu moet ik vertrekken.” Toen zei ik: “Ik zal blij zijn om weer met u te spreken; want hoewel ge mij veel veel wijsheid hebt bijgebracht, toch heb ik nog veel meer nodig; ja zoveel als de mensen hier vinden dat ik al heb.” “Gij zult niet minder krijgen,” zei de vrouw. Toen kuste zij mijn handen en ging weg, en ik bleef een hele tijd zitten nadenken; want ondanks al mijn winst en mijn liefde en dat ik bovendien bemind werd en de grootheid die mij geworden was, was er een sluier van ongeluk om mijn hart gewonden. Zo gingen de maanden voorbij en eer de winter was aange¬ broken gebeurde er iets ergs, want mijn heer, die mij zozeer had be¬ mind en mij uit de wildernis had meegenomen, stierf en werd tot zijn voorvaderen verzameld, en ik bleef alleen achter; want er was geen vrucht van mijn schoot door hem verwekt in leven. Mijn eerstgebore¬ ne was door die ellendelingen gedood en een tweede zoon die ik had gebaard was doodgegaan aan een pestilentie die oorlog en hongers¬ nood over het land hadden gebracht. Ik zal uw ziel niet vermoeien met woorden over mijn verdriet en smart; maar ik moet u zeggen dat ik mij nu op een levensgevaarlijke plaats bevond, maar toch kon ik deze niet opgeven en in dat land blijven wonen, want dan zouden en¬ kelen van mijn vijanden zeker de hand op mij laten leggen en laten berechten omdat ik mezelf was, en ik zou een ellendig einde hebben gehad. Dus verzamelde ik alle kracht die ik kon opbrengen en terwijl er velen waren die nog van mij hielden, sommigen om mijnentwil, en sommigen omwille van mijn gestorven heer, hield ik vol met goede hoop dat mijn dagen nog niet ten einde waren. Toch verlangde ik naar de komst van de Lerares van Kennis; want ik besloot nu dat ik met haar mee zou gaan en de Bron aan het Einde van de Wereld zoeken voor wel en wee. Zij kwam toen april nog jong was; en ik hoef niet uitvoerig te vertellen hoe wij weggingen; want omdat zij wijs in verborgen kennis was, was het niet moeilijk voor haar om mij een ander uiterlijk te geven dan mijn eigen, zodat ik van het ene einde naar het andere ein¬ de in de straten van onze stad had kunnen lopen zonder dat iemand mij zou hebben herkend. Zo verdween ik van mijn troon en uit mijn koninkrijk, en die naam en roep van een heks behield ik voor eens en altijd en hij verspreidde zich wijd over de steden en mensen en de ko¬ ninkrijken en vele zijn de verhalen die rondom mij zijn ontstaan, en waarschijnlijk hebt ge enkele ervan horen vertellen.’ Roelof bloosde en zei: ‘Mijn ziel is geërgerd door wat sommige suggereerden, maar nu is hij er voor altijd van gevrijwaard.’ ‘Moge dat zo zijn!’ zei ze; ‘en nu begint mijn verhaal wat mager te worden, voorlopig.’ ‘Terug weer gingen mijn voeten over de wegen die zij eerder waren gegaan, hoewel de Lerares door haar wijsheid de weg sterk -144-
voor ons bekortte. Nogmaals, welke noodzaak is er om u van die wegen te vertellen wanneer uw eigen ogen ze zullen zien terwijl gij ze naast mij gaat? Laat het genoeg zijn te zeggen dat ik opnieuw bij dat kleine huis kwam in de ergste wildernis, en de gazons en de rivieren en alle plaatsen en dingen waarvan ik eerst geloofde dat ik er altijd temidden van zou moeten wonen.’ Toen vroeg Roelof: ‘En hield de oude vrouw woord met u? Lok¬ te zij u niet alleen maar daarheen om u tot haar slavin te maken? Of loog het boek dat ik in het Kasteel van Overvloed las slechts over u?’ ‘Zij hield in ieder opzicht haar woord jegens mij,’ zei de Vrouwe, ‘en ik was geen slavin van haar, maar als een zuster, of misschien zelfs wel als een dochter; want in mijn ogen was zij altijd de oude vrouw die mij kennis had bijgebracht in het Dal van het woud. Maar nu bleven wij lange tijd, jarenlang, in dat Huis van de To¬ venares voor wij verder op zoek durfden gaan naar de Bron aan het Einde van de Wereld. En toch schijnt het mij toe, hoewel de jaren vloden, dat zij mij niet ouder maakten; nee, in de eerste dagen werd ik sterker van lichaam en mooier dan ik was geweest in het Paleis van de Koning in het Land van de Toren, alsof er een voorproefje van de Bron voor ons was in de eenzaamheid van de wildernis; hoewel, voor¬ waar, het verblijf daar temidden van spaarzame leeftocht en de naakt¬ heid en het harde zwoegen en de kwelling van weer en wind als een boetedoening waren voor de dagen en daden van ons in het verleden. Wat meer valt er te zeggen over onze levens hier, behalve dit, dat ik in die dagen meer van de Lerares van Kennis leerde, en onder die wijsheid was veel van datgene wat ge tovenarij noemt; zoals het voor¬ zien van dingen die komen gaan en het zenden van dromen of vi¬ sioenen en bepaalde andere dingen. En ik mag u van de heilige man, die gisteravond bij ons kwam, vertellen dat ik hem de droom zond die hij kreeg terwijl hij dommelde, en hem vroeg Zwarte Walter te hulp te komen; want ik wist dat ik u bij de hand moest nemen en vanmorgen met u moest vluchten, zoals ik gedaan heb; en ik wilde graag een goede heelmeester bij Walter hebben opdat hij niet zou sterven, hoewel ik hem eerder haat dan liefde verschuldigd ben. Nu, vriend, vertel mij, is dit een boze daad en deinst ge weg van de Tovenares?’ Hij drukte haar aan zijn borst en kuste haar mond en toen zei hij: ‘Toch hebt ge mij nooit een droom gezonden.’ Ze lachte en zei: ‘Wat, hebt ge nooit van mij gedroomd sinds wij elkaar op de handels¬ weg in het Gevaarlijke Woud ontmoetten?’ ‘Nooit,’ zei hij. Ze streelde innig zijn wang en zei: ‘Jong zijt ge, lieve vriend en slaapt ’s nachts goed. Het was genoeg dat ge aan mij dacht terwijl ge wakker waart.’ Toen ging zij verder met haar verhaal. -145-
32 DE VROUWE BESLUIT HAAR VERHAAL ‘Welnu, mijn vriend, nadat wij lange tijd zo geleefd hadden, trokken wij er op een dag op uit om de Bron aan het Einde van de Wereld te zoeken, en beiden waren wij voor de queeste getekend en onderscheiden door zulke kralen te dragen als gij en ik vandaag om onze hals dragen. Opnieuw zal ik u van op dit ogenblik alles wat er op die queeste gebeurde niets vertellen: omdat ik u naar die Bron moet brengen, hoewel ik zijn water zelf waarschijnlijk niet nog eens nodig heb.’ Roelof zei: ‘En moet gij mij daar zelf heen leiden; moogt ge niet op de een of andere veilige plaats mijn komst en terugkeer afwachten? Gezien de vele ernstige inspanningen en gevaren die zich onderweg kunnen voordoen?’ ‘Wat,’ riep zij uit, ‘en mij laten scheiden van u nu ik u heb gevonden? En wie zal u leiden, mooie jongen? Zal het een man zijn om u te verraden, of een vrouw om mij te verraden? Toch hoeven wij morgen niet te gaan, mijn liefste, en nog vele dagen niet; lief als wij met elkander zijn. Maar in die dagen van weleer moesten wij onze queeste be¬ ginnen voor de last van de jaren zwaar op ons ging drukken. Om kort te gaan, wij vonden de Bron en dronken van zijn water na overvloedi¬ ge inspanning en gevaren, zoals ge u kunt indenken. Toen keerde het leven en de ziel in ons terug, en mijn jeugd werd hernieuwd en ik werd zoals ge mij vandaag ziet. En mijn metgezellin was weer als een vrouw van veertig zomers, sterk en mooi als ik haar gezien had toen ze de tuin in kwam in de dagen van mijn Koninginneschap; en zo keerden wij naar het Huis van de Tovenares terug, en rustten daar een weinig uit van onze reis en onze vreugde. Tenslotte, en dat was maar ongeveer vijf jaar geleden, zei de Leermeesteres tegen mij: “Zuster, ik heb u alles geleerd dat uw hart van mij kan aannemen, en gij zijt sterk in wijsheid en bovendien zal het weer zo met u zijn, als ik u lang geleden heb verteld, dat geen man die u zal aanschouwen u niet zal liefhebben. Nu zal ik niet pro¬ beren uw leven te schouwen dat gaat komen, en ook niet wat uw ein¬ de zal zijn, want dat zou waarschijnlijk smartelijk voor ons beiden zijn; maar dit zie ik van u: dat gij uw leven nu zult leiden niet zoals ik wil, maar zoals gij wilt; en aangezien mijn weg niet uw weg is, en om¬ dat ik zie dat gij niet lang alleen zult blijven, zullen wij nu uiteen gaan; want ik ben van plan om naar de alleroudste delen van de we¬ reld te gaan en de diepste wijsheid te zoeken zolang ik nog leef; maar met koningen en krijgers in de steden wil ik niets meer te maken hebben; terwijl gij niet in staat zult zijn zonder te doen. Dus wens ik u -146-
nu vaarwel!” Ik huilde om haar woorden, maar sprak ze niet tegen, want ik wist dat zij slechts de waarheid sprak; dus kuste ik haar en wij gingen uiteen; zij ging op weg door het woud en ik bleef in het Huis van de Tovenares en wachtte op het voorbijgaan van de dagen. Maar nauwelijks een maand na haar vertrek, toen ik op een och¬ tend temidden van de geiten bij de drempel stond, zag ik dat er mannen aan kwamen rijden door het bos; dus wachtte ik op hen, en zij kwamen naar het hek van de tuin en stegen daar van hun paarden af, en zij waren met hun drieën en geen van hen was jong, en een was oud, met witte lokken die onder zijn helm uit wapperden; want ze waren allen gewapend op de wijze van ridders, maar zij hadden niet anders dan witte mantels over hun maliënkolder, zonder familie¬ wapen of teken erop. Zo kwamen zij door het tuinhek, en ik begroet¬ te hen en vroeg wat zij wilden; toen knielde de oude man op het gras voor mij neer en zei: “Als ik zo jong was als ik oud ben, zou mijn hart het mij begeven bij het zien van uw schoonheid, maar nu wil ik u iets vragen: ver weg achter het woud hoorden wij geruchten over een vrouw die woont in de uiterste woestijn, die gedronken heeft aan de Bron aan het Einde van de Wereld, en bovenmate wijs was. Wij nu hebben onszelf tot taak gesteld die Vrouw te zoeken, en als gij het zijt zouden wij een vraag aan uw wijsheid willen stellen.” Ik antwoordde dat ik dezelfde was van wie zij gehoord hadden en vroeg hen wat de vraag was. Toen zei de oude man: “Vijftig jaar geleden, toen ik nog een jongeman was, leefde er een mooie vrouw die Koningin van het Land van de Toren was en van wie wij heel veel hielden omdat wij samen met haar temidden van rampspoeden in de wildernis en het woud hadden gewoond; maar wij behoren niet tot haar volk, maar tot een genootschap van vrije mensen en krijgslieden, de Mannen van de Dorre Boom genaamd; en wij hoopten dat zij op een dag terug zou komen en bij ons zou wonen en onze Vrouwe en Koningin zou zijn. En voorwaar moeilijkheden schenen voor haar op komst, zodat wij haar zouden kunnen helpen en zij opnieuw onze kameraad worden, toen zij het volk ineens verliet, en niemand wist waar zij heen was gegaan. Daarom zwoer een groep van ons van de Dorre Boom samen een eed om haar te zoeken tot wij haar zouden vinden, opdat wij zamen zouden kunnen leven en sterven; maar van die groep van eenentwintig ben ik de laatste over¬ geblevene die zoekt; want de rest is dood, ziek of weggegaan; en ik was in feite de jongste van hen. En wat deze twee mannen betreft - zij zijn mijn zonen die ik heb grootgebracht in de wetenschap van deze dingen, en in de hoop om nieuws over onze Vrouwe en Konin¬ gin te krijgen, al ware het slechts de plaats waar haar lichaam rust. Gij zijt wijs; kent gij de rustplaats van haar beenderen?” Toen ik het verhaal van de oude man hoorde, was ik tot in het -147-
diepst van mijn hart geroerd en wist nauwelijks wat ik moest zeggen. Maar nu was die angst uit het verleden in mij dood, dus dacht ik dat ik de waarheid zou spreken, maar eerst zei ik: ‘Mijnheer, wat ik ver¬ tellen zal, zal ik vertellen zonder dat gij mij erom smeekt, dus bid ik u, sta op.” Dat deed hij en ik zei: “Godfried, wat is er van het witte hert geworden nadat de banieren het bos hadden verlaten?” Hij keek mij wild aan en ik meende dat zijn ogen zich begonnen te vullen met tranen; maar ik zei opnieuw: “Wat is er met de jongstgeborene van joffer Joyce geworden, de mooie kleine maagd die wij ziek van koorts achterlieten toen wij naar het Kasteel in het binnenland reden?” Nog steeds zei hij niets, maar keek mij verbaasd aan; en ik zei: “Hebt ge ooit die grote oude eik bij de open plek naast het water gezien, waar¬ van de helft omviel in de zomerstorm van die laatste juli?” Toen stroomden de tranen werkelijk uit zijn ogen en hij weende, oud als hij was; en toen hij zichzelf kon beheersen zei hij: “Wie zijt ge? Zijt ge de dochter van mijn Vrouwe, net zoals dit mijn zonen zijn?” Maar ik zei: “Nu zal ik uw eerste vraag beantwoorden en u zeggen dat de Vrouwe die gij zoekt springlevend is; en zij heeft ge¬ dijd, want zij heeft van de Bron aan het Einde van de Wereld ge¬ dronken, en heeft de last van de jaren van zich afgezet. O, Godfried, kent ge mij niet?” En ik strekte mijn hand naar hem uit en ik huilde ook, om mijn herinnering aan de voorbije jaren; want deze oude man was de jongeling geweest die bijna voor mij gestorven was toen ik met mijn echtgenoot voor de oude koning vluchtte; en hij werd een van de Dorre Boom en was mij met vriendelijk dienstbetoon door de bossen gevolgd in de dagen toen ik het gelukkigst was. Maar nu viel hij voor mij op zijn knieën, niet als een vazal, maar als een minnaar, en kuste mijn voeten en was buiten zichzelve van vreugde. En zijn zonen, die mannen van ongeveer veertig zomers waren, groot en als soldaten, kusten mijn hand en knielden voor mij. Toen wij weer tot onszelf waren gekomen, sprak de oude God¬ fried, die nu alleen maar blij was en zei: “Er wordt onder ons gezegd dat toen ons leger uit het Land van de Toren vertrok, nadat gij uw rechtmatige plaats op de troon had ingenomen, gij onze aanvoerders beloofde dat ge eens terug zou komen naar het genootschap van de Dorre Boom en temidden van ons zou vertoeven. Wilt gij uw belofte nu niet houden?” Ik zei: “O Godfried, als gij de laatste van die zoe¬ kers zijt en gij slechts een jongeling was toen ik vroeger bij jullie woonde, wie is er dan van de Dorre Boom over die zich mij nog her¬ innert?” Hij liet het hoofd hangen en zei: “Wij zijn oud geworden, maar gij zijt de beste om onder jonge mensen te zijn; tenzij mijn ogen zijn misleid door een gelijkenis die weldra zal verdwijnen.” “Nee,” zei ik, “dat is niet zo; zoals ik nu ben zal ik lange, lange tijd blijven.” “Welnu,” zei Godfried, “waar ge ook moogt.zijn, gij zult Koningin over mensen zijn.” “Ik verlang er niet naar weer Koningin te worden,” zei ik. Hij -148-
lachte en zei: “Ik weet niet hoe ge het kunt voorkomen.” Ik zei: “Vertel mij van de Dorre Boom, hoe het de krijgslieden is vergaan en of zij in aantal zijn vermeerderd of verminderd?” Hij zei: “Het zijn krijgers en kampioenen, van vader tot zoon; daarom is het hun niet al te goed vergaan; maar toch hebben zij het diepste van het bos verlaten en hebben een groot kasteel voor zichzelf gebouwd boven de kleine stad Hoogmade genaamd; zodat die nu Hoogmade onder de Rots heet; want op de hoogte van voornoemde rots staat ons kasteel en daar houden wij stand tegen de Vierwoldenburg, die sterk is gegroeid; er is in alle omringende landen geen enkele stad zo groot als de Burg.” Ik vroeg: “En het Land van de Toren, gaat het ’t volk ervan goed?” “Nee,” zei hij, “zij zijn verscheurd door dwaasheid, oorlog en hebzucht; in de Grote Stad wonen nog maar weinig mensen, gras groeit in de straten; de kooplieden gaan niet meer de wegen die er¬ heen leiden. Niets gedijt daar sinds gij heimelijk van hen zijt wegge¬ gaan.” “Nee,” zei ik, “ik ben voor hun boosaardigheid gevlucht, opdat men mij niet nogmaals zou hebben laten halen om te worden ver¬ brand; en er zou dan niemand zijn geweest om mij te redden.” “Was dat zo?” vroeg de oude Godfried; “Welnu, het is nu allemaal om het even; hun tijd is ten einde.” “Welnu,” zei ik, “kom mijn huis binnen, en eet en drink en blijf hier vannacht slapen, en morgen zal ik u vertellen wat ik zal doen.” Zo deden zij; en de volgende morgen vroeg sprak ik met God¬ fried en zei: “Wat is er gebeurd met het Land van Overvloed en het kasteel dat mijn heer daar voor mij liet bouwen, dat wij als ons toe¬ vluchtsoord beschouwden tijdens de hele Oorlog van de Toren, zowel voordat wij ons bij u in het woud voegden als daarna?” Hij zei: “Het is er nog vredig; niemand heeft het in beslag genomen; er woont daar een eenvoudig volk op de open plek in het woud dat u niet vergeet; hoewel er voorwaar vreemde verhalen over u worden verteld; en de oude mannen menen dat het slechts kort geleden is dat gij zijt opge¬ houden daar te komen en te gaan; en zij zijn bereid u meer te vereren dan de Gezegende Heiligen, ware het niet om de Paters van de Doom die hun meesters zijn.” Ik dacht hier een tijdje over na en zei toen: “Godfried, breng mij onmiddellijk naar die bevolkte delen en onderweg, of wanneer wij te¬ midden van de steden en de koninkrijken komen, zullen wij beslissen waar ik heen zal gaan. Kijk! Ik zou het fijn vinden om tot de broe¬ derschap van de Dorre Boom te behoren; toch lijkt het mij vrijwel uit¬ gesloten dat ik daar meteen heen zal gaan om te wonen.” Daarmee scheen de oude man tevreden en nu de eerste vreugde om onze ontmoeting, toen zijn jeugd in hem herleefde voorbij was, vond hij het moeilijk vrijuit met mij te praten en was teneergeslagen en verlegen met mij, alsof er iets tussen ons was gekomen, dat onze le- -149-
vens tegenover elkander had verkoeld. Zo verlieten wij die dag het Huis van de Tovenares, dat ik pas weer zal zien als ik daar hand in hand met u heenga, liefste. Toen wij bij de bevolkte streken kwamen brachten Godfried en zijn zonen mij naar het Land van Overvloed, en ik trof het precies zo aan als hij mij had gezegd; en ik ging op het kasteel wonen en verachtte die wei¬ nige mensen van het land niet, maar was vriendelijk tegen hen; maar hoewel zij mijn gaven prezen en mij eerden zoals heiligen worden geëerd, was het toch met vrees, zodat ik weinig deel aan hen had. Daar woonde ik toen en het boek dat gij daar las, ten dele waar ten dele onwaar, en over het algeheel kwaadaardig tegenover mij, kocht ik van een monnik die onze kant uitkwam en die eerst erg bang was toen hij merkte dat hij bij mijn kasteel was gekomen. Wat de Kamer van het Wandkleed betreft, ik heb u al eerder verteld dat mijn heer, de zoon van de Koning, die liet maken ter herinnering aan de wilder¬ nis waarin hij mij had gevonden en het leven van slavernij waaruit hij mij had gevoerd. Daar woonde ik tot omtrent deze dagen in vrede en rust; en het duurde lange tijd voordat ik naar de Dorre Boom ging, hoewel velen mij hier op het Kasteel van Overvloed kwamen op¬ zoeken en, wee de moeite, want er was meestal maar een doel voor hun verblijf; dat van alle gaven zij mij er maar één vroegen die ik hun helaas niet geven kon: en dat is de liefde die ik u geschonken heb, lie¬ veling. - En o, mijn angst dat het te licht bij u zal wegen, om mij te vergeven voor alles dat gij mij wel vergeven moet eer gij mij al uw liefde kunt schenken waarnaar ik zozeer verlang.’ 33 ZIJ GAAN WEDEROM OP WEG ‘Kijk nu,’ zei ze, ‘ik heb zolang met u zitten praten dat de mid¬ dag ten einde begint te lopen; het is nu tijd voor ons om weer op weg te gaan; niet omdat ik aan uw vijand twijfel, maar omdat ik u naar een mooier woonoord in de wildernis wil brengen, een waar ik vroe¬ ger gewoond heb; en bovendien zult gij daar niet helemaal van hon¬ ger omkomen. Zie, is het niet alsof ik van plan was geweest u hier te ontmoeten?’ ‘Ja, voorwaar,’ zei hij, ‘ik weet dat gij de loop der gebeurtenissen kunt zien voordat zij zich voordoen.’ Zij lachte en zei: ‘Maar dit alles wat is gebeurd sinds ik op weg ging om u bij het Kasteel van Overvloed te ontmoeten heb ik even¬ min voorzien als ik kan zien wat er morgen zal gebeuren. Alleen wist ik dat wij in elk geval langs de plek moesten gaan waar ik u naartoe zal brengen, want ik heb daar voorraden aangelegd. Kijk! Nu is het wonder ten einde; en op dezelfde manier zullen andere wonderen die over mij zijn verteld vergaan; hoewel niet alle. Kom, laat ons op weg -150-
gaan. Dus gaven zij elkaar de hand en verlieten de aangename plek en gingen weer een tijdje vlug door de dichte pijnbossen waar het terrein effen was om te lopen en bovendien geen geluiden waren. Nu zei Roelof: ‘Liefste, ge hebt mij vele dingen verteld, maar niet hoe het kwam dat ge trouwde met de Ridder van de Zon, en van uw omgang met hem.’ Zij zei, terwijl ze bloosde: ‘Ik zal u alleen het volgende vertellen, tenzij ge me dwingt; dat hij wilde dat ik met hem trouwde, als het ware tegen mijn wil, tot ik ophield mij tegen hem te verzetten. En ik ging met hem mee naar Zonneweg, dat niet zo ver van het Kasteel van Overvloed is, en daar deed zich het verraad voor van Wal ter de Zwarte, die van mij hield en om mijn liefde bad en, toen ik hem wei¬ gerde, mijn heer bij alles wat heilig was bezwoer, dat ik degene was die zijn liefde wilde, en dat ik hem manieren van toverkunst had bijge¬ bracht, waardoor wij onze liefde konden vervullen, zodat de Baron er een vrouw voor een andere man op nahield. En de Ridder van de Zon, wiens hart vervuld was geweest van vele verhalen over mijn wijsheid, waar en onwaar, geloofde zijn vriend van wie hij hield, en gelooft hem nog, hoewel hij nu van liefde voor mij blaakt, terwijl hij in de eerste dagen van het verraad blaakte van liefde die in haat was verkeerd. En hieruit kwam die schande en verwerping van mij voort. Hiervan wil ik u alleen vertellen dat de broer van mijn heer, namelijk de grote vechtjas die ge hebt gezien, al gauw naar mij toe kwam na¬ dat ik was verstoten, omdat hij de Ridder van de Zon thuis kwam be¬ zoeken; en hij hield van mij, maar niet zoals zijn broer, maar was vriendelijk en mild jegens mij. Dus toen ging ik met hem naar Haam¬ stede en de Dorre Boom en de mensen waren zeer verheugd over mijn komst omdat ze zich herinnerden dat zij mij vroeger hadden gevraagd koningin over hen te worden. En daar heb ik sedertdien gewoond tussen Haamstede en het Kasteel van Overvloed; en die grote kam¬ pioen is altijd als een broeder voor mij geweest.’ Roelof vroeg: ‘En zijt gij hun Koningin daar?’ ‘Ja,’ zei ze, ‘tot op zekere hoogte, maar zij hebben een ander die machtiger is dan ik en mij, als zij durfde, van de kantelen van de Rots zou hangen, want zij is een felle, harde vrouw, en nu niet langer jong van jaren.’ ‘Is het dan niet zo,’ vroeg Roelof, ‘dat sommige van de boze daden die aan u worden toegeschreven door haar bedreven zijn?’ ‘Zo is het inderdaad,’ zei ze, ‘en terwijl ik, wanneer zij het voor het zeggen heeft, mij niet openlijk tegen haar mag keren, gebruik ik de wijsheid die ik heb geleerd, om ongelukkige meisjes van haar woe¬ de en kwaadaardigheid te bevrijden. De laatste keer bijvoorbeeld dat ik dat deed was op de nacht van de dag dat wij scheidden, nadat ge uit de Burg was ontsnapt.’ ‘Op welke manier was dat?’ vroeg Roelof. Zij zei: ‘Toen ik van u wegreed op die gelukkige dag dat ge mij bevrijdde, lachte mijn hart -151-
van vreugde om het leven dat gij mij geschonken had, en om u de ge¬ ver, en ik zwoer bij mijzelf dat ik de eerste gevangene of tot de dood gedoemde schepsel dat ik tegenkwam zou bevrijden, ter ere van mijn genoegen en verrukking; nu ging ik vlug naar Haamstede en de Rots want het is niet ver van de handelsweg in het bos, en daar hoorde ik dat vier van onze mensen waren weggevoerd door de mannen van de Burg. Daarom was het mij duidelijk dat ik deze mensen moest be¬ vrijden als mij dat mogelijk was; bovendien deed het mij genoegen te bedenken dat ik veilig door de straten van de vijand kon lopen, die nog maar kort daarvoor daarheen ter slachtbank was geleid. Ge weet hoe het mij daarbij verging. Maar toen ik weer bij onze eigen mensen terugkwam nadat gij met Rogier van ons weg was gereden, hoorde ik het nieuws, dat er een nieuweling naar onze gevangenis was gekomen, een vrouw namelijk, die als spionne voor onze oude Koningin was ge¬ leid en door haar was veroordeeld en moest worden meegenomen om te worden gedood, waarschijnlijk over een dag of twee. Dus zei ik bij mijzelf dat ik nog niet ontslagen was van mijn belofte, omwille van die vrienden van mij; ik zou in elk geval mijn best hebben gedaan om ze te bevrijden: daarom meende ik dat ik door mijn eed gebonden was om die vrouw te bevrijden. Dus ging ik ’s nachts, toen alles rustig was, naar de gevangenis en haalde haar eruit, en leidde haar langs alle poorten en wachters, wat gemakkelijk viel door wat ik geleerd had, en bracht haar naar de velden tussen het dorp Haamstede en het bos toen het meer daglicht dan schemering was, zodat ik haar duide¬ lijk kon zien, en wij hadden nog geen woord met elkaar gesproken. Maar toen zei ze tegen mij: “Zal ik hier worden omgebracht of naar een wredere gevangenis worden geleid.” En ik zei: “Noch het een noch het ander; want zie, ik heb u bevrijd en ik zal ervoor zorgen dat ge niet zult worden achtervolgd totdat gij tijd hebt gehad om een heel eind weg te komen.” Maar zij zei: “Wat voor dank wilt ge hiervoor hebben? Waarom hebt ge het gedaan?” En ik zei: “Om de blijheid die mij is geworden.” Toen zei ze: “Ik wou dat mij blijheid zou ge¬ worden.” Dus vroeg ik haar wat er nu aan de hand was nu ze vrij was. Ze zei: “Ik heb iets verloren dat ik liefhad, en iets gevonden en dat ook verloren.” Dus zei ik: “Kunt ge het verlorene niet zoeken?” Zij zei: “Het is in dit bos, maar wanneer ik het zal vinden zal ik het niet bezitten.” “Het is liefde die gij zoekt,” zei ik. “Welke gedaante heeft hij?” Wat wilt ge mijn vriend? Meteen begon zij met woorden een portret van u te schilderen, zodat ik wist dat zij u had ontmoet; waar¬ schijnlijk nadat ik van u was heengegaan; want nu zal ik u de waar¬ heid vertellen dat zij een jonge vrouw was, uitzonderlijk schoon, als een grote parel, en zoet als egelantier, en ik vreesde haar omdat zij u misschien opnieuw in dit woud zou ontmoeten. En dus vroeg ik haar wat zij wilde, en zij zei dat ze van plan was de Bron aan het Einde van de Wereld te zoeken, die alle smart uitblust; en ik verheugde mij -152-
daarover, denkende dat zij ver weg van u zou zijn, niet denkende dat gij en ik elkaar moesten ontmoeten om hem ook te zoeken. Dus gaf ik haar het kralensnoer die mijn hekse-meesteres van de hals van de dode vrouw had genomen en ging met haar naar het bos en leerde haar kennis van de weg en vertelde haar wat haar te doen stond. En opnieuw zeg ik u dat zij zo lief was en dat zij toch een soort mede¬ lijden en van ziel als lichaam bezat en ook zo wijs en rustig was, dat ik haar vreesde, hoewel ik van haar hield; ja en dat doe ik nog, want ik vind haar beter dan mijzelf, en geschikter voor u en uw liefde dan ik ben. - Kent gij haar?’ ‘Ja,’ zei Roelof, ‘en zij is inderdaad mooi en lieflijk. Toch hoeft ge haar allerminst te vrezen. En het is waar dat ik haar zag en met haar sprak nadat gij waart weggereden. Want zij kwam bij de han¬ delsweg in het Gevaarlijke Woud bij de dageraad van de dag nadat ik u had bevrijd; en inderdaad vertelde zij mij dat zij of naar de Dood, of het Water van de Bron zocht om een einde aan haar verdriet te maken.’ Toen glimlachte hij en zei: ‘Wat datgene betreft dat gij zegt, dat zij geschikter voor mij zou zijn geweest dan gij, ik begrijp dat niet. Want let wel, liefste, zij kwam en ging voorbij, en is weg, maar gij zijt hier en zult beklijven.’ Zij bleef staan en draaide zich om en keek hem hierbij aan; en zij werd zo door liefde verteerd, dat alle blije woorden haar in de steek lieten; ja en het was alsof vrolijkheid en luchthartigheid werden opgeslokt in het vuur van haar liefde; en alle gedachten aan andere mensen vloden van hem toen hij haar tranen van liefde en vreugde op zijn gezicht voelde en zij hem daar in de wildernis kuste en omhelsde. 34 VAN HET HUIS IN DE WOESTIJN EN DE KAMER VAN LIEFDE IN DE WILDERNIS Toen na een tijdje werden zij nuchter en vervolgden hun weg en de zon zonk achter hen in het westen neer en wierp lange schaduwen. En na een korte tijd kwamen zij uit de dichte bossen en bevonden zich in een land van steile, kleine dalen, met gras begroeid, bezaaid met bomen en struiken, met heuvels van zandsteen die eruit oprezen en vaak onderbroken werden door steile wanden die recht oprezen van de met bomen begroeide bodem; en ze zagen volop herten, groot en klein, en de wilde dieren schenen slechts weinig angst voor hen te koesteren. Roelof vond het een uitzonderlijk mooi land en hij was even blij als het land schoon was; maar de Vrouwe was in gedachten verzonken en zei tenslotte: ‘Gij vindt het mooi, en dat is het ook; toch -153-
is het de eenzaamste van alle woestijnen. Ik vind waarlijk dat het eens het mooiste land was, met kastelen, en huisjes en hofsteden overal, en vele mooie mensen, druk bezig met elkaar. Maar nu is het allemaal weg en er is geen teken meer dat er mensen zijn behalve misschien die heuvels die wij zien als ginds, en ook daar, zijn de funderingen van muren van huizen die lang geleden in de aarde van het dal zijn gezonken. En tegenwoordig trekken er slechts weinig jagers of reizi¬ gers door.’ Toen zei Roelof: ‘Gij praat alsof er eens geschiedenissen en ver¬ halen over deze aangename wildernis zijn geweest; vertel mij, heeft het iets te maken met dat land om de brede rivier waar wij doorheen gingen, Rogier en ik, toen wij onlangs naar het Kasteel van Overvloed reden? Want hij sprak van verhalen over daden en ongelukken die er betrekking op hadden.’ ‘Ja,’ zei ze, ‘zo is het en die kleine stroom die daarginds langs de voet van die rotsen loopt, stroomt naar de eerder genoemde grote rivier, die de Zwellende Vloed heet. Weliswaar zijn er vele verhalen over de oorlogen en rampen die dit land tot een woestijn hebben gemaakt, en die kunnen waar zijn en zijn dat waar¬ schijnlijk ook, maar die verhalen zijn vermengd geraakt met het ver¬ haal van die eerder genoemde oorlogen van het Land van de Toren, waarvan deze woestijn inderdaad deel uitmaakt, maar hij was nog een woestijn in de dagen dat ik als Koningin over het land heerste; dus kunt ge heel goed denken dat zij die vinden dat ik de oorzaak van al die eenzaamheid ben [en waarschijnlijk dacht Rogier dat] de kern van de zaak nauwelijks hebben doorgrond.’ ‘Dat heb ik ook gedacht,’ zei Roelof, ‘maar morgen zullen wij de grote rivier oversteken, gij en ik. Is er een veerpont of voorde daar waar wij zullen komen, of hoe zullen we er anders over gaan?’ Zij werd nu weer vrolijker en lachte om hem en zei: ‘O mooie jongen! De oversteek zal morgen zijn en niet vandaag; laat morgen zijn eigen rivieren oversteken; want voorwaar, vandaag is mooi ge¬ noeg, en zal nog mooier zijn wanneer ge gegeten hebt en rustig en vre¬ dig tot morgenochtend naast mij zit. Dus haast u nog wat meer en wij zullen die kleine stroom in het gezicht houden zo goed als dat moge¬ lijk is met al dat struikgewas. Zo spoedden zij zich voort, tot Roelof zei: ‘Worden uw voeten dan nooit moe, liefste?’ ‘O kind,’ zei ze, ‘ge hebt mijn verhaal ge¬ hoord en moogt wel denken dat zij het vaak harder te verduren hebben gehad dan vandaag. Bovendien zullen ze weldra rusten; want kijk: ginds is ons huis voor vanavond, tot de zon morgen hoog aan de hemel staat; het huis voor mij en u en niemand anders bij ons.’ En daarop wees zij naar een plaats waar de rivier in een keten van poelen liep en vijftig passen daarachter verrees een steile wand, maar tussen de stroom en de rotswand was een vlak plateau van gras met drie, vier mooie doornstruiken erop dat aan beide einden via een groene helling omlaag liep naar het niveau van de rand van de rivier, maar -154-
in het midden was de kleine groene vlakte ongeveer drie meter boven de stroom, en werd onderbroken door een kleinere rotswand die lood¬ recht in het water stak. En Roelof zag in de hoge rotswand de ope- ning van een grot, hoe diep die ook mocht zijn. ‘Kom,’ zei de Vrouwe, ‘draal niet, want ik weet dat ge hongerig zijt en kijk eens hoe laag de zon al staat!’ Toen nam zij hem bij de hand en begon met hem naar de rand van de stroom te rennen waar deze, aan het einde van de verste helling, wijd en ondiep uitliep voor hij in een diepe poel stroomde waar takken van de vlier en doornboom over hingen. Zij stapte luchtig over een rij grote stenen die in de rim¬ pelende ondiepte waren gelegd, en terwijl zij halverwege de stroom op de grootste bleef staan en haar jurk optrok, keek zij met een gelukkig gezicht stroomopwaarts en keek daarna over haar schouder naar Roe¬ lof en zei: ‘Het jaar is goed voor mij geweest deze seizoenen zodat ik, toen ik hier op weg naar het Kasteel van Overvloed verbleef, zag dat er slechts weinig stenen weggespoeld waren en ik vrijwel met droge voeten kon oversteken, maar deze steen waar mijn voeten nu op staan heb ik meegenomen van onder de rotswand en in het midden neerge¬ legd, en ik zei dat ik als ik u hierheen zou brengen er op zou blijven staan en met u praten terwijl ik boven de frisheid van het water stond, zoals nu.’ Roelof keek haar aan en wilde haar antwoorden, maar door de grootte van zijn verlangen wilden geen woorden naar zijn lippen komen; zij keek hem innig aan, boog zich toen om naar de rimpe¬ lingen die zich om haar schoeisel verspreidden te kijken en raakte ze af en toe aan. Toen zei ze: ‘Zie hoe ze naar het water verlangen, deze voeten die zo lang door de wildernis zijn gegaan en weten hoe vrien¬ delijk het over hen zal spoelen en om hen heen klotsen; maar ge moet een tijdje wachten, afval-dragers, tot wij een paar dingen hebben ge¬ daan. Kom, liefste.’ En zij stak haar hand achter zich naar Roelof uit zonder om te kijken, maar toen ze voelde dat zijn hand de hare raak¬ te, stapte zij luchtig met hem over de andere stenen en op het gras en leidde hem rustig de helling op naar de vlakte van gras voor de grot. Maar toen ze op het vlakke gras kwamen kuste zij hem en draaide zich toen naar de vallei om en zei plechtig: ‘Mogen alle zegeningen op dit Huis van de wildernis neerdalen en deze Zaal van het Zomertij en de Kamer van de Liefde hier.’ Toen zweeg zij een wijle, en Roelof verbrak de stilte niet. Toen keerde zij hem een vrolijk gezicht toe en straalde en zei: ‘Zie hoe de arme jongen verlangt naar eten, hetgeen niet te verwonderen valt, zo lang is de dag geweest. Ach, liefste, ge moet nog even geduld hebben. Want waarschijnlijk hebben onze bedienden nog niet gehoord dat wij getrouwd zijn. Daarom moeten wij tweeën elkander voeden. Is dat zo verkeerd?’ Hij lachte haar liefhebbend toe en pakte haar bij de pols, maar zij trok haar hand terug en ging de grot binnen maar kwam er weldra -155-
weer uit met een koperen ketel met een ijzeren hengsel in de hand, en een zak meel die zij aan zijn voeten legde. Toen ging zij opnieuw de grot in en haalde een fles wijn en een beker tevoorschijn. Toen pakte zij de kleine ketel op, die er gehavend, dun en licht uitzag, en rende ermee naar de stroom en kwam weldra terug, hem vol water op haar hoofd dragend, even rechtop en statig lopend als de speer gezien wordt op de dag van het toernooi, over de palissaden bewegend die de ridder verbergen voor hij hem in de steun zet. Zij kwam naar hem toe en zette de waterketel voor hem neer en legde haar handen op zijn schouders en kuste zijn wang en liep toen achteruit en klapte de palmen tegen elkaar en zei: ‘Ja, het is goed! Maar er valt nog meer te doen voor wij gaan rusten. Het vertrek moet worden schoongemaakt en er moet hout worden gesprokkeld voor het vuur, en het meel moet gemengd worden en gekneed en de koeken gebakken; en dat alles is mijn werk; en er moet wild worden gehaald om te braden en dat is het uwe.’ Toen rende zij naar de grot en haalde een boog en een bos pijlen tevoorschijn en zei: ‘Zijt ge enigszins bedreven in het boogschieten?’ Hij zei: ‘Ik schiet niet slecht.’ ‘En ik,’ zei ze, ‘schiet goed; met heel het boswezen ben ik vertrouwd. Maar vanavond moet ik voor mijn avondmaal op uw vaardigheid vertrouwen. Doe uw maliënkolder af en ga naar het struikgewas beneden in het dal en breng mij een paar kleine dieren, zoals ree, haas of konijn. En was u in de poel naast de stenen, zoals ik zal doen terwijl gij weg zijt, en tegen de tijd dat gij terugkomt zal alles klaar zijn, behalve het braden van het wild.’ Hij deed dus zijn oorlogsuitrusting af, maar bleef daarna wat dralen terwijl hij naar haar keek en zij zei: ‘Wat scheelt u dat ge niet gaat? De jacht is begonnen.’ Hij zei: ‘Ik zou graag eerst het rotsver- trek zien dat ons vannacht tot kamer dient; wilt gij mij niet daarheen brengen?’ ‘Nee,’ zei ze, ‘want ik heb een hoop andere dingen te doen, maar ge moogt alleen gaan als ge wilt.’ Dus ging hij en boog zich en ging de grot binnen en zag dat hij van binnen hoog en breed was, en schoon en fris, en prettig rook, en dat de vloer van fijn wit zand was zonder een smet. Hij knielde neer en kuste de vloer en zei hardop: ‘God zegene de vloer van dit rotsvertrek waarop mijn lief vannacht zal liggen.’ Toen stond hij op en ging de grot uit en zag de Vrouwe bij de ingang ge¬ bogen staan om te zien wat hij deed; en ze keek hem innig en verlan¬ gend aan, maar hij keerde haar een vrolijk gezicht toe en pakte haar om haar middel en drukte haar aan zijn boezem, en toen nam hij boog en pijlen en rende de helling af, over de stroom, het struikgewas van het dal in. Hij ging verder dan hij van plan was geweest eer hij een prooi vond die hem aanstond en toen schoot hij een ree met een pijl en doodde het en hakte het karkas in stukken en vilde het en ging terug. Toen hij bij de stroom kwam keek hij omhoog en zag een klein vuur -156-
flakkeren niet ver van de grot, maar kon de Vrouwe niet duidelijk on¬ derscheiden, hoewel hij meende dat hij haar jurk bij een van de doornbosjes zag wapperen. Toen trok hij zijn kleren uit en dook in de poel van de stroom en was blij op dezelfde plaats te baden waar haar lichaam pas was geweest, want hij had opgemerkt dat de stenen van de kleine oever nog nat waren van haar voeten waar zij uit het water was gekomen. Maar nu, terwijl hij zwom en in de door de zon verwarmde poel spartelde, meende hij het gehinnik van een paard te horen, maar was er niet zeker van; daarom hield hij zich stil om te luisteren, maar hoorde niets meer. Toen lachte hij en dacht aan Valk, zijn eigen ros, en dook kopje onder in het water; maar toen hij boven kwam, nog la¬ chend en hijgend, hoorde hij het lawaai van klepperende paarde- hoeven alsof iemand snel naar de andere kant van het grasachtige plateau reed, waar de grond steenachtig was, zoals hij had opgemerkt toen zij er voorbij waren gekomen. Een dodelijke angst beving zijn hart toen hij aan zijn liefste dacht die helemaal alleen was; dus kwam hij onmiddellijk het water uit en gooide een hemd over zijn hoofd, maar terwijl zijn armen nog ver¬ ward waren in de mouwen, hoorde hij een groot, verschrikkelijk ge¬ luid van een brullende mannenstem, hoewel er geen woorden te onder¬ scheiden waren. Toen waren zijn armen vrij door de mouwen en hij pakte de boog op en begon deze te spannen en terwijl hij dat deed hoorde hij een luid gejammer van een vrouwenstem en zij riep, hart¬ verscheurend: ‘Help mij, O help, liefelijk schepsel van God.’ Moest hij verder gaan met de boog te spannen hoe zeer zijn hart in hem het bestierf, want welke hulp zou een naakte, ongewapende man kunnen bieden? Eindelijk was hij gespannen en een pijl opgezet terwijl hij over de rivier sprong en tegen de helling op rende. Maar op hetzelfde moment dat hij op die aangename plek kwam, zag hij alles in één ogenblik: dat Zilverglans dichtbij de ingang van de grot stond en de Vrouwe vlakbij het paard op de grond lag; en tussen haar en hem stond bars de Ridder van de Zon, zijn fonkelende helm op het hoofd terwijl de laatste stralen van de zon in de geborduurde afbeelding van zijn familiewapen schitterden. Hij keerde zich onmiddellijk tegen Roelof, terwijl hij met zijn zwaard door de lucht zwaaide [en er zat bloed aan het staal] en hij riep met een verschrikkelijke stem: ‘De heks is dood, de hoer is dood! En gij, dief, die haar van mij gestolen hebt en met haar geslapen hebt in de wildernis, nu zult gij ook sterven!’ Nauwelijks was hij uitgesproken of Roelof spande de boog en schoot; er waren slechts een twintigtal passen tussen hen, en de pijl, af¬ geschoten door de meedogenloze schutter, trof de enorme man door het oog in de hersens, en hij viel kletterend neer, dood zonder nog een woord te zeggen. Maar Roelof slaakte een luide kreet van smart en rende voorwaarts -157-
en knielde bij de Vrouwe neer, die helemaal in elkaar gedrongen met het gezicht op het gras lag, en hij tilde haar op en legde haar zachtjes op de rug. Het bloed gulpte uit een grote wond in haar borst en hij scheurde een stuk van zijn hemd om deze te verbinden, maar zonder zich van hem bewust te zijn blies zij de laatste adem uit nog voor hij de wond kon aanraken, en hij knielde nog steeds bij haar neer en staarde haar aan alsof hij niet besefte wat er gebeurde. Zij had zich zo mooi mogelijk getooid om zijn terugkeer van de jacht te begroeten en had een krans van meizoentjes op het rode haar en een krans van egelantier om haar gordel, en had haar voeten bloot gelaten na de poel van de stroom en had de stenen in de ringen aan haar vingers naar buiten gedraaid omdat zij zich verheugde op die ontmoeting. Na een tijdje stond hij met een bittere kreet op en rende de groe¬ ne helling af, het water over en her en der de bosjes door alsof hij gek was, tot hij zo moe werd dat hij van moeheid nauwelijks nog kon gaan of staan. Toen ging hij weer terug naar de Kamer van Liefde en ging naast zijn pas verworven vriendin zitten en riep alle woorden die in de afgelopen dagen waren gewisseld in zijn herinnering terug, want de zomernacht was nu aangebroken, mooi en geurig. Maar hij hield de snikkende hartstocht van zijn hart tegen en stak zijn hand uit en raakte haar aan, en zij was roerloos en zijn hand voelde dat haar vlees koud was als marmer. En hij huilde hardop in de nacht en ging van haar weg en kwam langs Zilverglans die vlakbij stond en zijn hoofd naar voren stak en af en toe hinnikte. En hij ging aan de rand van de groene vlakte zitten en daar kwamen onwillekeurig herinneringen in hem op aan de aangename velden van Hoogdreven en zijn vertier en vermaak daar, en de vesper van het Hoge Huis en zijn vrienden en zijn liefde. En daarop zette zijn borst zich uit en zijn gezicht vertrok en hij huilde, luid en lang, alsof hij niet meer kon ophouden. Maar hij was zo moe dat hij tenslotte achterover ging liggen en in slaap viel, en werd pas wakker toen de zon hoog aan de hemel stond. En zijn slaap was zo zwaar geweest, dat hij eerst niet wist wat er gebeurd was; en het ene ogenblik voelde hij zich blij en het volgende alsof hij nooit meer blij zou zijn, hoewel hij niet wist waarom. Toen draaide hij zich om en zag Zilverglans vlakbij staan grazen en de Vrouwe die daar lag als een beeld dat zich niet kon verroeren, hoewel de wereld rondom haar ontwaakte. Toen herinnerde hij zich wat er gebeurd was, maar nauwelijks alles, zodat wilde hoop in zijn hart opwelde en hij ging op zijn knieën zitten en wendde zich tot haar en herinnerde zich dat hij haar nooit meer in leven zou zien en begon te snikken en te wee¬ klagen, want hij was jong en sterk, en had nauwelijks nog verdriet ge¬ kend. Maar weldra ging hij staan en liep heen en weer en kwam bij de gedoofde kolen van het vuur: zij had koeken gebakken voor zijn eten, en hij zag ze daar liggen en de honger greep hem aan, dus nam hij -158-
ervan en at ze terwijl de tranen langs zijn gezicht stroomden en zich vermengden met het brood dat hij at. En toen hij gegeten had, voelde hij zich sterker en daarom was het leven nog verdrietiger en wanneer hij dacht wat hij zou doen, scheen het een nog ergerlijker dan het an¬ dere. Hij ging omlaag naar het water om te drinken en kwam langs het lichaam van de Ridder van de Zon en er heerste in zijn hart een felle woede jegens hem die zijn geluk had vernietigd. Maar toen hij had gedronken en zijn handen en gezicht had gewassen, kwam hij weer terug en verhardde zijn hart om datgene te doen wat gedaan moest worden. Hij pakte het lichaam van de Vrouwe en met onuit¬ sprekelijke smart trok hij het in de grot en sneed takken van bomen en legde die over haar gezicht en heel haar lichaam, en haalde toen grote stenen van de berghelling aan de andere kant van de kleine vlakte en hoopte ze op haar tot zij er volledig door werd bedekt. Toen kwam hij naar buiten op de grasvlakte en keek naar het lichaam van zijn vijand en zei bij zichzelf dat alles keurig in orde moest zijn op de plaats waar zijn liefste lag. En hij ging bij het lichaam staan en boog zich erover heen en zei: ‘Het heeft geen zin voor mij om hem te ha¬ ten, als hij mij haatte was het slechts voor korte tijd en hij kende mij helemaal niet. Laat dus zijn beenderen voor de wolf en de wouw wor¬ den bedekt. Toch zullen ze niet naast haar liggen. Ik zal een steen¬ hoop boven hem optasten hier op die mooie kleine vlakte waarvan hij alle vreugde bedierf.’ Hierop begon hij, maakte het lichaam recht en legde de grote ledematen naast elkaar, sloot de ogen en vouwde de ar¬ men over zijn borst; en toen hoopte hij de stenen boven hem op en ging door met ze op de hoop te werpen lang nadat dit niet meer no¬ dig was. Roelof had zijn kleren van de oever van de rivier meegenomen en ze hiervoor aangetrokken, en nu zette hij zijn helm op, trok zijn maliënkolder aan en gordde zijn zwaard om. Toen hij op het punt stond de droeve plek te verlaten keek hij naar Zilverglans, die niet uit de kleine vlakte was weggedwaald en ging naar hem toe en deed zijn zadel en breidel af en legde ze in de grot en zei dat het beest heen mocht gaan waar hij wilde. Maar hij bleef op die plek talmen en keek overal om zich heen maar vond niets dat hem kon helpen en kon in zijn geest op dat ogenblik geen enkel voornemen tot een daad beden¬ ken, of enige daad noemen die hij daarna zou doen. Maar waarschijn¬ lijk waren er twee gedachten in zijn geest, en hoewel geen ervan zijn smart enigszins verzachtte, deinsde hij er niet voor terug zoals hij voor alle andere deed; en deze twee waren over zijn thuis in Hoogdre- ven, dat hem zo vertrouwd was, en over de Bron aan het Einde van de Wereld, dat slechts een woord was. EINDE DEEL 1
INHOUD 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 De wegen scheiden zich 5 Roelof keert terug naar het hoge huis 9 Roelof gaat naar de marktstad 10 Roelof rijdt door de heuvels 17 Roelof komt bij Hoogmade aan de weg 22 Roelof trekt verder van de abdij van de Heilige Maria in Hoog¬ made 29 De maagd van Abbeburen 32 Roelof komt bij het Gevaarlijke Woud en beleeft daar een avon¬ tuur 36 Nog een avontuur in het Gevaarlijke Woud 40 Een ontmoeting en een afscheid in het Gevaarlijke Woud 44 Nu moet Roelof hard rijden 47 Roelof komt aan in de Vierwoldenburg 52 De straten van Vierwoldenburg 58 Wat Roelof hoorde over de zaken van Vierwoldenburg 63 Hoe Roelof uit Vierwoldenburg vertrok 68 Roelof rijdt weer door het Gevaarlijke Woud 73 Roelof komt bij het Huis van Overvloed 75 Over Roelof in het kasteel van Overvloed 78 Roelof leest in een boek over de ‘Bron aan het Einde van de Wereld’ 87 Roelof komt in het woud een man tegen 88 Roelof brengt drie onrustige dagen door 93 Een avontuur in het woud 96 De geneeskunst van de Vrouwe 102 Avondeten en sluimer in de zaal van het Bosland 106 Roelof leert in de wildernis de liefde kennen 110 Zij ontbijten in het woud 115 De Vrouwe vertelt Roelof over haar verleden 117 De Vrouwe vertelt van haar bevrijding 122 De Vrouwe vervolgt haar verhaal 129 De Vrouwe vertelt iets van wat zij deed nadat zij de wildernis verliet 131 De Vrouwe verhaalt van de strijd en de moeilijkheden die zich voordeden na haar komst in het Land van de Koningszoon 136 De Vrouwe besluit haar verhaal 146 Zij gaan wederom op weg 150 Van het huis in de woestijn en de kamer van liefde in de wil¬ dernis 153