Author: Jachina Guzel  

Tags: fictie   historische literatuur  

ISBN: 978 90 214 3072 0

Year: 2022

Text
                    
Ander werk van Guzel Jachina in Nederlandse vertaling Zulajka opent haar ogen (roman, Wolgakinderen (roman, ) ) 2017 2020
Guzel Jachina De trein naar Samarkand Vertaald door Arthur Langeveld Amsterdam · Antwerpen Em. Querido’s Uitgeverij BV 2022
Deze uitgave kwam mede tot stand dankzij een subsidie van het Nederlands Letterenfonds. Eerste druk, ; tweede druk (e-book), 2022 2022 Oorspronkelijke titel Esjelon na Samarkand Oorspronkelijke uitgever Knizjnik Published by arrangement with Intl. Literary Agency Copyright © Guzel Jachina, all rights reserved Copyright vertaling © Arthur Langeveld / Em. Querido’s Uitgeverij , Weteringschans Amsterdam ELKOST 2022 2022 bv 1017 XJ Omslag Ilona Snijders Omslagbeeld © Mike Danneman/Getty Images ISBN 978 90 214 3072 0 / NUR 302 www.querido.nl Deze digitale editie is gemaakt naar de eerste druk, 2022 259
Voor mijn vader Sjamil Zagrejevitsj Jachin
VIJFHONDERD Kazan
## Vierduizend werst, dat was exact de afstand die de hospitaaltrein voor de boeg had, van het Centraal Station van Kazan naar Toerkestan. Overigens was die trein er nog helemaal niet – het bevel om hem samen te stellen was gisteren, oktober , ondertekend. En ook de passagiers waren er nog niet, die moesten uit kinderen opvanghuizen bijeen worden gebracht: meisjes en jongens van twee tot twaalf, de zwakste, die er het slechtst aan toe waren. Maar de chef van de trein was er al wel: Dejev, frontsoldaat uit de Burgeroorlog, nog een jongeman. Pas aangesteld. ‘Kinderen,’ had Tsjajanov gezegd, commandant van de afdeling Goederenvervoer, in plaats van een begroeting. ‘Vijfhonderd in getal. Van Kazan naar Samarkand brengen. Het mandaat en de instructies krijg je van de secretaris.’ Tijdens zijn jaren bij Goederenvervoer had Dejev alles onder zich gehad wat over rails vervoerd kon worden, van gerekwireerd graan en vee tot tanks met walvisvet, een geschenk van het bevriende Noorwegen aan het hongerende Wolgagebied. Maar kinderen, dat had hij nog niet meegemaakt. ‘Wanneer moet ik vertrekken?’ ‘Voor mijn part morgen. Als je die trein bij elkaar hebt meteen wegwezen, Dejev, als de wiedeweerga! Kinderen houden niet van lange reizen, daar kom je nog wel achter.’ Dat was het hele gesprek, een paar minuten, niet meer. Maar wat had dat vreemde ‘daar kom je nog wel achter’ te beduiden? Dat was hem een raadsel. Tijd om hierover na te denken gunde Dejev zich niet. Lang nadenken, dat was voor oude mannen, die hadden tijd genoeg. Allereerst ging hij naar de stationsdirectie. Daar beloofden ze te doen wat ze konden en kwamen ten slotte met één enkele wagon aanzetten, maar wel een voormalig eersteklasrijtuig, dat ooit nobel donkerblauw was geweest maar nu vaalgrijs, de salon behangen met gobelins die alleen hier en daar wat gescheurd waren, met slechts licht beschadigde spiegels en een ruime hal waar je desgewenst kon walsen. Ooit had zich daar de treinbibliotheek bevonden en was er zelfs plaats voor een vleugel geweest, maar nu stond er een gehavende gietijzeren badkuip (uit 9 1923
het bad- en wascompartiment hiernaartoe gesleept en toen vergeten). Te midden van de lege boekenplanken en zwartgeblakerde kandelabers zag het ding er absurd uit. Dejev fronste zijn wenkbrauwen, maar accepteerde de wagon toch. De gobelins liet hij van de wanden scheuren, de kandelabers er afslopen. En in de coupés liet hij de elegante bagagenetten vervangen door twee etages britsen. De badkuip mocht blijven. Hij wilde proberen ergens een potkacheltje te regelen, zodat de kinderen wat warm water hadden om zich te wassen, maar hij werd uitgemaakt voor bourgeois, daarom stelde hij het plan voor een warmwatervoorziening voorlopig uit. Op de tweede wagon moest hij tot de volgende dag wachten; die kwam van de Rode Heuvel, waar hij vier jaar ergens achter in het locomotievendepot had staan roesten. Toen Dejev de buit in ogenschouw nam, kon hij zijn lachen bijna niet houden: het was geen gewone wagon, maar een rijdende kerk. Kennelijk had die zo lang bij dat oudroest staan verstoffen omdat niemand wist waarvoor je hem in Sovjetomstandigheden zou kunnen gebruiken. Het groen uitgeslagen brons van de koepel kon je natuurlijk wel weghalen, net als het altaar. Maar de boogramen onder rode sierbogen? En de sierbogen zelf onder het dak? Wat moest je daarmee? Dejev accepteerde ook deze wagon. Hij was flink ruim, dat was één ding. ‘Hoeveel etages bedden zullen we maken?’ vroeg de voorman van de timmerploeg, terwijl hij eerbiedig het hoge plafond bekeek. ‘Doe maar drie!’ zei Dejev schouderophalend. Vier had ook gekund, maar misschien dat de kinderen niet zo hoog durfden te klimmen. De keukenwagon kwam een paar dagen later, uit de buurt van Simbirsk: een korte doos op wielen, slordig in elkaar geflanst uit geschaafde houten planken, later gerepareerd met ruwe planken en met stukken triplex, en voorzien van een schoorsteenpijp die uit een bovenraampje stak. Hij hoorde dat er bij Simbirsk nog veel van dat soort troep op dood spoor stond, al vanaf , en dat Dejev daar best wat van kon gebruiken, maar tijd om daar een kijkje te nemen was er niet. Uiteindelijk werd er een passagierstrein uit Moskou gesplitst en gingen er vijf wagons naar Dejevs trein, die door de spoorwegarbeiders al de ‘guirlande’ werd genoemd vanwege de bonte hoeveelheid kleuren en modellen. De wagons – gewone derdeklaswagons, doorrookt en onder de fluimen – hadden geen timmerlieden nodig, maar wel een grote schoonmaak. Dejev had tegen die tijd de mensen van de stationsdirectie al zo vaak aan hun kop gezeurd met al zijn eisen 1919
(en allemaal ‘nu meteen’, ‘onmiddellijk’, ‘met voorrang!’) dat ze weigerden hem schoonmakers te geven. Hij spuugde eens op de vloer, nam een paar emmers water en ging zelf aan de slag. En hier verscheen zij. Dejev lag net languit op de natte vloer om met een dweil een berg velletjes van zonnebloempitten onder een bank vandaan te vegen, toen vlak voor zijn gezicht de stompe neuzen van twee soldatenschoenen verschenen. Hij keek omhoog: smalle kuiten, niet in soldatenwindsels, maar in zachte kousenwol. ‘Moordenaar,’ begon ze het gesprek. ‘Waarom treuzelt u zo?’ Dejev wist niet wat hij hoorde. Hij keek nog verder omhoog: een nauwe zwarte rok, en onder het laken van die rok puntige knieën. ‘Terwijl u hier op uw buik over de vloer kruipt, sterven er kinderen.’ Hij probeerde onder de bank vandaan te kruipen en te gaan zitten, maar stootte zijn hoofd tegen de rand. ‘Wie ben jij?’ Dejev voelde tegenover vrouwen altijd enige schroom en daarom sprak hij ze altijd met ‘je’ en ‘jij’ aan, en deed hij uitdagend en uit de hoogte. ‘Kindercommissaris. Ik reis met u mee naar Samarkand, als u tenminste zo vriendelijk wilt zijn uit die plas water op te staan en over te gaan tot het uitvoeren van het bevel.’ ‘Heb je ook een naam, commissaris?’ ‘Belaja.’ Dejev wist niet of dit een achter- of een voornaam was. Maar hij durfde het niet te vragen. Ze was ouder dan hij, maar niet zo veel dat ze zijn moeder had kunnen zijn. Eerder een oudere zus. Ze had een knap en streng gezicht, dat zo op een propaganda-affiche kon. Donkerblond kortgeknipt haar dat alle kanten op krulde. Maar haar blik was die van een chef, van een legercommandant. Zo’n blik dat je meteen overeind springt en in de houding gaat staan, maar hij hield zich in: kalm streek hij zijn kuif glad (waarbij hij in dezelfde beweging een paar zonnebloemvelletjes wegstreek die aan zijn voorhoofd kleefden), gooide achteloos de dweil in de emmer (er spatte water over de rand op de schoenen van de commissaris) – en bleef op de vloer zitten, half onderuitgezakt. ‘Misschien dat jij dan een handje helpt bij de schoonmaak, kameraad Belaja? Of moeten we onze passagiers in een zwijnenstal vervoeren?’
‘Zal ik doen,’ antwoordde ze ernstig. ‘Maar dan ’s nachts, wanneer de kinderen slapen.’ ‘Dus wij slapen dan niet?’ vroeg Dejev brutaal. Wat hij helemaal niet van plan was, maar hij flapte het er vanzelf uit. Hij had direct weer spijt van deze banale opmerking. Hij kwam overeind, sloeg de modder van zijn opgerolde broek en blote knieën. En toen hij rechtop stond merkte hij dat hij nog steeds tegen de ander opkeek: commissaris Belaja was een half hoofd groter dan hij. ‘Ik ben bang, Dejev, dat we niet meer aan slapen toekomen,’ zei ze, en ze keek hem strak aan, zodat hij ten slotte haar ogen kon zien: koud grijs, met rechte wimpers. ‘Tot aan Samarkand niet.’ * Even later liep hij al naast Belaja. Lopen was het woord niet – hij glibberde haastig over de rails, die door de aanhoudende regen spekglad waren geworden, en probeerde uit alle macht niet uit te glijden en niet te gaan hollen. Zij liep met brede stappen, van biels naar biels, ook al had ze meisjesachtig slanke benen en een rank figuurtje, dat bijna geheel schuilging onder de brede plooien van een matrozenjas, met om haar middel een riem. Dejev keek naar de snelle gang van haar stompe schoenen en bedacht dat daar vast en zeker kleine, smalle voetjes in moesten schuilgaan. Hij struikelde, vloekte, en verdreef deze ongepaste gedachte. ‘Ze gaan proberen het quotum te verhogen – niet mee akkoord gaan!’ Belaja sprak snel, zonder de moeite te nemen haar hoofd naar Dejev toe te wenden, alsof ze haar zinnen naar voren afschoot, zodat hij zijn pas moest versnellen om haar aanwijzingen te kunnen volgen. ‘Ze gaan proberen om er zieken bij te doen, die zogenaamd aan de beterende hand zijn – niet mee akkoord gaan!’ Dejev had geen idee wie degene was met wie hij niet akkoord moest gaan. Anders gezegd, op wie de commissaris zo meedogenloos haar woordenregen afvuurde. ‘Ze gaan op je gevoel werken – gooi alles maar op mij. Zeg maar: die Belaja is zo principieel en hardvochtig, daar is niet mee te praten, dat is geen mens maar een steen...’
‘Maar de treinchef, dat ben ik,’ bracht Dejev haar toch maar even in herinnering. ‘U bent de chef,’ beaamde Belaja, ‘maar u moet alles op mij afwentelen. Of nog beter, u moet helemaal niets zeggen, ik doe het woord wel.’ Via de bijgebouwen van het station liepen ze de stad in en ze kwamen algauw in het hart ervan, waar op het centrale plein een paleis uit marmer en graniet stond, met omvangrijke zuilen en meer dan manshoge vensters, ooit de Adelsvergadering, maar nu kindertehuis nummer één van Kazan. Kinderen van wie de ouders hen niet konden of wilden voeden waren hier uit alle nabije en verre hoeken van het Rode Tatarije heen gebracht; hier zou het leeuwendeel van de passagiers van Dejevs trein vandaan komen. Van dichtbij leek het tehuis echter niet op een paleis, maar op een belegerde vesting. De ramen van het souterrain waren dichtgetimmerd, soms wel met twee lagen planken, en de boogramen van de begane grond waren met plaatijzer en triplex gebarricadeerd. De witmarmeren zuilen waren bedekt met een dicht net van scheuren. In de muren zaten zo veel kogelgaten dat het was of ze opgetrokken waren uit ongewoon bros en sponzig steen (Dejev herkende die gaten meteen: de kleine van kogels, de grote van granaten). Het gebouw oogde streng en ontoegankelijk, alsof eromheen nog de Burgeroorlog woedde. Tegen wie moesten de bewoners zich verdedigen? Toch niet tegen de kinderen die het gebouw belegerden? Want die hingen overal rond – op de granieten trap naar de voordeur, op kranten die langs de muren waren gelegd – één of anderhalf dozijn kleine vuile lichamen, tot over hun oren in vodden gewikkeld en loom onbeweeglijk in de regen. Dejev had dergelijke taferelen wel vaker gezien, maar nooit had hij zich afgevraagd waarom die kinderen buiten het kindertehuis lagen in plaats van erin. Over een plankier bestemd voor paard-en-wagens bereikte Belaja de voordeur en ze klopte. Geen antwoord. Ze klopte nog eens, wat harder, ze ramde op de potdichte deuren, maar zonder resultaat. Ze ging op haar tenen staan en bonkte een paar maal met vlakke hand op het stuk triplex dat over de raamopening was getimmerd, ze haalde haar hand bijna open aan een spijker. De vesting bleef in stilzwijgen gehuld. Net als de kinderen die aan de voet ervan lagen. Niemand die ook maar bewoog. Een paar ogen volgden met slome nieuwsgierigheid de bewegingen van de vrouw en er was maar één ventje – klein,
met een bruinverbrand gezicht dat op een modderige aardappel leek – dat er wat beter voor ging zitten om niets van de voorstelling te missen. Tot hem richtte Belaja het woord. ‘Waarom doen ze niet open?’ vroeg ze heel eenvoudig, op vriendelijke toon. Niets van de bevelende toon of de commandantenblik, constateerde Dejev verbaasd. Dus de commissaris kan ook gewoon praten! Het jongetje zweeg even en keek langs haar heen omhoog, waar het kleine druppels regende. ‘Jullie zijn te laat,’ bracht hij met tegenzin uit. ‘Je kan beter morgen komen, in de ochtend zijn ze aardiger.’ ‘Wij moeten nu,’ zuchtte Belaja. ‘Misschien dat er nog een andere manier is... Weet jij dat?’ Weer gaf hij niet meteen antwoord, alsof de woorden van ver moesten komen. ‘En wat heb ik daaraan?’ ‘Ik zal je vertellen hoe je hier binnen moet komen. Zodat je niet langer hier voor de deur hoeft te bedelen, met je broek hier de stoep schoonvegen. Maar dat de sociale zusters je bij je arm pakken en mee naar binnen nemen, wassen, te eten geven en je een rantsoen geven.’ ‘Je lult,’ grijnsde het kind onmiddellijk, zodat zijn zwarte tanden te zien waren. ‘Vandaag, om middernacht, is er een razzia bij de Oestje: de Kindercommissie en de politie gaan de oever van de rivier uitkammen. De kinderen die ze daar vangen gaan naar de kindertehuizen. Dus iedereen die een dak boven zijn hoofd en een rantsoen wil, moet voor het avond wordt bij de Oestje zijn. En wie niet wil, die moet opdonderen en ons niet voor de voeten lopen. Gesnopen? Zeg het tegen iedereen.’ Het aardappelgezicht verzachtte en trok ongelovig wenkbrauwen en neus op. ‘Een mes in mijn hart, spijkers in mijn oog!’ Belaja sloeg met haar vuist op de borst, alsof ze zichzelf een mes tussen de ribben stak. Haar gezicht ontspande zich meteen en glimlachte samenzweerderig. ‘Dan moet je ons nu helpen,’ herhaalde ze. Het jongetje stond op – langzaam, bijna zonder zijn ledematen te bewegen, alsof hij over de bodem van een rivier bewoog in plaats van over vaste grond – en liep naar de voordeur. Hij draaide zich met zijn rug naar hen toe en leek in een oogwenk al zijn luie sloomheid kwijt te raken: als een bezetene begon hij met zijn
voeten en vuisten op de deur te hameren, zo hard dat het zware gelakte hout ervan trilde en de scharnieren piepten. ‘Je mot er flink op rammen,’ verklaarde hij, licht hijgend en zonder zijn luidruchtige arbeid te onderbreken. ‘Zo hard als je kan, anders reageren ze niet!’ ‘We hebben toch gezegd dat er geen plek is!’ klonk het even later ergens van boven uit een raam. Maar het jongetje ramde onverminderd door en algauw knarste in een van de dubbele deuren een sleutel. Het jongetje maakte meteen dat hij wegkwam, zodat de bezem die door de spleet van de deur tevoorschijn sprong door de lucht zwiepte. ‘Sodemieter op, stuk gajes!’ In de opening verscheen een gigantische vrouwengestalte, die met de bezem zwaaide alsof het een zwaard was. ‘Oprotten hier!’ ‘Wat hebt u hier voor citadel gemaakt?’ Belaja sprak heel zacht en zo dreigend dat Dejevs darmen er koud van werden. ‘De oorlog is allang voorbij.’ ‘Voor sommigen is-ie voorbij, voor anderen is-ie nog volop aan de gang,’ antwoordde de portierster ad rem. ‘Ze zijn een plaag! Kan ik er wat aan doen dat hier iedere dag een heel leger zit! Waar moeten we met ze naartoe?’ Zonder nog een woord te zeggen ging Belaja naar binnen. De reusachtige vrouw deed een stap opzij en liet de bezem zakken. Dejev glipte achter hen aan, het pikdonkere gebouw met de dichtgetimmerde ramen binnen. * ‘Kameraden, bij wie moeten jullie wezen?’ De portierster was nog druk met de deursloten in de weer, ze moest het laatste nog dichtdoen, maar kon in het donker het sleutelgat niet vinden. ‘Waar gaat dat heen, kameraden? Hé!’ Belaja stond al op de brede staatsietrap op weg naar boven, naar waar een sprankje licht van de eerste etage kwam. Dejev wilde de commissaris achternasnellen, maar struikelde over iets zachts – hij viel bijna. En weer struikelde hij. En weer viel hij bijna. De duisternis slaakte een iel kreetje en piepte vervolgens spottend: ‘Kameraden!’ In het donker zag hij geen hand voor ogen. Hij bleef staan en tastte in het rond, voelde een paar kaalgeschoren hoofden.
‘Kameraden!’ klonk het giechelend van een andere kant. ‘Waar gaat dat heen?’ ‘Me neus achterna!’ antwoordde een derde. ‘Naar me tante Cornelia!’ ‘Die niet weet dat ik nog besta!’ ‘Ze maakt vanillevla! ‘En dan van hopsasa!’ En nu vulde het duister zich met stemmen, lachen, zuchten. ‘Een pak rammel voor de souteneur!’ ‘En voor de procureur!’ ‘En voor die ouwe zeur!’ ‘Vreten te kust en te keur!’ ‘Sst!’ brulde de portierster ergens onderaan de trap. Turend en met zijn armen de ruimte voor zich aftastend, baande Dejev zich een weg achter Belaja aan, door de horde jongetjes die de traptreden in beslag namen. Zijn handen gleden over kaalgeschoren koppen, zijn kuiten langs schouders en ruggen. Het meest was hij nog bang om op iemand te trappen, maar de lichamen van de kinderen waren veel sneller, die gingen vanzelf opzij en maakten de weg vrij, zoals een school jonge visjes uiteenwijkt bij de nadering van een grote vis. Hoe hoger Dejev kwam, hoe meer licht er rondom kwam en hoe dichter de menigte werd. Algauw deelde de trap zich in twee takken, die elk met een scherpe bocht – de ene naar links, de andere naar rechts – naar de eerste etage leidden. Hier kon je de ogen al zien – donkerbruine, lichtbruine, zwarte, blauwe, grasgroene – die hen nieuwsgierig van alle kanten aanstaarden. De jongetjes waren klein en allemaal even kaalgeschoren. Eentje had zo te zien maar één oor, maar misschien leek dat maar zo in het halfdonker. De eerste etage werd door een brede gang in tweeën gesneden. Brede deuren, ooit helderwit geverfd met gouden krullen, maar nu afgebladderd tot op het donkere hout, leidden naar de binnenruimtes. Van achter in de gang kwam een piepklein dametje met een brilletje de gasten tegemoetgesneld, zo te zien een medewerkster van het tehuis. Maar Belaja gooide zonder op de vrouw te wachten, alsof ze die voor wilde zijn, met een zwaai de middelste deur open en ging vastberaden naar binnen. Gloeiend van schaamte ging Dejev haar achterna. Hij had geen zin zich in zijn eentje te moeten verantwoorden voor zoveel brutaliteit. Binnen kon hij zijn ogen niet geloven: het was een balzaal. Door de reusachtige ramen, die bijna allemaal nog heel waren en slechts hier en daar met oude lappen
dichtgestopt, viel het daglicht royaal naar binnen. Het plafond was ongebruikelijk hoog, je moest je hoofd in je nek leggen om de gigantische kroonluchter in vele etages ter grootte van een locomotief te kunnen bekijken (de elektrische kaarsjes waren allemaal zonder één uitzondering gebroken, maar de bronzen tierelantijnen waren intact). Vanaf de luchter liepen in golven gipsen bloemen en zwarte scheuren over het plafond. Daar, in de hoogte, schemerde ook een orkestbalkon met balustrade, dat steunde op afgebladderde, maar overigens nog elegante zuilen. Deze enorme ruimte zat zo propvol kinderen dat het wel een wachtruimte op het station leek. Op de vensterbanken waren oude lappen gelegd, zodat ze konden dienen als slaapplaats; op elke vensterbank zaten wel drie of vier kinderen dicht op elkaar, soms boven op elkaar. Ook kisten, koffers, zakken die met van alles waren gevuld, en dicht tegen elkaar aan gezette en met hooi bedekte stapels boeken dienden als slaapplaats. De boeken lagen in eindeloze rijen op het parket (het waren dure boeken in banden van leer of van fraai karton, zo te zien verzamelde werken). Wie geen lig- of zitplaats had, lag gewoon op de vloer, die was bedekt met een dichte, krioelende laag vuilbleke ledematen en broodmagere gezichten. Aan de bezoekers besteedde niemand enige aandacht: de bewoners van het tehuis keken uit het raam, speelden kaart, zaten te kletsen of te dommelen, vingen luizen of staarden doelloos naar het plafond. Nog nooit had Dejev zoveel kinderen bij elkaar gezien. Van al die blote voeten en kaalgeschoren hoofden die allemaal op elkaar leken duizelde het hem. Het lawaai van de stemmen was oorverdovend: ‘Niet de eerste keer dat we hondenvlees hebben gevreten, hebben we al vaker gehad! Niks aan de hand, buikje vol, we leven nog...’ ‘M’n moeder was toen dicht bij de dood, de aarde liet haar al zijn zwarte klauwen zien...’ ‘Wat biecht je me allemaal op, jongen?! Lieverkoekjes worden niet gebakken. Wij zijn het al gewend, wij slaan meteen toe, voordat zo’n vlo het in de gaten heeft...’ ‘O, heilige maagd, Moeder Gods, keizerin van hemel en aarde! Aanhoort mijn smartelijke verzuchting...’ ‘Het eten is hier niet te vreten: water om te eten, water om te drinken, nooit eens je lekker volvreten...’ ‘Die Mozzjoechin van jou tegen mijn Douglas Fairbanks, dat is een muis tegen een olifant!’
‘Als ze me willen slaan, dan roep ik mijn moedertje aan.’ ‘Ach, zeg ik tegen haar, zustertje, u zit wel heel gewichtig te eten, net Lenin...’ ‘Kameraden, bent u van Onderwijs en Wetenschappen?’ Een vrouw met een bril stond te hijgen van het korte eindje dat ze had gerend (van dichtbij zag Dejev dat haar in een knot gelegde dunne haar al volkomen grijs was, en haar slankheid niet die van de jeugd maar van de ouderdom was). Maar Belaja dacht er niet over stil te blijven staan – ze stapte haastig tussen de kinderlichaampjes die de hele vloer bedekten door, terwijl ze haar hoofd alle kanten op draaide. ‘Mijn naam is Sjapiro.’ De vrouw had Dejev ingehaald en zich zo goed en zo kwaad als het ging aan de snelle pas van Belaja aangepast. Naast hem deed ze een schuchtere poging de vreemde bezoeker in de ogen te kijken. ‘Sjapiro, de directrice.’ ‘Hoeveel kinderen verblijven er in het tehuis?’ Belaja sprak op uiterst koele toon, alsof ze bij voorbaat met geen enkel antwoord tevreden zou zijn. ‘Vierhonderdvijftig.’ Onder het lopen zette de directrice haar bril af en poetste hem schoon aan de onderrand van haar gebreide vest. Ze hoopte zeker dat ze met schone glazen de nieuwkomers beter kon zien. ‘Maar na het middageten komen er meer, we verwachten een transport uit Jelaboega.’ ‘En hoeveel zijn er gezond?’ ‘Het is maar wat je gezond noemt. In het lazaret en in quarantaine zitten zevenenveertig kinderen...’ Het gezicht van de directrice raakte steeds meer in verwarring, en ze begon steeds harder te hijgen van het snelle lopen. ‘Of bent u van Gezondheid?’ Het was verkeerd om een ouder persoon zo te laten rennen. Begreep Belaja dat wel? Kennelijk niet. Of begreep ze dat juist maar al te goed? ‘En hoeveel van de gezonde kinderen zijn er ouder dan vijf?’ ‘Ongeveer twee derde... Maar neemt u me niet kwalijk... Mag ik misschien weten...’ Sjapiro was nu geheel buiten adem. ‘Kameraad...?’ Dejev schaamde zich. ‘Belaja,’ stelde hij zijn collega voor. ‘Commissaris Belaja van de Kindercommissie.’ ‘De Kindercommissie!’ Sjapiro begon meteen te stralen en vergat haar kortademigheid. ‘Eindelijk denkt u aan ons! Zonder u zijn we verloren, verloren...
Waarom hebt u ons niet gewaarschuwd? Dan had ik u alle cijfers kunnen geven en een vragenlijstje gemaakt, dat het niet alles zo gehaast moet...’ ‘U hoeft zich ook niet te haasten.’ Belaja bekeek de ramen en de muren tussen de ramen, buiten was het nog harder gaan regenen en langs het afgebrokkelde stucwerk stroomden de eerste grote druppels al op het parket. Ze keek niet zomaar; ze liet meteen merken dat ze ontevreden was met wat ze zag. De onnavolgbare manier waarop ze niet alleen woorden, maar ook gebaren en zelfs zwijgende blikken in een verwijt kon veranderen! Geen vrouw, maar een slang. ‘Tja, ten eerste natuurlijk het gebouw,’ begon Sjapiro enthousiast. ‘U ziet zelf in welke toestand we hier leven. Bij Onderwijs denken ze dat ze ons een paleis hebben gegeven en dat alles nu in orde is. Maar hoe moet je in dit paleis wonen? Hoe stellen ze zich dat voor? Lessen geven? Slapen? Ziek zijn? Dit is toch geen plek voor kinderen?’ ‘Dat is waar,’ beaamde Dejev (hij deed zijn uiterste best de arme directrice te helpen). ‘En waar zijn de bedden?’ ‘In de Adelsvergadering werd niet geslapen, kameraad.’ Sjapiro schudde belerend haar hoofd. ‘Hier werden bals gegeven en feesten gevierd. Dit is ons meest fatsoenlijke bed.’ Ze klopte op een houten bank die zo te zien uit een park afkomstig was; er lag een krioelende hoop klein grut op, bedekt met een zijden tafellaken met kwastjes, onbeschrijflijk vettig en verschoten. ‘En iedere dag weer een nieuwe lading! Waar moet ik ze laten, al die evacués?’ Met een tragisch gebaar spreidde Sjapiro haar magere oudevrouwenarmen, en ze leek opeens sprekend op een opgeschrikt spinnetje. ‘En dan nog iedere dag de vondelingen. We hebben al een bord op de deur gehangen: VRIENDELIJK VERZOEK OM ALLE ZUIGELINGEN DIRECT NAAR ZUIGELINGENZORG TE ! En het adres erbij. Maar die moedertjes zijn analfabeet of halsstarrig. Iedere ochtend vind je weer één of twee van die koekoeksjongen, en soms wel drie...’ Dejev voelde dat er iemand naar hem keek. Hij draaide zich om – door het glas van de openslaande balkondeur staarden enkele gipsen standbeelden hem aan; kennelijk waren ze op het balkon neergezet vanwege hun overbodigheid. Bij BRENGEN
sommige was de neus afgeslagen. Over de onbeweeglijke gezichten van de standbeelden stroomde het regenwater. ‘...en dan nog iedere dag de wagen, met iets van tien of vijftien kinderen. Dat gaat maar door, dat gaat maar door. En niet alleen uit Tatarije, ze komen ook uit Tsjoevasjië en uit Mordovië, en de Duitsers uit de buurt van Saratov, en laatst zelfs eentje uit Kalmukië. Oudere kinderen laat ik niet toe. Maar die hummels van drie? Die kan ik niet weigeren, dat kan ik niet over mijn hart verkrijgen.’ ‘Maar u kon het wel over uw hart verkrijgen om de ramen met ijzer dicht te timmeren?’ Belaja had een ronde door de zaal gemaakt, had zich omgedraaid en zette nu energiek koers naar de uitgang, alsof zij hier de baas was en zelf de gasten door de instelling rondleidde. Het was onaangenaam, die knarsende kaken, die felle toon en dat grove gedrag van zijn collega. Geen kindercommissaris, maar een sergeant-majoor op het exercitieterrein. ‘Waarom doet u zo?’ Sjapiro kon Belaja bijna niet bijhouden. ‘De begane grond en de souterrains zijn onbewoonbaar, daar kun je zelfs geen vee in houden: ’s winters staat de rijp er duimendik op de muren en in het voorjaar en de herfst staat het water er tot aan je knieën. In de ramen zit geen glas, als sinds de oorlog niet. De kachels werken niet, de riolering is verstopt. Als de Kindercommissie eens wat kon helpen...’ Het gesprek werd onderbroken door een vreemde langgerekte kreet – ergens van boven, onder het plafond vandaan. Even dacht Dejev dat het een sirene was. Maar nee, het was het geloei van een kind, geen gehuil maar geloei, wanhopig en langdurig, slechts af en toe onderbroken door zuchten en steunen. Zelfs Belaja bleef staan en wendde zich naar het geluid. De directrice haalde enkel vermoeid haar schouders op: ‘Niet op letten, dat is Senja de Tsjoevasj1. Dat duurt maar even.’ * Het geloei ging onverminderd door – terwijl de bezoekers de balzaal verlieten, door de gang liepen, de kamer ernaast binnengingen. Sjapiro deed de deuren dicht om geen last van het geluid te hebben, maar de stem drong ook door de wanden heen.
Zodra hij in het nieuwe vertrek was, vergat Dejev Senja meteen, zo verbijsterd was hij door wat hij zag. Kennelijk was dit ooit de eetzaal geweest. Nu woonden de meisjes er. Hier waren dezelfde geïmproviseerde slaapplaatsen: van boeken, stukken meubilair, kartonnen dozen, net zo dicht op elkaar, net zulke broodmagere lichamen en blote voeten, ditmaal niet van jongetjes maar van meisjes. En boven dat alles heerste het eten. Het plafond was kakelbont en verbluffend realistisch beschilderd. Aan de randen slingers van druivenbladeren waartussen enorme door zonnestralen beschenen druiven prijkten. Ook waren er overal roze appels rondgestrooid, en bijna doorschijnende honingzoete peren. Boven bergen abrikozen en perziken fladderden vlinders, half geschilde citroenen blonken vochtig, het sap droop er bijna van af. Ook de muren waren van boven tot onder beschilderd. Gebraden gevogelte, bleekroze plakken ham, oesters, knapperig brood en tinnen bekers met wijn, en dat allemaal in onvoorstelbare afmetingen en in voortreffelijke staat: geen scheurtje, geen schimmel had vat gekregen op deze machtige overvloed – de fresco’s straalden alsof ze gisteren waren geschilderd. Het was hier doodstil, onder de indruk van de onwaarschijnlijke ruimte lagen de meisjes vreedzaam nauwelijks hoorbaar met elkaar te praten (zelfs Senja de Tsjoevasj loeide niet meer). Dejev merkte op dat eentje had geprobeerd een stukje geschilderd vlees van de muur te krabben, maar tevergeefs: de verflaag was te dik en te stevig, en het vingertje van het meisje te zwak. Hij wilde iets vragen, maar er kwam alleen maar wat ergerlijk gekraak uit, terwijl hij de vruchtenweelde boven zijn hoofd in ogenschouw nam. ‘Ik zeg u toch, geen geschikte zalen,’ zuchtte Sjapiro. ‘Maar kunt u dat niet overschilderen, die...’ Dejev fronste zijn wenkbrauwen terwijl hij zocht naar het juiste woord, ‘...kunstwerken?’ ‘Waarmee dan? Met houtskool? Zelfs dat heb ik niet!’ ‘Dat van de zalen begrijp ik,’ onderbrak Belaja hen. ‘Wat is er nog meer niet in orde?’ Op haar gladde, knappe gezicht bespeurde Dejev geen enkele emotie; de commissaris bezag de overweldigende culinaire waanzin en de kleumende kinderen eronder zonder een spier te vertrekken. Het was vreemd gesteld met haar gemoedstoestand: nu eens kon ze enorm uit haar slof schieten om een
kleinigheid, en dan weer was ze onbewogen, alsof ze geen hart in haar borst had, maar een stuk bevroren vis. Lekkende daken en dichtgetimmerde ramen, daarvan werd ze boos. Maar de kwellingen van kinderen die te midden van geschilderd eten leven, lieten haar onberoerd. ‘Ten tweede natuurlijk de voeding,’ reageerde Sjapiro bereidwillig, met haar magere armen naar de geschilderde levensmiddelen wijzend. ‘Ik kan alles begrijpen: verwoesting, honger, een moeilijke tijd. Maar waarom evacueren we ze, als we ze niet te eten kunnen geven? Een roebel per week per kind, waar is dat vertoond? Wat moet ik ze voor een roebel te eten geven? Graanafval? Het kaf van de haver? En ze moeten niet alleen te eten krijgen, maar we moeten ze ook nog medische zorg geven en verwarmen. Dat ten derde.’ Ze knikte naar de schouw in de hoek – breed, van gietijzer en marmer –, aan de voet waarvan een paar afgebroken takken en gescheurde kranten lagen. In de schouw stond een zinken emmer, waarin af en toe wat water uit het rookkanaal drupte, van de regen buiten. ‘Een paleis...’ De gerimpelde wangetjes van Sjapiro waren rood van boosheid, en het leek of ze van dit gesprek helemaal verhit was geraakt; haar vest hing open, haar bewegingen werden heftiger. ‘Beseffen ze bij Onderwijs wel hoeveel brandhout er nodig is om dit paleis ook maar één keer te verwarmen? In de balzaal sneeuwt het ’s winters!’ Opeens voelde Dejev hoe verkleumd hij was geraakt gedurende het halfuur in het kindertehuis. Het was hier inderdaad niet veel warmer dan buiten, de op het plafond geschilderde zonnestralen ten spijt. ‘Wel, brandhout aanvragen is gemakkelijker dan geld of huisvesting.’ Belaja was weer op haar aanklagerstoon overgegaan. ‘Heb ik aangevraagd! Al m’n papier is eraan opgegaan!’ ‘Dan had je niet moeten schrijven, maar persoonlijk naar de sociale dienst moeten gaan, naar de chef, en hem niet uit zijn kamer moeten laten gaan voor hij je een paar ladingen brandhout had gegeven. Een scherpe punt aan je potlood slijpen en die bij die schoft hier zetten’ – Belaja wees op de plek waar bij mannen gewoonlijk de adamsappel zit – ‘en hem een tweede potlood in de hand duwen om zijn handtekening te zetten! En dreigen dat je anders een klacht gaat indienen bij de Tsjeka*, wegens grove nalatigheid en een vijandige houding tegenover kinderen!’
Haar stem had iets waaruit Dejev opmaakte dat de commissaris zelf zo was opgetreden, en mogelijk meer dan eens. Sjapiro knipperde enkel hulpeloos met haar bijziende ogen, zonder te reageren op dit gewaagde voorstel, en pas even later vervolgde ze, alsof ze toch nog op medeleven hoopte: ‘En dan natuurlijk de hygiëne, die is er bijna niet. Geen bad, geen ruimtes om te desinfecteren. Wanneer ze aankomen krijgen ze een bad, met z’n tienen in één badkuip. En ook één stuk zeep op tien kinderen. En als er opeens schurft uitbreekt? Ik moet er niet aan denken...’ ‘Houdt u eens op met bang zijn en klagen!’ Belaja’s stem schoot zo uit dat Sjapiro ervan rilde en de meisjes verschrikt naar de ruziënde volwassenen keken. ‘Gaat u naar Gezondheid en sla met uw vuist op tafel! En gooi op diezelfde tafel meteen een handvol van de grootste luizen die u kon vinden, als aandenken aan de ongewassen kinderen. Dan moet u eens zien hoe snel u een desinfectieruimte, zeep en tandpoeder krijgt!’ Verontwaardigd draaide ze zich om en liep naar de deur. Allemaal ook zelf gedaan, dacht Dejev. Belaja had dit allemaal ook zelf gedaan: met de vuist op tafel slaan, luizen op de tafel strooien. En misschien niet eens op de tafel, maar in de kraag van die ongelukkige chef. Dat zal me wat worden: geen mens, maar gangreen in een rok! En hij, sukkel, staarde naar haar wimpers en haar fraaie knieën. Dat hij nu juist met haar in één trein terecht moest komen! ‘Adviseert u me dat als lid van de Kindercommissie?’ vroeg de directrice verschrikt. ‘Ja, met klem!’ Bij het verlaten van de eetzaal nam de commissaris niet de moeite om de deur achter zich open te houden, zodat Sjapiro, die haar achternasnelde, hem bijna in haar gezicht kreeg. Dejev kon nog net op tijd de klap afweren. Het liefst had hij Belaja een dreun met die deur gegeven, tegen haar rug of nog liever in dat knappe hooghartige smoeltje van haar. Maar die vloog de trap al op naar de tweede etage, onderweg zowat een klein ventje onder de voet lopend. ‘O zee, maak plaats voor de stront!’ beet het jongetje haar toe. ‘De ene stront is de andere niet!’ pareerde Belaja onmiddellijk. ‘Daar is niets te zien!’ Sjapiro was nog meer verontrust dan tevoren en in haar stem klonk angst door. ‘Alleen maar het lazaret en de quarantaine!’
Te laat: de commissaris was de trap al op, haar hakken tikten op de vloer, ergens boven. * Het jongetje had een frambozenrood kamizool aan met gouden bloemen en kristallen knopen, en stond in de gang in een emmer te plassen. Het kamizool was zo groot dat de zoom geheel gekreukt in plooien op het parket lag en het magere halsje van het kind als een stok uit een vat omhoogstak. Onder het rode fluweel kon je zijn geheel naakte lichaam zien: hij droeg geen broek en zelfs geen ondergoed. Na zijn behoefte te hebben gedaan pakte hij zakelijk de panden van zijn kleding op, zodat ze bij het lopen niet over de grond sleepten, en slofte naar zijn plek terug. Vanonder de boorden van zijn kamizool kon je zijn blote benen zien, die aan die van een olifant deden denken: de wanstaltig dikke, geheel vormloze ledematen bewogen langzaam, met inspanning, bijna zonder van de grond te komen voort. ‘Deze schatten hebben we op het orkestbalkon gevonden, samen met wat pruiken en poeder,’ verklaarde Sjapiro, hijgend van het traplopen (Dejev had de indruk dat ze nauwelijks meer op haar benen kon staan van vermoeidheid en de consternatie van de laatste ogenblikken). ‘Waarschijnlijk van de muzikanten geweest – een dozijn maskeradekostuums, maar geen enkel paar schoenen. Ik had het liever omgekeerd. Maar het is zonde om weg te gooien en dus hebben we ze aan de kinderen uitgedeeld. Of kijkt u naar zijn benen? Ik zeg u, het is hier het lazaret.’ De tweede verdieping was veel kleiner en lager. Door de kleine ramen kon je de overhangende kroonlijst zien en het plafond kon Dejev desgewenst met zijn handen aanraken. Kennelijk waren hier ooit de dienstvertrekken geweest. Naar elk ervan voerde een laag deurtje. Sjapiro en Dejev keken in enkele zaaltjes naar binnen (op de drempel moesten ze bukken om hun hoofd niet te stoten tegen de deurlijst), voor ze in een ervan Belaja ontdekten. Ze liep niet door de kamer, maar was vlak naast de deur blijven staan en bekeek de bewoners aandachtig. Je kon hier ook niet lopen; de vertrekken waren te krap, te dik was de laag kinderlichamen die de vloer bedekte.
Die lichamen waren heel merkwaardig. Sommige lichaamsdelen – armen, schouders, ribben, sleutelbeen, hals – waren ongewoon mager, met zich scherp aftekenende botten. Terwijl sommige andere – voeten, kuiten, heupen en buiken – onwaarschijnlijk dik waren en op donzen kussens leken. Hetzelfde was het geval met de gezichten: sommige kinderen hadden benen maskers, en andere hadden eigenlijk geen gezicht, maar leken op met een rietje opgeblazen kikkers bij wie je in de plooien nog net hun oogspleetjes kon zien. Dejev had natuurlijk wel opgezwollen mensen gezien (wie in het Wolgagebied heeft die niet gezien?), maar zoveel tegelijk, en uitsluitend kinderen... De een was naakt, de ander had een fluwelen kamizool aan, zoals hij daarnet al had gezien. Sommigen hadden met goud geborduurde driekante steken op het hoofd, met veren en bepoederde pruiken. De kinderen lagen op bedden en op de vloer. Ze praatten zachtjes met elkaar, velen sliepen. ‘We hebben natuurlijk instructie om geen opgezwollen en mismaakte kinderen op te nemen,’ mompelde Sjapiro schuldbewust, en Dejev begreep nu pas de reden van haar verwarring, ‘maar de mensen die de evacuatie uitvoeren zijn per slot van rekening ook mensen. Niemand is onfeilbaar, een fout is zo gemaakt: dan wordt er weer een zuigeling gebracht, op een keer kwamen ze met een meisje uit Mamadysja dat zwanger was, al was ze pas dertien jaar, en toch al zwanger...’ ‘En de onderhoudskosten van die buitencategorie kinderen trekt u af van het salaris van de evacuatiebegeleiders,’ veronderstelde Belaja. ‘Zodat ze zich niet nog eens vergissen.’ Sjapiro boog zich slechts schuldbewust zonder te antwoorden. ‘Hou je mond,’ zei Dejev razend, hij kon het niet langer verdragen. Hij zei het zachtjes en achter de rug van de beide vrouwen, die hadden het vast niet gehoord. Hij wilde het nog eens zeggen, wat luider, er nog een paar bemoedigende woorden voor de directrice aan toevoegen, en Belaja bij de arm grijpen (een beetje stevig, zodat het werkelijk pijn deed) om te zorgen dat ze verder haar mond hield... maar toen voelde hij dat er van achteren tegen zijn been werd gestreken, teder, als de staart van een kat. Hij keek om. Een meisje van een jaar of vier of acht – zo mager dat niet te zien was hoe oud ze was – zit op een hoop stro in een hoek en strekt haar handen naar de bezoekers uit. Haar wijd opengesperde ogen, wit als twee gepelde gekookte
eieren, staren naar Dejev. Haar hand, gevouwen als een bootje, zweeft in de lucht. Blind, begreep hij. Ze vraagt om een aalmoes en gaat op het geluid af. ‘Dat hoef je niet meer te doen.’ Dejev ging op zijn hurken naast haar zitten, streek het meisje over haar schouder en boog voorzichtig haar uitgestoken arm naar beneden. ‘Hier krijg je zo ook te eten.’ ‘Doet u geen moeite.’ Sjapiro draaide zich om. ‘Marchoem verstaat het niet, geen Russisch en geen Tataars. Ze denkt dat ze zo haar brood verdient.’ * ‘Dit is ons hele paleis,’ zei Sjapiro toen ze weer in de gang stonden, en ze gebaarde in de richting van de trap. ‘Nu hebt u alles gezien. Laten we naar beneden gaan voor een kop thee.’ Maar voor ze beneden waren klonk ergens vlakbij het vertrouwde doordringende geloei dat je voor het geluid van een dier had kunnen houden als het niet af en toe was onderbroken door gesnik en gemompel. ‘Senja de Tsjoevasj?’ vroeg Dejev. De directrice – opeens bleek, met een ijskoud gezicht – knikte kort en wendde haar blik af. ‘Hij wordt achternagezeten door een horde luizen,’ verklaarde ze. ‘In zijn dromen. Hij wil van ze wegvluchten, maar kan het niet. Zijn benen zijn zwaar bevroren geweest en daardoor doen de insectenbeten dubbel pijn. Zodra hij wakker wordt gaat hij op jacht naar zijn eigen luizen, de hele dag... en als hij slaapt, zitten ze hem achterna.’ In de stem van de directrice klonk een zeker fatalisme door. ‘Ik heb heerlijke thee, van wortelen.’ Belaja keek naar Sjapiro’s ogen vol verdriet. ‘We hoeven geen thee,’ zei ze. Ze liep met gespitste oren langs de gesloten deuren, op zoek naar die waarachter Senja lag te schreeuwen. Die vond ze en opende ze. De deur leidde niet naar een kamer, maar naar het orkestbalkon. Hier lagen geen kinderen, maar kinderskeletten; zo leek het Dejev tenminste zodra hij binnen was. Er waren stoelen tegen elkaar gezet, waarop uit oude vodden bedden waren gemaakt. Daarop lagen dunne botten, omhuld door een grijzige
loshangende huid. Zo’n zelfde huid zat er ook om de schedels en de gezichten, die alleen uit enorme monden en oogholtes leken te bestaan. De botten bewogen af en toe; soms openden ze gedachteloos de ogen en draaiden ze traag heen en weer in hun bedden, of ze lagen onbeweeglijk, de ogen halfopen. Een paar kinderen lagen in grote, platte kisten (aan de bewerkte handvatten aan de zijkant zag Dejev dat het lades van een commode waren). Eén kind lag in een triplex contrabaskist. Dat waren de bedlegerigen, de kinderen die alles al hadden gehad: hongerflauwtes, hongerkoorts en hongeroedeem, en die al heel lang honger leden – geen maanden, maar jaren – en bij wie het organisme niet was gestorven door gebrek aan voedsel, maar uitgeput en vermagerd was geraakt door het voortdurende tekort eraan. Dat waren de kinderen die niet meer te redden vielen. Vanaf het plafond keken glimlachende gipsen amortjes op hen neer. Hier lag ook Senja. Hij schreeuwde niet meer, maar staarde met slaperige ogen naar de leegte, hijgend als een hond, met wijd open bek. Hij had een knobbelige schedel met wat plukjes dun rood haar en buitenproportioneel grote oren, in zijn bijna tandeloze mond blonken aan weerszijden van zijn tong slechts de twee bovenste hoektanden. ‘Brengen die evacuatiebegeleiders van u ook bedlegerige kinderen?’ Belaja zei het op heel zachte toon en trok meteen haar wit geworden neus op. ‘En u accepteert ze? Wat zijn jullie toch allemaal engelen van barmhartigheid!’ Sjapiro nam haar beslagen bril van haar neus en legde zonder te antwoorden Senja’s deken recht, een stuk gobelin waarop je nog een patroon van patrijzen en jachthonden kon onderscheiden. Beneden, uit de balzaal propvol met gezonde kinderen, klonk geschreeuw en gelach. ‘Waarom op zo’n vreemde plek?’ Dejev keek van het balkon naar beneden en hij zag hoe de jongetjes op het parket haasjeover aan het springen waren. ‘Dat zeg ik u toch, geen plek!’ De directrice streek Senja over zijn kaalgeschoren hoofd; zonder bril leek haar roze gezichtje bijna dat van een kind, maar dan gerimpeld. ‘En voor de bedlegerigen maakt het niet uit,’ concludeerde Belaja spottend. ‘Hou toch eens op!’ Dejev voelde zich opeens misselijk worden, door het hoge balkon, of door alles wat hij had gezien.
‘Ik weet dat ik de voorschriften heb overtreden.’ Sjapiro rechtte haar rug en zette langzaam haar bril weer op haar neus. ‘En ik ben bereid mijn straf te ondergaan. Maar u moet begrijpen... u bent toch van de Kindercommissie en niet van de geheime dienst... waar moest ik met ze heen? Ik kon ze moeilijk weer per kerende post naar Jelaboega of Laïsjevo terugsturen! In uw eindrapport aan de inspectie verzoek ik u te benadrukken dat het allemaal uitsluitend onder mijn verantwoordelijkheid is geschied en...’ ‘We zijn niet van de inspectie,’ viel Belaja haar in de rede, terwijl ze de directrice recht in het gezicht keek. ‘Wij selecteren kinderen om naar Toerkestan te brengen.’ ‘Ja, ja, ik heb zo’n brief gezien...’ mompelde Sjapiro verbaasd, maar toen slaakte ze opeens een kreetje, als een klein meisje, en drukte haar rimpelige pootje tegen haar borst: nu begreep ze het. ‘Waarom dan die hele vertoning? Die ondervraging en rondgang door het gebouw... Die hele executie... Waarom hebt u dat niet meteen gezegd?’ Haar ogen achter haar dikke brillenglazen werden reusachtig – waarschijnlijk van verontwaardiging, maar Dejev meende omdat ze vol tranen stonden. ‘Ik wilde alle kinderen die in dit huis verblijven met eigen ogen zien.’ ‘Dus mijn conclusie was niet genoeg voor u?’ De directrice legde ook haar andere hand op haar borst en stak haar magere schouders naar voren, alsof ze ieder ogenblik meer ineenkromp en kleiner werd. ‘Nee.’ Belaja had haar beschuldigende toon laten varen en sprak nu kalm en zakelijk. ‘Hebt u een lijst van kinderen die op transport kunnen?’ ‘Ja, met een kleine reserve. Ik wilde Onderwijs juist vragen...’ ‘Geen overschrijding van het quotum. Schrapt u uw reserve maar meteen.’ Belaja keek in de richting van het balkon. ‘Schrapt u alles wat zich op de tweede etage bevindt, evenals kinderen onder de twee en zwangere meisjes. Neemt u alleen de gezonde kinderen. En het liefst de wat oudere.’ ‘En als ik het daar niet mee eens ben? Als ik geen vierhonderd kinderen naar de trein breng, zoals me is opgedragen, maar vierhonderdtien? Laat u die dan op het perron staan?’ De commissaris gaf geen antwoord, maar haar boze blik sprak boekdelen. ‘Ik verzoek u met klem! Op de lijst echt alleen kinderen die een kans hebben de reis te overleven, lijkt mij...’ Belaja zweeg.
‘Hoe kan ik dat doen, eigenhandig wegstrepen?’ Sjapiro stond nog net zo, met beide vuistjes vlak onder haar hals gedrukt, alsof ze zichzelf wilde wurgen. ‘Een onmogelijke keuze...’ ‘U hoeft niemand weg te strepen,’ zei Dejev. ‘We nemen iedereen mee. Ook het jongetje in dat kamizooltje, ook de blinde Marchoem, en Senja de Tsjoevasj. En het zwangere meisje. En deze hier ook.’ Hij knikte naar de bedden om hem heen. ‘Nee!’ Belaja draaide zich bruusk om, alsof ze hem een klap wilde geven. ‘Ja!’ antwoordde Dejev. ‘Ik ben de chef van de trein. Maakt u de papieren voor het transport in orde,’ – dit laatste tegen de directrice, ‘dan onderteken ik ze.’ De directrice stond met haar ogen te knipperen terwijl ze haar verbijsterde blik van Belaja naar Dejev liet gaan. ‘Ze hebben geen schoenen, niemand,’ fluisterde ze met een opeens veel lagere stem, en haar verzwakte armen vielen willoos langs haar romp. ‘De meesten zullen toch te voet naar de trein moeten. In de trein komen ze er wel...’ ‘Schoenen vinden we wel,’ zei Dejev. ‘Maakt u zich maar niet bezorgd!’ * ‘De weldoener uithangen?’ zei Belaja al op de stoep tegen hem, of beter, ze siste het tussen haar tanden. ‘Gevoelig zijn? Een en al goedheid?’ ‘Ja,’ antwoordde Dejev. ‘Jij niet dan?’ ‘Nee!’ Ze stond bij de deur van het tehuis en zette zich met haar vierkante schoenen schrap tegen het graniet, alsof ze nog terug wilde gaan en de zaak anders oplossen. ‘Ik wil zo veel mogelijk kinderen naar Toerkestan brengen, levend! En die bedlegerige kinderen maken geen kans, dat is zonde van de plaatsen in de wagon.’ ‘Dus je vindt dat ze beter hier kunnen sterven?’ Dejev was de trap al af, maar de commissaris bleef waar ze was, en hij rende de stoep af, in tweestrijd of hij bij haar moest blijven of gewoon verder moest gaan. Vluchten, als een haas voor een vos, dat wilde hij niet. ‘Dat is de logica van het overleven van de sterkste, Dejev! Wreed, maar wel een logica: eerst degenen helpen die nog te redden zijn.’ ‘Ze zijn allemaal te redden!’ Dejev liep weer naar boven, tot hij vlak voor haar stond, maar kon nog steeds niet op één hoogte naar haar kijken, het bleef van
onder naar boven. ‘We kunnen het ten minste proberen.’ ‘Ten koste van de anderen, van de gezonde kinderen?’ Het was voor het eerst dat hij bij een mens zulke ogen zag: ijskoud en tegelijk woest. Bij wolven had hij dat gezien, wanneer die zich tijdens de jacht op mensen stortten. Maar bij een mens nooit. ‘Hoe heeft de Partij je ooit tot kindercommissaris kunnen benoemen?!’ Dejev haalde wanhopig zijn schouders op, vloog de stoep weer af en wilde al wegrennen, maar hij kon het toch niet laten. Hij draaide zich om en schreeuwde nog: ‘Je bent niet principieel en niet harteloos, nee! En zelfs geen steen! Belaja, jij bent een vijand!’ De commissaris bleef als aan de grond genageld op de stoep staan. ‘Dejev, tot aan Samarkand ben ik je enige en trouwste vriend,’ antwoordde ze zacht, maar hij hoorde het wel. * Maar waar moest hij die schoenen vandaan halen? Vijfhonderd paar – het konden er evengoed vijf miljoen zijn. Niemand had zo’n overvloed, noch in de winkelmagazijnen, noch in de schuren van de uitdragerijen, noch in de marktkramen. De stad liep op schoenen met loslatende zolen, opgelapte viltlaarzen, bast- en touwschoenen. Als het regende nam je ‘houten hoeven’, stukken hout die je onder je schoeisel bond, om door de plassen te stappen. Fatsoenlijk schoeisel was zeldzaam en was alleen te verkrijgen bij speculanten op de vlooienmarkt, of werd uitgereikt door de kwartiermeesters (heel wat slimmeriken gingen in militaire dienst alleen vanwege de stevige laarzen). Zo was ook Dejev aan zijn laarzen gekomen – bijna nieuw, maar één maat groter dan nodig, zonder veters, dat wel, een droom, kortom – bij de dienst Bevoorrading. Maar zelfs in de legermagazijnen stond er geen laarzenvoorraad voor een heel regiment te verstoffen. Vijfhonderd paar goede schoenen kon je alleen maar lenen, en uitsluitend bij het leger. Dejev had in een oogwenk het kremlin* bereikt, alsof hij niet door de herfstmodder ploegde, maar in galop voortsnelde. De woordenwisseling met Belaja had hem nieuwe kracht gegeven. Hier, achter de witte muren van de oude vesting, was de militaire academie gehuisvest. Achter deze muren stampten
vijfhonderd paar laarzen op de aarde, gaven paarden de sporen en marcheerden over het exercitieterrein, de laarzen die Dejev zo nodig had. Maar hij werd niet tot het kremlin toegelaten. De wachtpost bij de poort – een idioot met een bajonet! – hield voet bij stuk: geen toegangspasje, geen doorgang. ‘Je bent een moordenaar!’ riep Dejev woedend. ‘Terwijl wij hier onze tijd staan te verdoen sterven er kinderen.’ En meteen besefte hij dat hij de woorden van Belaja herhaalde, dat hij zich meer opwond dan vroeger. ‘Ga me dan ten minste bij de commandant aandienen!’ De wachtpost: ‘Ik mag mijn post niet verlaten.’ ‘Dan ga ik hier mijn longen uit mijn lijf schreeuwen,’ dreigde Dejev. ‘Brullen als een varken voor de slacht, om die commandant van je te roepen, tot hij tevoorschijn komt.’ En de ander: ‘Ik heb het recht de militie te waarschuwen.’ Dejev gaf het op en wachtte. Hij huiverde in de motregen en probeerde de wachter, die zich behaaglijk in zijn wachthuisje had teruggetrokken, met zijn blik te doorboren om hem op zijn gemoed te werken. Maar af en toe gleden zijn ogen naar omlaag, naar de keurige, met liefde en zorg gepoetste laarzen van de man. Hij dacht aan de kinderen. Zouden die echt onderweg sterven? Natuurlijk niet. Hij moest alleen aan schoeisel zien te komen, dan konden de kinderen uit het ijskoude stenen paleis naar de warme wagons lopen. Dejev zou ze in die wagons opsluiten, achter zeven sloten, als uiterst kostbare lading; hij zou de kachels rood opstoken, zodat het in de trein zomer werd, en dan maar rijden, vliegensvlug naar Samarkand. Een kwestie van een paar weken, dan waren ze al in Toerkestan. En daar is het altijd zomer. Een hete zon, malse regens. Brood en rijst. Druiven zo groot dat je bloed er sneller van gaat stromen en je er een blos van op je wangen krijgt (zelf nooit geproefd, maar gehoord). Bergen noten en gedroogde pruimen, zo groot als een kindervuistje. En schapenvlees in overvloed, genoeg voor iedereen. Alleen nog aan schoenen zien te komen... Zo bleef hij de wacht houden bij de poort, samen met de wachter, tot het donker werd. Mensen kwamen en gingen de vesting in en uit, maar allemaal zo haastig en drukdoenerig dat je meteen zag: dat zijn geen commandanten. Er reed een auto naar binnen, maar aan het identiteitsbewijs dat gehoorzaam door het raam werd gestoken was opnieuw te zien: dat is hem niet.
De commandant verscheen pas ’s avonds. Binnen het kremlin klonken paardenhoeven, en de wachter ging ogenblikkelijk in de houding staan, enthousiast, met uitpuilende ogen. Dat is hem, eindelijk, begreep Dejev. Uit de poort draafde een paard. Met daarop een grote, machtige figuur in een uniformjas. Dejev kon in het donker de onderscheidingstekens op zijn mouw niet goed zien, maar hij wierp zich voor de hoeven. ‘Kameraad commandant.’ De wachter wilde toesnellen om de onverlaat weg te trekken, maar de ruiter had zijn paard al tot stilstand gebracht. Het dier steigerde, hief zijn voorbenen en dreigde iedereen die te dichtbij stond zijn schedel te verpletteren. ‘Kameraad commandant!’ Dejev liep rondjes om het dansende paard heen in een poging om tegelijkertijd de ruiter te bereiken en te ontsnappen aan de schildwacht, die onhandig achter hem aan liep, gehinderd door de bajonet op zijn rug. ‘Vijfhonderd kinderen! Die gaan eraan als ze geen hulp krijgen!’ De schildwacht kreeg Dejev eindelijk te pakken, en omdat hij niet wist hoe hij hem onschadelijk kon maken omhelsde hij hem van achteren, alsof hij een meisje betastte, de stommeling! Dejevs bovenarmen werden stevig tegen zijn lichaam gedrukt en op zijn rug hing een zware romp, waardoor hij niet van zijn plaats kon komen. ‘Vijfhonderd kinderen!’ schreeuwde Dejev zo hard hij kon om het hoefgetrappel te overstemmen, en hij probeerde tegelijkertijd zich uit de omhelzingen van de schildwacht te bevrijden. ‘Die hebben schoenen nodig, dringend!’ ‘Waarom vraagt u dat aan mij?’ zei de ruiter kalm, zonder stemverheffing, in de zekerheid dat hij gehoord zou worden. ‘Waar haal ik schoenen vandaan?’ ‘U hebt ze niet, maar uw soldaten wel! Als die ons hun laarzen te leen geven, voor even maar, alleen maar om naar het station te lopen! Anders vatten de kinderen kou in dit weer! Ze hebben geen schoenen, geen een...’ ‘Dus u wilt dat de hele Academie op blote voeten gaat rondlopen?’ De ruiter zat kaarsrecht op zijn dansende paard, met de teugels in de ene hand, terwijl de andere nonchalant langs zijn lichaam hing (een dergelijke fatterige houding had Dejev eerder gezien: bij vroegere officieren van het tsaristische leger). ‘Voor een uurtje maar!’ ‘Je bent van lotje getikt...’ De ruiter schreeuwde niet, maar constateerde slechts. ‘En als net in dat uurtje het bevel “ten strijde” klinkt?’
‘En als al die kinderen doodgaan van de kou, vijfhonderd kinderen? Drie hongerjaren overleefd, en dan nu doodgaan?’ schreeuwde Dejev, en hij schrok van zijn eigen woorden. ‘Ze moeten naar Samarkand, naar de zon en het brood. En daar wil ik ze zo snel mogelijk naartoe brengen, op volle stoom! Maar in plaats daarvan sta ik hier met u mijn tijd te verdoen...’ Kwaad loerde hij naar de wachter, die hem nog steeds in een ijzeren greep hield. ‘Het mandaat zit in mijn borstzak. Ik kan het u laten zien, als ik mijn handen vrij heb.’ De ruiter bewoog zijn kin gebiedend omhoog en de schildwacht liet snuivend van teleurstelling zijn slachtoffer los. ‘Kijk eens wat een soldaten u hebt,’ kon Dejev niet nalaten op te merken, terwijl hij over zijn gebutste schouders wreef, ‘weldoorvoed en sterk! Die kunnen toch wel een uurtje met blote voeten in de warme kazerne zitten?’ Hij haalde het mandaat uit zijn borstzak, vouwde het open en stak het in de hoogte. De ruiter kon in de schemering het geschrevene onmogelijk ontcijferen, maar maakte geen aanstalten zich voorover te buigen of het papier in zijn handen te nemen, liet zijn paard nog een rondje maken, bekeek de smekeling van alle kanten en commandeerde toen zachtjes: ‘Kom op zondag, om zes uur ’s morgens, met een kar. Ik wacht hier op u, bij de ingang. U krijgt vijfhonderd paar laarzen, tekenen voor ontvangst. Na twee uur weer terugbrengen. Een cavaleriepeloton begeleidt het transport en houdt toezicht. Bij de minste verdenking van diefstal van staatseigendom klinkt het commando “met getrokken sabel!”’ Dejev kreeg geen tijd om te antwoorden, de ruiter gaf een ruk aan de teugels, en het paard, net tot stilstand gekomen, sprong vooruit en daverde met kletterende hoeven over de keien van de kremlinbaan. Zondag was overmorgen. Dat werd dan de dag van vertrek. * Hij rende onmiddellijk naar zijn logeeradres om zijn spullen te halen. Hij wilde vannacht al zijn intrek in de trein nemen, om morgen zijn handen vrij te hebben. En hij wilde ook nog even bij Tsjajanov langs. Hij wilde – nee, het brandde in zijn borst! – het bureau van zijn chef binnenstormen en Tsjajanov recht in de ogen kijken, van man tot man, als een gelijke. En zeggen: die Belaja is niets voor ons.
Die moeten we kwijt. Ik heb natuurlijk niets tegen een vrouw in de trein, maar dit is een vampier, die zuigt je bloed uit. En niet mijn bloed, maar dat van de kinderen. Als je haar bij de kinderen laat, gebeuren er ongelukken. En dat ze de rang van commissaris heeft is ook een vergissing. Dat verklaar ik uit hoofde van mijn functie, kameraad Tsjajanov. Dit is geen klacht, maar een verklaring. Maar hoe je het ook wendde of keerde, het bleef een klacht. En klagen over een wijf was een schande. Daarom ging hij niet bij Tsjajanov langs. Hij keek even naar het verlichte raam van diens bureau in het stationsgebouw en liep verder over de rails, die straalden in het maanlicht, en over het knisperende steengruis, naar het einde van het dood spoor waar de net samengestelde lege trein op hem wachtte. Hoewel... leeg? In de ramen van een van de wagons schemerde het bleekgele licht van een petroleumlamp. Waren de timmerlui nog zo laat aan het werk? Al het timmerwerk was toch voor het middageten al klaar geweest: Dejev had zelf nog een ronde door de trein gemaakt om de britsen op stevigheid te controleren en had een verklaring dat het werk was voltooid ondertekend en aan de voorman overhandigd. Bedelaars die onderdak voor de nacht zochten? Rondreizende dieven die wachtten op een trein waar wat te halen viel? In de plooien van zijn jack tastte hij naar zijn revolver. De transportarbeiders van Kazan hadden nog geen holster of uniform gekregen en daarom moesten ze hun wapen gewoon in hun zak dragen. Zo geluidloos als mogelijk was op het grind onder zijn voeten sloop hij naar de trein. Van buitenaf kon je niet naar binnen in de wagon kijken, daarvoor zaten de ramen te hoog. Dejev zag van beneden alleen een stuk van de bekleding van het plafond. Op het plafond ging een schaduw heen en weer, gelijkmatig, met brede slagen, als de slinger van een klok. Hij pakte zijn revolver. Langzaam, met ingehouden adem klom hij de ijzeren treetjes naar de wagondeur op. Greep de deurkruk vast en trok die direct naar zich toe. Met het wapen voor zich uit gleed hij door de spleet van de deur. Midden in de door een petroleumlamp verlichte wagon deinden twee vrouwenbillen: commissaris Belaja dweilde de vloer, enkel in haar ondergoed, de knieën licht gebogen en haar stevige billen omhoog. Ze had mannenondergoed aan en had de pijpen van de lange onderbroek afgeknipt tot een kort broekje,
zodat haar benen bijna in hun geheel te zien waren: slank als die van een jongetje, de kuiten slechts iets opbollend. ‘Waar gaat u heen, Dejev?’ Omdat ze iemands aanwezigheid voelde, kwam Belaja overeind en veegde haar gezicht af met de rug van haar hand. ‘We hadden toch afgesproken om ’s nachts schoon te maken?’ De lamp stond op de grond – om het arbeidsfront beter te verlichten – en de vrouwenfiguur werd van onderaf beschenen door een fantastisch voetlicht. Haar blote benen baadden in een felgouden licht en waren tot in de kleinste details te zien: de knieën met kuiltjes en knobbels als twee kindergezichtjes; de enkels mager en dun, je kon ze met je hand omvatten; en de voeten – precies! – smal, en niet klein, zoals Dejev had gedacht, maar lang. Hij meende zelfs dat hij aan de buitenkant van de schenen wat kleine haartjes kon onderscheiden. Belaja’s romp was in het duister gehuld, haar hoofd was in het donker van de wagon nog net te zien. ‘Ik heb schoenen gezocht.’ Dejev wist niet waar hij zijn ogen moest laten. ‘En gevonden! Overmorgen kunnen we vertrekken.’ ‘Dat is snel,’ knikte ze goedkeurend, en ze deed een stap naderbij. ‘Heeft mijn raad geholpen? Heb je de chef van de bevoorrading tegen de muur gedrukt en hem met de Tsjeka gedreigd?’ Ze zuchtte diep, om haar adem, die door het werken was versneld, tot rust te brengen. Ze rook naar zout. Uit de niet-uitgewrongen dweil in haar hand drupte water op de vloer. ‘Kijk niet zo naar me. Denk je dat ik het niet merk?’ ‘Trek dan wat aan!’ vloog Dejev meteen op. ‘Zodat ik gewoon naar je kan kijken.’ Hij dwong zichzelf om zijn blik op haar borst te richten – tjonge! Ongegeneerd staarde hij naar de wijd open uitsnijding van haar mannenhemd – tjonge! –, zonder met zijn ogen te knipperen, maar opzettelijk met uitpuilende ogen, terwijl hij voelde dat zijn wangen gloeiden van schaamte. Hij bekeek alles: de hals, de bobbels van het sleutelbeen, zweetdruppels in het kuiltje ertussen. Hij wist zelf niet hoe hij er in die duisternis in slaagde, maar hij zag, hij bekeek het. ‘Voor u ben ik commissaris, en geen vrouw, Dejev.’ Belaja ging vlak voor hem staan en zijn lichaam richtte zich op, werd kaarsrecht, alsof hij bij zijn haar naar het
plafond werd getrokken om maar een centimeter langer te worden. ‘Wat maakt het dan uit wat ik aanheb? Of wat u aanhebt? Vindt u ook niet?’ Nog langer worden lukte niet. Belaja scheurde de dweil doormidden en gooide Dejev een helft voor de voeten. Zelf keerde ze terug naar het stuk dat ze al gedweild had en zette haar schoonmaakwerkzaamheden voort. Ze werkte snel en efficiënt. Haar handen gleden met brede gebaren over de vloer, haar rug schommelde soepel op en neer. Haar haar deinde mee op de maat van haar bewegingen en vlamde als een gouden wolk op in het matte petroleumlicht... Dejev vermande zich, en wendde zich af. Opeens besefte hij dat hij zijn revolver nog steeds in zijn hand had. Hij wilde hem terugstoppen in zijn jack, maar kon de zak niet vinden. Hij stond even te hannesen. En toen schopte hij met zijn laars bijna de emmer met water om. Wat had hij toch? De knapzak met spullen smeet hij op een brits, net als zijn jack, en hij begon zijn laarzen uit te doen. Het liefst zou hij naar de volgende wagon zijn gevlucht om daar schoon te maken, maar er was maar één lamp. Ook aan het andere eind van de wagon kon je niet wegkruipen, de lichtkring was te klein, ze moesten met hun billen tegen elkaar botsen op dat ene verlichte plekje. Niets aan te doen! Samen met een schaamteloze meid een paar uur vloeren dweilen, dat was nog te overzien. Hij rolde zijn broek tot aan zijn knieën op en de mouwen van zijn hemd tot de ellebogen. Klaar voor de schoonmaak! ‘En ik had pech,’ ging Belaja ondertussen voort. ‘Die chef van u, Tsjajanov, weigerde u van de trein te halen. We hadden een stevig gesprek. Ik zei hem: die Dejev van u is een slappeling, zwakke zenuwen, beïnvloedbaar als een jongedame. Die redt het niet...’ Dejev, die net bezig was zijn dweil in de emmer uit te wringen, verstijfde dubbelgevouwen, met het natte vod in zijn handen. Vlak voor hem schemerden de blote benen van de commissaris, die stap voor stap achteruitweken en schone vloerplanken achter zich lieten. ‘Maar die Tsjajanov zegt: als iemand het redt, dan is het Dejev.’ De benen komen steeds dichterbij. ‘Zo nodig kan hij de machinist vervangen, of de monteur. En de locomotieven, zei hij, kent hij als een vader zijn eigen kinderen. Ik geef zelden toe, maar hier kon ik niet anders.’ De benen waren nu vlak voor Dejevs
gezicht, hij hoefde zijn hand maar uit te steken om ze te pakken. ‘Zeg eens, bent u echt de beste?’ Dejev kwakte de natte dweil op de vloer; grote druppels vlogen als schrapnel alle kanten op. Hij trok zijn overhemd over zijn hoofd, deed zijn rijbroek uit en wierp ze opzij, zo stond ook hij in zijn ondergoed. Hij pakte de zware emmer en plensde al het water over de schoongemaakte vloer. En daarbij ook over die gladde, onbeschaamde benen. Jammer dat er maar één emmer was! De golf rolde door de hele wagon, omspoelde het voetstuk van de olielamp, maar het vlammetje ging niet uit, het flakkerde alleen even. Dejev plofte op handen en voeten in het water neer en begon als een razende met de dweil heen en weer te gaan, om de commissaris te overtreffen. Hij gaf geen antwoord. Belaja bleef even naar Dejev staan kijken, toen schoot ze hem te hulp. De olielamp brandde uitstekend, en zij werkten uitstekend zonder verdere gesprekken. Bij het vloeren dweilen speelde het verschil in lengte geen rol. Hun onderhemden waren precies dezelfde en de onderbroeken verschilden alleen in lengte. In de wagon was het stil. De schaduwen van de schoonmakers vielen op het plafond, kruisten elkaar, weken weer uiteen. De vers getimmerde britsen roken naar hars. Van de bovenste brits hing een stuk van een netjes opgevouwen rok, waarop een donkere prop kleefde: een mannenoverhemd. * De dag voor het vertrek was een onafgebroken strijd. In alle vroegte werd Dejev, die net was ingeslapen na een nacht schoonmaken, gewekt door een flinke stomp tegen zijn schouder. Hij deed zijn ogen open: een man. Of beter, geen man, maar een berg, met schouders die bijna in de deuropening bleven steken, met een kruin die tegen het plafond stootte. En in zijn hand had de berg een triplex koffertje met daarop in het midden een rood kruis geschilderd.
‘De dokter,’ riep Dejev verheugd. ‘Nee.’ De man-berg schudde zijn hoofd. ‘Hulparts.’ Het woord ‘nee’ gebruikte hulparts Boeg meer dan alle andere. ‘Nee, geen lazaret in de derdeklaswagons, te kleine ramen. Maar die kerkwagon, die is het precies.’ ‘Nee, het lazaret mag niet in het midden van de trein. Het moet achteraan.’ ‘Nee, uit deze kooien vallen de zieken op de grond. Ze moeten allemaal een veiligheidsriem hebben.’ Dejev liep zich het vuur uit de sloffen, van de trein naar het stationsgebouw en weer terug. Boeg eiste een herschikking van de trein (die kreeg hij!), riemen voor de kooien (die kreeg hij ook! Al waren het geen riemen, maar stevige touwen), een potkacheltje om kokend water te maken (ook dat bleek opeens voorradig!), een tafel voor operaties (er werd een keukentafel gerekwireerd, uit de gaarkeuken), dekens om koude rillingen weg te nemen (dat bleek het moeilijkste van alles, het enige wat hij kon krijgen waren een stuk of tien juten bagagezakken). Terwijl hij over de sporen rende om de opdrachten van de hulp­arts uit te voeren, vroeg hij zich af hoe oud de man zou zijn. De man-berg was oud en reusachtig. Zijn gemillimeterde haar was grijs, net als zijn wenkbrauwen, de harde plukken in zijn oren en de overvloedige korenschoven van zijn snor onder zijn aardappelneus. Zijn kaalgeschoren wangen en hals waren een en al rimpel. Zijn rug – tweemaal zo breed als die van Dejev – was met de jaren kromgegroeid, wat geen afbreuk deed aan zijn imposante voorkomen, maar het integendeel versterkte. Zijn enorme armen, met reusachtige handen bedekt met ouderdomsvlekken, hingen niet langs zijn romp neer, maar waren opzij licht geheven, als door een inwendige kracht die uit Boeg wilde losbarsten. Zijn militaire verleden verried zich bij de eerste aanblik even onmiskenbaar als zijn onwaarschijnlijke omvang. Maar zijn leeftijd was niet te raden; de bewegingen van de man waren snel, zijn ogen nog heel jong. ‘Bent u al lang met pensioen?’ vroeg Dejev toen hij samen met Boeg, ieder aan één kant, het massieve gietijzeren kacheltje door de wagon sleepte, op zoek naar een geschikte plek. Zijn eigen gezicht was rood aangelopen en bezweet, maar de hulparts behield een wonderlijk fris uiterlijk. ‘Heel lang,’ beaamde die voor het eerst die dag. ‘Sinds de vorige eeuw.’
Dan moest hij al over de zestig zijn; de militaire hulpartsen gingen na twintig jaar dienst met pensioen. ‘Ik ben eenenzeventig,’ lachte Boeg toen hij zag dat Dejev druk aan het rekenen sloeg. Daarop sloeg hij zijn reusachtige armen om de kachel, tilde hem op en sjouwde hem een raam verder, in zijn eentje. ‘Maak je niet bezorgd, jongetje, Samarkand haal ik nog wel.’ ‘Niet jongetje, maar treincommandant!’ De oude sloeg met zijn vlakke hand op de gietijzeren zijkant van de kachel (hier moet-ie staan!) en glimlachte alleen maar, waarbij hij zijn gele gebit ontblootte, zonder één open gat of donkere vlek. * En buiten wachtte alweer de kok die hij had besteld. Dat was nu iemand van wie de jeugd af spatte! Een jonge slungel, mager als een kachelpook en ook even zwart: een donkere huid, ogen en wenkbrauwen alsof ze met houtskool waren aangebracht, gitzwart, overeind staand haar. Een Wotjak of een Tsjeremies, of god weet wat voor bosduivel. Zelf kon hij het niet vertellen, want hij sprak geen woord Russisch, wel begreep hij het een beetje, zij het met moeite. Zijn naam was Memelja. ‘Kun je koken?’ ondervroeg Dejev hem, terwijl hij moedeloos zijn blik liet glijden over het ongekamde hoofd van het koksjong en het vuil onder zijn jongensnagels. ‘Gruttenpap voor vijfhonderd monden, red je dat? Of brij van roggemeel? Of stoof van boekweit?’ Memelja deed niet anders dan ijverig knikken en met zijn uitpuilende ogen knipperen. Maar of hij het werkelijk had begrepen? Het was uitgesloten om zo iemand alleen op proviand uit te sturen, daarom gingen ze samen naar de afdeling Bevoorrading. En dat was maar goed ook: bij de bevoorrading was geen boekweit, geen roggemeel, noch iets anders van de levensmiddelen die op zijn lijst stonden. ‘Wat moet ik de kinderen onderweg dan te eten geven?’ hijgde Dejev dreigend naar de klerk achter de toonbank. ‘Laat die lijst dan maar zitten, geef maar wat je hebt!’
‘Maar ik heb niets!’ blafte die sloom terug met een verveelde grijs. ‘Denk je dat jij de enige in de stad bent met hongerige kinderen?’ Dejev had zelf niet in de gaten hoe hij over de toonbank wipte. Voor hij er erg in had hield hij de kantoorrat al bij zijn kraag en stak hij zijn neus zowat in diens verveelde smoel. ‘Geef op, zeg ik je,’ fluisterde hij in zijn oor, ‘anders dien ik een klacht tegen je in bij de Tsjeka.’ Dat hielp. In plaats van boekweit kreeg Dejev gierst; in plaats van meel haverzemelen; in plaats van brood gierst en erwten. Hij wist ook nog wat mais en roggemout los te krijgen, en zout en zonnebloempulp in overvloed. Dejev zocht zelf nog alle planken af naar verborgen schatten – olie, koffie of gerookte vis –, maar een dergelijke rijkdom was niet in het magazijn aanwezig. Zoals er ook geen messen, borden en lepels waren. In plaats daarvan moest hij zich tevredenstellen met tinnen regimentsbekers, met twee gekruiste bajonetten erop gegraveerd en het opschrift daarvan waren er ontelbaar veel. De pap moest je eruit drinken, om van soep maar te zwijgen, maar toch was het beter dan met je handen uit de pan eten. De kroezen dateerden nog uit de tsarentijd, maar het wapen met de adelaar stond alleen maar op de bodem en was zo klein dat het meer leek op een klein vlekje dat geen bijzondere aandacht waard was. Al die tijd stond Memelja tegen de muur gedrukt verlegen te knikken – naar Dejev, naar de kantoorrat, naar de kisten met rammelende kroezen. Kennelijk was de kok een bescheiden ziel en ook een beetje simpel. Dejev trof het wel met zijn personeel! ‘Als de grutten ook maar één keer aanbranden, dan zet ik je bij de eerstvolgende halte uit de trein,’ dreigde hij moedeloos terwijl Memelja en hij de buit naar de wachtende wagon sleepten. Ondertussen wist hij donders goed dat hij niemand zou wegjagen of uit de trein zetten, omdat hij toch al veel te krap in zijn assistenten zat. Memelja knikte bereidwillig met zijn hoofd ten teken dat hij akkoord ging. Daarop klom hij op de kar, streelde teder de zakken met graan en sprak ze in zijn eigen taal kalmerend toe. WEGENS UITSTEKENDE PRESTATIES BIJ HET SCHIETEN; *
Nog voor ze de buitgemaakte proviand bij de keukenwagon goed en wel hadden uitgeladen kwamen de sociale zusters. Niet een voor een, maar in een hele zwerm: elf vrouwen, driemaal minder dan vereist was bij een dergelijke trein. Maar meer had Onderwijs er zeker niet, Dejev werd verondersteld ook hier dankbaar voor te zijn. Gerimpelde voorhoofden, diep afhangende mondhoeken, vingers met knobbels – de sociaal werksters waren streng en zwijgzaam. Die strengheid en de gevorderde jaren van de vrouwen had Dejev met vreugde voor ervaring willen houden, maar helaas: enige ervaring had geen van hen. Een voormalig kamermeisje. De vrouw van een ambtenaar wier man in het chaotische jaar was omgekomen. De weduwe van een pope*. Een failliet gegane naaister. Een Basjkierse boerenvrouw die in de Burgeroorlog haar hele familie en huis had verloren. Een districtsbibliothecaresse die aan het begin van de hongersnood naar de stad was verhuisd, omdat haar halve district was uitgestorven en de boeken waren gestolen en opgestookt... ‘Is iemand van jullie sociaal werkster?’ vroeg Dejev moedeloos, terwijl hij langs de nieuwkomers liep die bij de trein in de rij stonden, en hun verschoten omslagdoeken en verfomfaaide hoedjes zag. Geen antwoord. ‘Leraressen?’ Geen antwoord. ‘Zusters van Barmhartigheid? Ziekenoppassers? Kindermeis­jes?’ Een van de vrouwen deed een stap naar voren, en Dejev zweeg midden in zijn zin. Dat hij deze schoonheid niet eerder had opgemerkt! Ze was jonger dan de anderen – nog lang geen veertig – en zo mooi dat hij het eerste ogenblik van hun kennismaking niet met haar wilde praten, maar alleen naar haar kijken. Donkere ogen en wenkbrauwen, een blank gezicht en een prachtig slank lichaam, wat allemaal bijzonder goed bij elkaar paste. In zijn hoofd welde opeens, uit het niets, de absurde benaming ‘Perzische prinses’ op. ‘Ik heb kennis van de werking van het menselijk organisme,’ zei ze. ‘Ik kan aan kinderen of volwassenen eerste hulp verlenen.’ Aan haar zachte uitspraak was te horen dat het een Tataarse was. Dus geen Perzische prinses, maar een Tataarse. Dejev slikte met zijn droge keel en 1917
probeerde zijn stem zo gezaghebbend mogelijk te laten klinken. ‘Arts?’ ‘Ichtyoloog.’ ‘Wat?’ vroeg hij, verbaasd als een kind. ‘Specialist op het gebied van vissen.’ Dejev besefte dat hij net zo met zijn ogen stond te knipperen als Memelja daarnet. Hij wendde zijn blik af, kuchte, trok zijn wenkbrauwen samen en wierp een sombere blik op de anderen. De vrouwen keken somber terug. ‘Ik heb aan de universiteit van Zürich gestudeerd, aan de faculteit natuurwetenschappen,’ vervolgde de prinses. ‘Ik weet alles van biologie.’ Dejev wist niet waar Zürich lag, in Duitsland of in Nederland. En wat natuurwetenschappen precies waren wist hij ook niet. ‘Hebt u gewonden verpleegd?’ ‘Nee. Ik heb in de botanische tuin van Kazan gewerkt. Ik had als taak een collectie exotische vissen voor het Aquarium samen te stellen.’ ‘Wat voor collectie?’ Weer kon hij het toch niet laten een vraag te stellen. En hij werd boos op zichzelf dat hij nu alweer als een idioot vragen stelde. Die vrouw wist wel in raadselen te spreken en de anderen voor gek te zetten! ‘Een exotische. Met andere woorden: een zeldzame. Zeepaardjes, clownvissen, vlindervissen...’ Haar bruine ogen keken opeens teder en dromerig. ‘Moorse idolen, keizerengelen...’ ‘Waarom ben je niet in die botanische tuin van je gebleven, bij je engelen, idolen en keizers!’ barstte Dejev uit. ‘Wat moet je hier in mijn trein, de plaats van een ander innemen?’ In plaats van jou had Onderwijs een verpleeghulp of zoiets kunnen sturen, of een apotheker, of een ziekenoppasser! Alles beter dan een vissenkenner...’ ‘Die botanische tuin is er niet meer,’ zei ze kalm. ‘Door de paarden opgegeten.’ ‘Wat voor paarden?’ vroeg hij. ‘Er was een cavalerieregiment ingekwartierd, in . En de paarden hebben alle exotische planten opgegeten, bij wijze van hooi. En wat ze niet hadden opgegeten, dat is in al gebruikt om de kachels te stoken.’ ‘Lieve hemel, en die visjes van je dan?’ verzuchtte een van de vrouwen. ‘Visjes?!’ riep Dejev ten slotte woedend uit. ‘En luister nu naar mijn commando, kameraden zusters! In tweetallen naar de wagons! De ruimtes klaarmaken om de 1918 1919
kinderen te ontvangen. Uw eigen slaapplaatsen afschermen met gordijntjes. Petroleum voor de lampen en kolen voor de kachels halen. En geen geklets meer. Ingerukt, mars!’ De vrouwen schrokken op, kwamen in beweging, mompelden wat tegen elkaar en verdeelden zich in paren. Even later verspreidden ze zich over de wagons. Zo moest je ze aanpakken: geen getut, laten zien wie de baas is! Alleen de prinses was op haar plaats blijven staan, alsof ze het bevel niet had gehoord. Ze wachtte tot er niemand meer in de buurt was en ging toen vlak voor Dejev staan. In haar glanzende haar, dat achter op haar hoofd in knotten en vlechten was gedrapeerd, met een scheiding die precies over het midden liep, zag hij grijze plukken. ‘U moet niet zo grof doen,’ zei ze zachtjes terwijl ze hem recht aankeek. ‘De vrouwen kunnen heel goed met kinderen omgaan, daar zijn het vrouwen voor. Ik heb ook een zoon gehad, zodat ik heel goed in staat ben een kind eten te geven of te wiegen.’ Dat ‘heb gehad’ sprak ze met bijzondere nadruk uit, en Dejev durfde haar niet uit te kafferen dat ze zijn bevel niet had gehoorzaamd. ‘Wat is je naam?’ ‘Fatima Soelimanova.’ Dus inderdaad een Tataarse. ‘Welke talen ken je nog meer, behalve Tataars, Fatima?’ In de trein verwachtten ze kinderen uit alle omstreken – kennis van het Tsjoevasjisch of Tsjeremisisch zou van pas komen. ‘Arabisch, Frans,’ somde ze op, ‘Duits natuurlijk. Op de universiteit heb ik een cursus Grieks gevolgd, maar facultatief en maar één jaar...’ ‘Goed.’ Dejev haalde mismoedig zijn schouders op. ‘Ga maar, Fatima, maak je slaapplaats gereed. Morgen vroeg op.’ Ze draaide zich om en liep de trein langs, met zo’n rechte rug alsof ze haar triplex koffertje niet in haar hand hield, maar op haar hoofd droeg. Haar voeten in kapotte laarzen zette ze zo netjes op de grond als ballerina’s in de cinematografie doen. Dejev keek naar haar versleten mantel, die duidelijk van iemand anders was geweest, naar haar rafelige kousen, die als een harmonica om haar kuiten
slobberden, en bedacht dat ze wat leeftijd betreft zijn moeder zou kunnen zijn. * Een oude baas van ver in de zeventig, een zwerm domme oude ganzen en een sprakeloze debiel van een kok, dat was Dejevs hele team. Het team dat aangesteld was om hem gedurende een reis van vele dagen te ondersteunen en te helpen: de guirlande en de passagiers schoonhouden, hun te eten geven, hen verplegen en behoeden. Het team waaraan Dejev de levens van kinderen toevertrouwde, zonder dat zelf te willen. En waarvoor hij verantwoordelijk was als voor zichzelf. En dan was er nog die etter van een commissaris, die al de hele dag spoorloos was. Dejev vermoedde dat ze voor dag en dauw weggeglipt was, niet voor de lol, maar om naar het jongenstehuis aan de Voskresenskaja te gaan, waarvan ze eveneens evacués verwachtten. Dejev had eigenlijk met haar mee moeten gaan, maar kon zich onmogelijk losmaken van de beslommeringen rond de trein. Belaja verscheen ’s middags. Dejev zag haar uit het raam aankomen – kalm en doelgericht stapte ze met een plunjezak op haar rug over de rails – en vanbinnen welde opeens een warm en blij gevoel op: bij al haar strengheid was de commissaris zo betrouwbaar als een bajonet. ‘Hebt u al een extra wagon kunnen bemachtigen?’ begon ze plompverloren, terwijl ze de deur van de coupé opensmeet. ‘Waar wilt u anders al die kinderen onderbrengen die u gisteren zo barmhartig wilde opnemen en die u hebt beloofd helemaal naar Samarkand te brengen?’ Zijn vreugde was op slag verdwenen. ‘Met z’n tweeën of drieën in een kooi, het is hier geen luxehotel.’ Dejev was toevallig net bezig de overdrachtsakte die de stationsdirectie met spoed nodig had te schrijven: dat hij een samengestelde hospitaaltrein ter grootte van acht wagons, waarbij inbegrepen een kerkwagon en een veldkeuken, overnam. ‘Dat kan,’ beaamde Belaja. ‘Maar dan vallen ze ’s nachts van de bovenste bedden en breken hun armen en benen, of hun rug.’ Dejevs potlood stokte op het papier zonder het einde van de regel te hebben bereikt. De commissaris had gelijk: dat kon gebeuren, en heel waarschijnlijk ook. ‘Waar zat u met uw hoofd toen u al die beloftes rondstrooide?’ vervolgde ze zachtjes op de openbaar-aanklagerstoon die Dejev al kende.
Nog meer riemen proberen te krijgen en de kinderen in de bovenste bedden ’s nachts vastbinden, net als de bewusteloze zieken in het lazaret? In de stationsmagazijnen waren geen touwen of kabels meer, Dejev zelf had in opdracht van de hulparts die ochtend alle voorraden al buitgemaakt. ‘Goed zijn, dat is iets anders dan iedereen maar gouden bergen beloven. Dat is iets anders dan zuchten en tranen vergieten over arme zieke kindertjes. Iedereen laten zien wat een barmhartige ziel je bent!’ zei ze zacht, maar ze had het beter uit kunnen schreeuwen. ‘Goed zijn, dat is overal aan denken. Overal rekening mee houden. Alles voorzien. Goed zijn, dat moet je kunnen. Nee kunnen zeggen. Ter verantwoording roepen. Straffen...’ De kinderen op de vloer leggen? Zodat ze de eerste nacht al kouvatten? De twee stafcoupés – van Dejev en Belaja – voor ze inruimen en zelf op de grond slapen? Maar twee coupés zijn niet genoeg voor enkele tientallen passagiers. ‘En stop die barmhartige ziel van je maar diep in je zak, zodat hij er niet uitsteekt. Soms lijkt goed zijn slecht!’ Een zacht gekraak, het potlood in zijn hand brak in tweeën. Belaja stond nog steeds in de deuropening, zonder naar binnen te komen en met haar blik op de verstijfde Dejev gericht. ‘Beschadigt u geen staatseigendom,’ zei ze toen ze genoeg had gekeken. ‘Het jongenstehuis heeft erin toegestemd om het quotum te verlagen. Zodat we vijfhonderd kinderen vervoeren, zoals gepland, zonder overschrijdingen.’ Vijftig jonge weeskinderen die in het regenachtige Kazan moeten overwinteren om hun plaats af te staan aan vijftig invaliden uit het tehuis voor evacués. Met een klap legde Dejev de stukken potlood op de half afgemaakte akte en keek mismoedig naar Belaja. ‘En probeert u in ieder geval tot morgenochtend niemand meer iets te beloven!’ De commissaris smeet de coupédeur achter zich dicht. In de grote spiegel aan de binnenkant van de deur staarde zijn eigen fysionomie Dejev aan, onder de builen en met stijf opeengeknepen lippen. Hij had het veel te druk om lang te vloeken. En wat zou hij moeten zeggen? Tot ’s nachts was hij in de weer, in de trein en eromheen; op het bureau van Tsjajanov en in de stationsmagazijnen; in het depot waar de locomotief van de trein in gereedheid werd gebracht; in het rookhok waar de monteurs pauzeerden – wat hij
ook deed, hij kon die onbekende jongetjes uit het huis aan de Voskresenskajastraat niet uit zijn hoofd zetten. Hun gezichten en namen kende hij niet, en dat was maar goed ook. Hij kon zich niet voor hen rechtvaardigen, en dat verlangde niemand ook van hem. Hij kon hun niets beloven, en wat waren beloften ook waard in het aanzicht van de komende winter? Dejev kon alleen zijn best doen om die trein als een pijl uit de boog naar Samarkand te rijden en even snel weer te laten terugkeren, terwijl die naamloze jongetjes de kou afwachtten in zalen waar de sneeuw op de vloer lag. En dan, als de winter nog niet is afgelopen, de trein geen andere bestemming krijgt, Dejev niet van het traject wordt gehaald, en de jongetjes niet naar pleeggezinnen zijn gestuurd, dan neemt hij hen als eersten. Een zwak argument, maar iets anders had Dejev niet. En hij dacht ook aan de kinderen met wie hij gisteren had kennisgemaakt, aan het ventje met één oor, de blinde Marchoem met de witte ogen, dat knaapje in zijn fluwelen kamizooltje, aan Senja de Tsjoevasj. Hoe meer hij dacht, hoe meer hij besefte dat hij die niet in het tehuis zou kunnen achterlaten. En hij besefte ook dat hij bang was, zo bang dat hij een ijzige kou in zijn buik voelde. Had Belaja dan toch gelijk? Eén woord: karakterloos, dat was hij! Zo, in beslag genomen door bezigheden en gedachten, merkte Dejev niet dat het donker was geworden. Het was een krankzinnige dag, een eindeloos gevecht om kachels, steenkool, petroleum, proviand, teiltjes en matten, schoppen en emmers, verbandmiddelen en touwen, zakken, ketels, om de beste locomotief uit het depot en om de minst dronken machinist. Dat was nu allemaal voor elkaar en achter de rug. Voor hem lag de nacht, de laatste voor het vertrek. Maar in de coupé blijven, laat staan slapen, dat kon Dejev niet. Hij liep om de trein heen, drukte iedereen enkele malen op het hart dat het morgen vroeg dag was, rommelde nog wat, stampvoette in het donker bij de stafwagon. En toen pakte hij de leuningen beet, één, de tweede, daarna de lamphouders, met zijn voeten steunde hij tegen de achterkant van de wagon naast de zijne, trok zich op en klauterde op het dak. Het ijzer was glibberig van het vocht en koud, en Dejev was niet gewend om over daken te wandelen. Hij kroop naar het midden van de wagon en ging zitten, met zijn rug tegen de schoorsteenpijp.
Het was al pikdonker. Rechts van hem de matte glans van de rails, daarachter de lichten van het stationsgebouw, en daar weer achter, heel klein, de stadslichten. Links, achter een wilgenbos en een groepje bijgebouwen, wist hij de onmetelijke vlakte van de Wolga. Boven zijn hoofd ademde de oktoberhemel wind en vocht. Het koude vocht dat in de lucht hing sloeg neer op Dejevs gezicht en schouders, en dreigde in een motregen te veranderen. Hij sloeg zijn handen om zijn knieën en besloot om koppig te blijven zitten tot zich aan die sombere hemel ten minste één ster zou vertonen. De trein onder hem sliep niet, links en rechts van elke wagon vielen bleke lichtvlekken op de grond. In de veldkeuken klonk zacht gerammel. Kennelijk was Memelja onvermoeibaar bezig het hem toevertrouwde vaatwerk schoon te boenen. Hulparts Boeg maakte met zijn handen op zijn rug en knerpend over het grind een wandeling langs het spoor en verdween in het donker. Twee zusters klommen voorzichtig naar buiten – niet aan de kant waar de aarde platgetreden en ruim was, maar aan de andere, waar onkruid groeide en hopen vuilnis lagen – om fluisterend en giechelend stiekem een shaggie te roken. En daarna, toen ze genoeg hadden gerookt en gegiecheld, zette een van hen zachtjes een lied in. Het lied was lang en teder, en Dejev wou dat de vrouw wat luider zong, maar schreeuwen in de nacht en haar bang maken, dat wilde hij niet. De wind blies de helft van de woorden weg, en de andere helft zou abracadabra voor hem moeten zijn, omdat de zuster in het Tataars zong, maar vreemd genoeg verstond hij het toch: Slaap, mijn jongetje, slaap, en ontwaak als een man. Je paard is gezadeld, je boog is gespannen. De tijden roepen. De volkeren wachten. Dejev wilde opeens heel sterk dat het Fatima was die daar zong, maar het was te donker om de gezichten van de vrouwen te kunnen onderscheiden. Laten de wegen platgetreden zijn door jou. Laten de vijanden uitgeroeid zijn door jou. Slaap maar gauw, en ontwaak als een man.
O, mijn jongetje! Hart van mijn hart, mijn geliefde zoon! Aan de hemel was niets te zien: geen wolk, geen ster, geen manestraaltje. Moest hij hier nog lang zitten wachten op die ster? Dejev huiverde en tuurde omhoog naar de zwarte wolkenlucht, en wachtte. * Laarzen – duizend stuks, vijfhonderd rechter en vijfhonderd linker – kraakten over de steenweg. In de donkere ochtendlijke stad weergalmde dat gekraak luid en het vulde de hele Vismarkt plus aanliggende straten en stegen. Het overstemde de hoge stemmen van de muezzins op de minaretten en de stappen van de schaarse voorbijgangers. Vijfhonderd paar laarzen knarsten over de straatstenen, niet in staat om hun zolen van de grond los te maken. De cavaleristenlaarzen waren zo groot dat sommige kinderen geheel konden verdwijnen in zo’n gigantische laarzen­schacht, van top tot teen. En daarom stapten ze langzaam en moesten ze de laarzen die soms bijna tot hun oksels kwamen met hun handen vasthouden. De stoet, die zich als een eindeloos lange darm over de straat uitstrekte, kwam nauwelijks vooruit. Soms duikelde er eentje op de grond, gestruikeld over een uitstekende kei, en dan kwam de hele darm tot stilstand en wachtte geduldig tot de volwassenen de gevallene weer overeind hielpen, want in zo’n uitdossing waren de kinderen niet in staat zelf op te staan. Volwassen helpers waren er echter maar heel weinig: Dejev voerde de optocht aan, Sjapiro was de hekkensluiter, een paar medewerksters van het kindertehuis waren aan de zijkanten paraat. Er waren ook nog mannen te paard, maar die konden niet veel doen. Zij zaten zwijgzaam en streng in hun zadels, met hun kin in hun jaskraag gestoken. Allemaal hadden ze een geweer op hun rug en een sabel in een schede aan hun riem hangen. Vanonder hun jas staken blote benen. Dejev had de indruk dat de cavaleristen zich schaamden voor hun warme uniformen, terwijl de kinderen in gescheurde vodden gekleed gingen of gewikkeld waren in stukken van gobelins of gordijnen. Zelf was hij blij dat hij nu niet te paard was, maar samen met de anderen voortsjokte. Alleen jammer dat hij zijn laarzen met niemand kon delen.
Helemaal achteraan reed de wagen met de bedlegerige kinderen: de zieken lagen naast elkaar dwars in de wagen, dicht tegen elkaar aan gedrukt als brandhoutjes. Ze pasten er allemaal in, er was zelfs nog plek voor een paar heel kleine kinderen. De wagen waarop ’s ochtends de laarzen waren gebracht werd eveneens gebruikt voor het vervoer van de heel kleintjes, van één en twee jaar oud. De tocht naar het station duurde ondraaglijk lang. Het werd al licht, de straten raakten al vol met voetgangers en trams, je hoorde de fabriekssirenes al, eerst eentje, daarna twee, drie tegelijk, maar de kinderdarm kroop almaar voort. Met erachter een sleep van zwerfkinderen, die weggejaagd moesten worden omdat ze zich anders in de rijen konden dringen; dat leidde de volwassenen af en vertraagde de schildpaddengang van de processie nog meer. De twee uur die Dejev had bedongen waren al lang verstreken. Af en toe keek hij angstig naar de ruiters – als die opeens het bevel zouden geven midden op straat de laarzen uit te trekken en het legereigendom weer in beslag namen? –, maar die waren onverstoorbaar. Hij wilde de kinderen tot spoed manen, maar de oudsten gaven alleen een snauw (‘We zijn al helemaal bezweet door dat gesjouw!’), en de kleinere kinderen gingen gehoorzaam harder lopen, maar struikelden en vielen meteen. Ook Dejev was ondanks de felle ochtendkou helemaal bezweet van al dat heen en weer rennen, of van bezorgdheid omdat hij zijn gegeven woord niet kon houden. Ten slotte bereikten ze het stationsgebouw. Nu alleen nog de sporen oversteken naar de achterkant van het rangeerterrein, waar de trein wachtte (de voetgangers zelfstandig, de zieken en heel kleintjes op de armen van de volwassenen), dan iedereen snel in de wagons proppen, en – dank jullie voor je hulp, kameraden cavaleristen, het beste verder...! Maar het liep anders. De kinderen konden niet over de rails heen stappen. Met die enorme laarzen aan hun voeten struikelden ze over de bielzen en bleven vastzitten in het steengruis. Onder Dejevs leiding slaagde de karavaan er zo goed en zo kwaad als het ging in om over een paar sporen te klauteren en bleef daar steken, precies in het midden van een spoordijk met talloze stalen lijnen en houten dwarsbalken. De oudere kinderen probeerden vloekend en tierend nog verder te strompelen, maar de kleintjes vielen links en rechts neer, kropen over elkaar heen en klauterden uit hun te grote laarzen. Dejev en Sjapiro liepen in paniek rond, als moederkloeken bij een nest kuikentjes, ze raapten de kinderen en hun schoeisel weer op, probeerden de verspreid geraakte kinderen bijeen te drijven, maar die stortten na een paar
stappen opnieuw ter aarde. Vermoeid van de lange tocht weigerden de achterste rijen nog langer te wachten, ze drongen op, klommen op de spoordijk en vielen eveneens op de grond. De colonne tot staan brengen of terugdrijven was onmogelijk, die had zich in de breedte over de rails, over alle sporen verspreid, van het hoofdperron tot de achterste sporen. Een van rechts optrekkende rangeerlocomotief floot. Links gromde een stoomlocomotief, remmen sisten, staal sloeg gillend tegen staal, en ergens boven hen verscheen de zwarte snuit van een locomotief, vlakbij. Dejev kon zich nog net op tijd voor de loc storten en zijn armen opsteken om de kinderen af te schermen, maar de locomotief bleef maar fluiten, verder oprukken en wolken warmte en vocht uitblazen. ‘Imbeciel!’ schreeuwde de machinist, die rood van woede zijn hoofd uit het raampje had gestoken. ‘Laat die koters oprotten!’ De locomotief stond eindelijk stil, en Dejev antwoordde met een armzwaai en rende terug naar de kinderen. De stoomloc moest even wachten, net als de rangeerlocomotief en een paar lorries met spoorwegarbeiders. Alle machines en mechanieken op de sporen verstijfden om de kinderen door te laten. * De guirlande stond op zijn oude plaats, maar de toegang ertoe was bemoeilijkt: op het spoor ernaast stond een goederentrein, die er ’s morgens nog niet was geweest. Tussen de twee treinstellen was een lange gang gevormd, waar de kinderen doorheen moesten lopen om bij de wagons te komen. Aan het begin van de doorgang stond Belaja op de toekomstige passagiers te wachten. Ze was niet alleen: naast haar stond een tafel die god mag weten waarvandaan was gehaald, met gebogen poten die ooit gelakt waren geweest (vast en zeker uit de bar van het station); op die tafel een stapel papier met een stuk baksteen erbovenop tegen het wegwaaien. Ernaast, op een omgekeerde kist, zat hulparts Boeg met een witte jas over zijn hemd, en stonden de zusters, in afwachting verstijfd en keurig in een rij, met allemaal dezelfde gespannen gezichten, op één na, die aan de tafel zat met een potlood in haar hand.
‘Wat is dat hier voor een kantoor?’ Dejev, drijfnat geworden van het gesjouw over de rails, had als eerste de guirlande bereikt. Achter hem puften de oudste kinderen, de taaiste en met de langste benen; daarachter sjokten de wat jongere kinderen; en helemaal aan het einde van de stoet strompelden de heel kleintjes, voortgedreven door Sjapiro en haar collega’s. De optocht werd afgesloten door de begeleidende cavaleristen. De commissaris keurde hem geen blik waardig en riep opeens zo luid dat tussen de wagons een echo trilde: ‘Kameraden kinderen, tieners en twintigers! Ik heet commissaris Belaja...’ De kracht van haar stem deed Dejev rillen. En tieners en twintigers waren er helemaal niet. ‘Commissaris, commissaris, zeg me waar het urinoir is!’ brulde er meteen eentje ten antwoord – de eenoor die Dejev al in het tehuis was opgevallen. Belaja keek de onverlaat even streng aan, alsof ze met haar blik een stempel op hem drukte. ‘Ik geef het bevel!’ ging ze voort. ‘Allemaal achter elkaar-r-r in de r-r-r-ij staan! Een voor een naar de dokter gaan, niet duwen en niet vloeken! Hemden omho-oog!’ ‘Hoezo “een voor een”? Ik moet die laarzen terugbrengen!’ protesteerde Dejev. ‘Dat heb ik de commandant van de Academie beloofd!’ De zon was al boven de populieren bij het station uitgekomen en kroop al in zijn geheel langs het bleke hemelgewelf. Zo te zien was het al over negenen, misschien al wel kwart over. Maar Belaja legde alleen haar hand op Dejevs schouder en gaf hem een veelbetekenend kneepje: even wachten, we hebben nu iets anders aan ons hoofd. Zijn schouder werd warm, alsof er een mosterdpleister op was geplakt. Dejev staarde naar de vrouwenvingers om zijn arm, de vingers waren lang, met effen roze nagels. ‘Trek jij dan ook je hemd op?’ Eenoor gaf niet op. ‘Ik zou wel ’ns willen zien wat eronder zit!’ Meteen werden de andere lolbroeken wakker en begonnen te giechelen, te joelen, te fluiten: ‘Geen dokter aan me lijf, maar een lekker wijf!’ ‘Aan dokters heb ik schijt, ik wil een goed ontbijt.’ ‘Dokter ga toch vissen, ik moet nodig pissen!’ ‘Laat me effe zeiken, wat sta je daar te kijken!’
‘Ik zeg het maar één keer,’ de stem van de commissaris was hard als die van een man. ‘Wie niet wil doet een stap opzij. Alle relschoppers, ruziezoekers, kletskousen, alle vechtersbazen en kemphanen hierheen!’ Ze haalde haar hand van Dejevs schouder (en die schouder brandde nog steeds!) en wees met haar vinger in de richting van het begin van de guirlande, naast de veldkeuken. ‘Wie het te min vindt en niet wil gehoorzamen, hierheen! Jullie blijven in de stad.’ Ze richtte zich weliswaar tot iedereen, maar keek alleen naar Eenoor, onafgebroken en met haar hoofd iets achterover, alsof ze haar toch al forse gestalte nog wilde verlengen. En die staarde haar aan met zijn brutale en volkomen volwassen ogen, lichtblauw in een bruin gezicht. Het lichaam van het jongetje was knokig en kort, en zijn benen waren zo krom dat ze nog korter leken dan zijn romp. Hij kon een jaar of tien zijn, maar evengoed veertien. ‘De anderen krijgen een maaltijd als ze in de wagons zitten. Kameraad kok, wat staat er op het menu?’ Belaja beukte met haar vuist op de deur van de keukenwagon. Die schoof gedwee open en daar verscheen Memelja met een vuilwitte koksmuts op en een pan in zijn hand. Hij loeide iets onbegrijpelijks. ‘Horen jullie?’ Belaja trok veelbetekenend haar wenkbrauwen op. ‘Zo zit dat!’ Bij de aanblik van de kok en de pan werden de kinderen rumoerig en begonnen opgewonden te brullen. ‘Wat is die kok mager, kan-ie ’t wel aan?’ etterden de oudere kinderen verder, maar aan de klank van hun stemmen kon je horen hoe blij ze waren. ‘Hij moet lekkere dikke brij maken!’ eisten ze achteraan in de rij. ‘Voor brij staan we graag in de rij!’ ‘En krijgen we na het eten nog een shaggie?’ dramden de voorste rijen door. Aan alles was te zien dat ze zich nauwelijks konden bedwingen om als een haas naar de tafel van de arts te rennen om zich te laten controleren en dan naar de wagons te gaan. ‘En dope?’ schreeuwde Eenoor boven de anderen uit. ‘Zonder dope ga ik op de loop! En met dope...’ hij laste een pauze in, als een ervaren acteur, en liet zijn triomfantelijke blik over zijn kameraden gaan, ‘...wordt zelfs u nog een vrouw!’ De voorste rijen schaterden het uit. De grap vloog de hele rij langs en ging van mond tot mond, vergezeld van gelach en geschreeuw.
‘Griga, je moest je schamen!’ Sjapiro was naar Eenoor toe gerend en stortte zich op hem, handen zwaaiend alsof ze die brutale bek wilde dichtstoppen, maar Griga grijnsde enkel vergenoegd. ‘Laat hem maar,’ wierp Belaja tegen, en ze hief haar arm hoog op om de losgeslagen menigte tot rust te brengen. ‘Een wezenlijke vraag.’ Ze liep de rijen langs en keek iedereen die stond te giechelen heel even doordringend in de ogen. ‘Mijn antwoord is: geen dope, geen coke, en ook geen antraciet, geen shit, geen pot, geen mul, geen meel en geen soda in deze trein. En als het bij iemand gevonden wordt, dan vliegt hij de trein uit. Zonder dat we remmen. Wie snuift wordt uit de rijdende trein gesmeten, gesnopen?!’ ‘En als we nou niet uit de trein gesmeten willen worden?’ Griga Eenoor lachte nog steeds stralend. ‘Laat jij je dan als eerste nakijken,’ stelde Belaja voor, zo luid dat iedereen het kon horen. En meteen, nog voor de jongen met een antwoord kon komen: ‘Of schijt je bagger.’ Griga bleef lachen en spuugde op de grond, vaardig, zonder zijn lippen en tanden van elkaar te doen. Hij deed even alsof hij nadacht, sloeg toen theatraal zijn ogen ten hemel en liep langzaam, bijna zonder zijn voeten op te tillen, naar het controlepunt. Verpleger Boeg leek zelfs als hij zat naast het iele lichaampje van het gozertje een berg. Griga trok met een verveeld gezicht zijn hemd op en stak zijn magere pens naar voren, hij liet zich verschillende kanten op draaien, toonde zijn magere ribbenkast, bont van oude en verse blauwe plekken en schaafwonden. Toen Boeg zijn machtige knuisten op het kleine hoofd van Eenoor leegde om zijn ogen en mond te inspecteren, leek de jongen helemaal uit het zicht verdwenen. Maar hij dook gauw weer op, aan de andere kant van de tafel. De inspectie was ten einde. ‘En nou je contrabande op tafel,’ beval Belaja. ‘En u, zuster,’ dit tegen een van de vrouwen, ‘wilt u hem daarbij helpen?’ Niet-begrijpend rollend met zijn toch al grote kijkers trok Eenoor de zakken van zijn voddige jasje binnenstebuiten en zwaaide ermee alsof het vleugels waren: leeg. Onder het goedkeurende gegrinnik van de toeschouwers probeerde hij zijn enige oor uit te schudden: leeg. En daarop, nog voor iemand iets had kunnen zeggen, liet hij zijn broek zakken, pakte met beide handen zijn broodmagere billen beet, trok ze uit elkaar en draaide vlijtig heen en weer: kijk allemaal maar eens
goed, ook leeg! De eerste rijen hadden het niet meer, de achterste werden onrustig en begonnen te morren omdat ze niets konden zien. De zuster, die zo te zien instructies van Belaja had gekregen, probeerde het schaamteloze joch te fouilleren, maar dat begon te krijsen als een speenvarken: ‘Je kietelt me! Laat die commissaris me maar bepotelen, die kan het beter!’ ‘Wat zit er in je laarzen?’ Belaja liep naar de tafel, maar bleef ernaast staan, zodat de toeschouwers alles goed konden zien. ‘Jij komt zeker rechtstreeks uit Solovki?’* meesmuilde Griga. ‘Of waar heb je nog meer rondgesnoven?’ Uit de laars haalde hij een blote voet die zwart was van het vuil, en legde die demonstratief op tafel, boven op de stapel papier, recht onder de neus van de verbijsterde zuster. Hij bewoog zijn tenen: kijk maar goed wat er in mijn laars zit, dit is alles! Er viel een vette luis op de documenten, die over het papier verder kroop. ‘De hele militaire academie loopt op blote voeten!’ merkte Dejev op. ‘Ze moeten hun laarzen terug hebben, en nu meteen! Moet dat circus nog lang duren?’ Belaja antwoordde niet, maar boog zich snel en greep de lege laars onder Griga vandaan. Het gezicht van de jongen was nu geheel vertrokken, hij wilde zich losrukken en achter zijn laars aan gaan, maar zijn ene been op de tafel zat hem in de weg: hij verloor zijn evenwicht en plofte op de grond. Ondertussen had Belaja uit de diepte van de laarsschacht een voddig bundeltje tevoorschijn gehaald, een zelfgemaakt mes gewikkeld in oude lappen en kranten. Ze hief het op boven de nu doodstille menigte en bleef zo een paar ogenblikken staan, zodat iedereen het goed kon zien. Ze gooide het op tafel. Pas daarna keek ze veelbetekenend naar Dejev, als antwoord op zijn vraag. ‘In onze trein is er maar één die een wapen heeft,’ zei ze met nadruk. ‘Dejev, laat zien.’ Dejev haalde zijn revolver uit zijn zak en hield hem boven zijn hoofd zo hoog hij kon, zoals Belaja daarnet ook had gedaan. Hij hield hem enige tijd in de lucht, net als zij. In de menigte werd vol ontzag gefloten. Griga Eenoor stond op, maar het was al een heel andere Griga: zijn heldere ogen waren dof geworden en gingen schuil onder zijn wimpers, zijn hoofd was weggezonken tussen zijn opgetrokken schouders, zijn toch al bescheiden
lichaampje was nog kleiner geworden. Zonder ook maar het vuil van zijn kleren af te slaan trok hij zijn andere voet uit de tweede laars, die in de richting van Belaja vloog, maar net iets tekortkwam en vlak voor haar voeten neerplofte. ‘Het mes of de trein, kiezen of delen,’ zei Belaja vastberaden. ‘Dat is geen gewoon mes,’ mompelde Griga nauwelijks hoorbaar, stotterend, ‘dat is Zeks. We zijn al drie jaar samen.’ Zijn wenkbrauwen en lippen trilden, zijn kin was klaaglijk vertrokken. Niks geen veertien jaar, waarschijnlijk was hij nog geen tien. ‘Tweede wagon,’ vatte Belaja het onderhoud samen. ‘Zuster, wilt u hem brengen?’ Ze draaide zich van Griga af. ‘Je hebt niet het recht eigendommen in beslag te nemen.’ Achter haar rug bleef hij stampvoeten, klein, zielig, zijn blik gekluisterd aan het mes op de tafel, niet in staat om zijn geliefde Zeks in de steek te laten. ‘Dat mag je niet doen, commissaris.’ ‘Het gaat hier net zoals in Polen,’ zei Belaja nadrukkelijk zonder haar hoofd om te draaien, en luid, zodat iedereen het kon horen: ‘Wie het meeste lef heeft, heeft gelijk.’ ‘En dat ben jij dan zeker?’ zei Eenoor bitter met een dun stemmetje tegen haar onverschillige rug. ‘Nou en of,’ antwoordde de commissaris. Niet tegen Griga, maar tegen de toeschouwers die met open mond afwachtten. ‘Lieve directrice!’ blèrde Eenoor opeens met zijn dunne stemmetje, en zijn gezicht verraadde dat hij oprecht leed. ‘Sjapirootje, lieve schat! Ik smeek je, alsof je mijn moeder bent, pak dat mes en bewaar het! U bent een goede vrouw, u redt kinderen, en Zeks redt mij! Na Toerkestan kom ik terug en dan ga ik het allereerst naar u toe, om Zeks op te halen!’ Belaja knikte instemmend, en Sjapiro, bleek van medelijden, pakte het mes heel onhandig bij het lemmet, zodat ze zich bijna sneed, en borg het in haar gehavende reticule. Verder ging alles vlot. De rij stroomde naar de stoel van de arts met van tevoren opgetilde hemden en uitgestoken tongen. Scherpe voorwerpen, spijkers en scheermessen werden op de tafel uitgestrooid. De zusters liepen langs de trein om de kinderen in te delen: de kleine jongens in één wagon, de wat oudere in een andere, de meisjes in een derde. Af en toe zuchtte de hulp­arts bezorgd en knikte
naar Sjapiro. Zij zette de kinderen wier uiterlijk Boeg niet beviel apart; deze ongelukkigen bleven in Kazan en moesten naar de stadskliniek. Belaja liep heen en weer in de smalle doorgang tussen de twee treinen, ze hielp de kleintjes vooruit, sprak de kinderen die moe waren bemoedigend toe, pareerde de grappen van de jongetjes en maakte zelf ook grappen, gaf bevelen, schreeuwde, zwaaide met haar armen – ze vloog als een grote vogel. Haar gezicht straalde van geluk. Dejev droeg op zijn armen de allerkleinsten van de wagens die nog op het stationsplein stonden over de sporen naar de guirlande. De cavaleristen hielpen hem: zonder uit hun zadel te komen namen ze de kindertjes uit Dejevs handen – heel onhandig, met uitgestoken ellebogen, lieten ze de kinderlichamen bungelen alsof het bajonetten waren – en drukten teder hun blote hielen tegen de flanken van de paarden. De paarden konden slechts met moeite over de rails komen, ze verplaatsten hun hoeven langzaam en vloeiend, zodat het was alsof ze niet over de sporen liepen maar zweefden, met de ruiters en hun merkwaardige lading op hun rug. De schouder die door Belaja in het voorbijgaan was aangeraakt brandde niet meer, maar was warm. Naar de zon die het zenit naderde keek Dejev maar liever niet. * Toen de een- en tweejarige kindertjes in de trein zaten – er was besloten ze in de stafwagon onder te brengen, in de comfortabelste coupés en dicht bij de badkuip – was het de beurt aan de bedlegerige kinderen. Hierbij ging het er vooral om dat ze naar de trein moesten worden overgebracht zonder dat Boeg het zag; die wist niet dat er bedlegerige kinderen in de trein verwacht werden. Dejev had het hem niet durven vertellen, bang als hij was voor het ferme ‘nee’ van de hulparts. Ook wist Boeg niet dat Dejev de zieken in het lazaret wilde onderbrengen. Daarom vertrouwde hij hen niet aan de cavaleristen toe, maar bracht hij ze zelf. Als smokkelwaar: onderweg naar de guirlande dook hij de berm in, tussen de wilgenbosjes en de hopen steenslag, waarvandaan hij de trein van de andere kant kon bereiken. Hij liep aan de achterkant langs de trein, snel en geruisloos, zodat ze hem vanaf het controleplatform niet zouden opmerken, en sloop van achteren
naar de lazaretwagon. Zorgvuldig legde hij de kinderen op de britsen – de meisjes links, de jongens rechts – en haastte zich naar de volgende. Ze waren licht, alsof ze van papier waren. En bij aanraking koud als hagedissen. Hun bijna gewichtloze en al koude lichamen waren krachteloos: de kinderen waren nauwelijks nog in staat een arm of een been op te tillen of hun hoofd te draaien. Je kon ze met een paar tegelijk dragen, met twee of drie, maar dat leek Dejev onjuist. Hij bracht ze een voor een, en onderweg mompelde hij onophoudelijk: ‘Jullie krijgen zo meteen pap. Jullie krijgen zo meteen pap. Zo meteen, zo meteen, zo meteen is er pap...’ De kinderen reageerden niet. Naar hun gezichten probeerde hij niet te kijken, hij kon hun blik niet verdragen. Die was bij alle zieken hetzelfde: wijs als van oude mensjes en volkomen onverschillig. Kinderen horen niet zo te kijken. Niemand hoort zo te kijken. Bij elk van hen wilde hij zijn ogen dichtknijpen, en hij schaamde zich daarvoor. Het waren toch geen monsters? Af en toe dwong hij zichzelf om te kijken, recht in de vermoeide en onaangedane ogen van zo’n kind, en bemoedigend te glimlachen. Maar wat er kwam was geen glimlach, maar eerder een grimas; zijn lippen wilden hem kennelijk niet gehoorzamen. Zijn lichaam was kletsnat geworden, tot in de laatste porie, alsof hij zakken graan sjouwde, maar het was niet het warme, zuivere zweet van die ochtend, van het sjouwen met de kleintjes, maar een koud, taai zweet dat niet opdroogde. Ook in zijn buik roerde zich iets wat koud en taai was. En zijn vingers waren ijskoud geworden, alsof de kou van de zieken op hem was overgeslagen. Pas nu, nu hij die vederlichte organismen in zijn handen nam, besefte Dejev hoe broos ze waren. De botten van de kinderen leken breekbaar als rijshout, de huid teer als een spinnenweb. En hij was bang voor iedere onverhoedse beweging: dadelijk brak hij nog een dun ruggengraatje, of stak hij per ongeluk door hun ribbenkast. Hij vond alles beangstigend: als de kinderen hun ogen openden (zou er iets aan de hand zijn?) en als ze ze dichtdeden (zouden ze ze ooit weer openen?), als ze luid ademhaalden (gaat het wel goed met ze?) en als ze zachtjes ademden (ademen ze überhaupt wel), wanneer ze niet bewogen en wanneer ze wel bewogen... Sommigen praatten. Aanvankelijk was Dejev blij met een zo onmiskenbaar teken van leven, maar dat duurde niet lang.
‘Vandaag heb ik honing gegeten,’ zei een meisje onderweg met een zacht en duidelijk stemmetje tegen hem. ‘O, wat lekker!’ zei Dejev blij. ‘Van wie heb je dat gekregen?’ ‘Drie pond,’ vervolgde ze, alsof ze de vraag niet had gehoord. ‘En gisteren vier pond. En eergisteren heb ik vijf pond opgepeuzeld. Ik wou nog wel meer, maar de was bleef aan m’n tanden kleven.’ Dejev keek naar de vliesdunne armpjes die gekruist dicht tegen haar borst gedrukt lagen, naar de zwarte oogkassen onder de onwaarschijnlijk dichte borstelige wenkbrauwen, naar het getuite mondje – en hij dacht dat het kind werkelijk op een bij­tje leek. Ze woog een pond of dertig, hoogstens. ‘En ik heb een heel vaatje stroop gegeten.’ Onder het dragen knikte Dejev zwijgend, bang dat bij het eerste woord zijn stem zou gaan trillen. ‘Ben jij hier de baas?’ Het meisje keek naar hem met een heel heldere blik. Hij knikte weer. ‘Krijg ik eten van je?’ Hij knikte. ‘Ook honing?’ ‘Eerst pap,’ zei Dejev. ‘Zo meteen. Bijtje, zo meteen krijg je pap...’ De bijnamen kwamen vanzelf. Na twee slapeloze nachten had Dejev een enigszins versuft hoofd – naar de maan ermee! –, dat deze absurde bijnamen aan de lopende band produceerde zodra hij een kind in de armen nam: Langneus, een jongetje met een lange gok, het enige wat op het vel over been van het piepkleine gezichtje te zien was; Circusmeisje, een meisje met zo’n wijd afhangende huid dat hij deed denken aan een zakachtig, veel te wijd circustricot; Strijkijzertje, een klein ventje met een zware onderkaak en ingevallen, altijd gesloten ogen. Hij schaamde zich voor die rare en kwetsende bijnamen, maar ja, je hoofd kun je niet afgespen! Senja de Tsjoevasj had hij voor het laatst bewaard, die kon gaan brullen en Dejev voortijdig verraden. Maar vandaag was de jongen verbazingwekkend stil. De hele weg vanaf het kindertehuis was hij stil; hij sliep niet, maakte af en toe een kleine beweging op zoek naar insecten op zijn lichaam, echte of vermeende. En die at hij dan op.
Dejev begreep, toen hij met Senja in zijn armen naar de trein liep, dat het kind die ook op zíjn armen begon te zoeken. Het jongetje had maar weinig kracht en daarom waren zijn bewegingen economisch en doelgericht: alleen zijn armen bewogen, die verplaatsten zich met kleine schokken over zijn lichaam, naar boven en naar beneden, om de buit te verschalken; hierbij bleef zijn gezicht onbewogen, zijn hoofd draaide niet. Wanneer hij beethad, stuurde Senja zijn vingers naar zijn mond en klemde het insect stevig tussen zijn lippen. Even later ging zijn strot op en neer, dan werd de vangst de slokdarm in gestuurd en zakten de handen weer naar de romp. ‘Niet doen,’ flapte Dejev eruit. ‘Niet opeten.’ Senja wierp bedroefd tegen: ‘Anders eten ze mij op.’ ‘Zo meteen krijg je pap,’ mompelde Dejev zijn mantra. ‘Zo meteen is er pap, zo meteen is er pap...’ Toen alle bedlegerige kinderen in het lazaret lagen, duwde Dejev zonder kloppen de deur van de veldkeuken open en sprong in de sombere ruimte tussen de kisten, zakken en pannen. Memelja was druk in de weer aan een aparte tafel. Hij hakte de bramenblaadjes die hij op het stationsterrein had geplukt klein; die konden dienen bij het theezetten of in plaats van thee. ‘Maak pap voor het eten,’ beval Dejev. ‘Maar niet nu meteen. Zet alvast water op en wacht dan even, anders komt half Kazan op de geur af en laten ze ons niet vertrekken. Maar zodra de trein gaat rijden gooi je meteen de boekweit in het kokende water. En kameraad Memelja, dan kook je me toch een pap, een pap, dat...’ Dejev kon geen passende woorden vinden, maar schudde enkel zijn stevig gebalde vuist voor de kok. De aderen van zijn vuist waren gezwollen en de knokkels waren wit. ‘Zó’n pap!’ * Toen Dejev uit de veldkeuken weer op de grond stond, ontdekte hij dat de helft van de kinderen al op hun plaats zat. Hulparts Boeg keek aan één stuk door in de open mondjes, de zusters gingen langs de trein heen en weer als de spoelen van
een weefgetouw – en de logge, krijsende kindermassa verspreidde zich over de wagons. De kinderen gooiden hun laarzen pas uit als ze op de trapjes van de wagons stonden (en die werden op een grote hoop gelegd en bij beetjes tegelijk naar het stationsplein teruggebracht in afwachting van de wagen), plus de kleding die eigendom van het kindertehuis was: de kleden van gobelins, sjaals van tafellakens, dekens van gordijnen, kamizooltjes en driekante steken uit de verkleedkist, dat was allemaal staatseigendom en mocht niet worden meegenomen. De kinderen die Dejev onder zijn hoede kreeg waren blootsvoets en bijna naakt. De massa volk bij de trein was nog even groot. Van alle kanten waren zwerfkinderen tevoorschijn gekomen, en ook volwassenen, zowel uit de stad als uit de dorpen. Ze hoopten dat er proviand uitgeladen zou worden (en dat ze een weggerold appeltje of en gevallen beschuitje konden bemachtigen); of dat er steenkool gebunkerd zou worden (en ze een handjevol mee konden pikken); sommigen vroegen of ze een eindje mee konden rijden (desnoods op het remplatform, alleen maar naar Sergatsj); anderen probeerden een kind in de trein onder te brengen. En dat alles dromde bij de wagons, reikhalzend en opgewonden blèrend. Ook de ruiters stonden hier op een kluitje; die hadden het bevel ervoor te zorgen dat ook het laatste paar laarzen werd ingeleverd. De locomotief was allang uit het depot gekomen en stond nu wanhopig te puffen en rook uit te braken die het hele gebeuren regelmatig in witte en grijze wolken hulde. Die wolken dreven door de nauwe doorgang tussen de wagons en onttrokken de mensen geheel aan het zicht. Alleen de schouders van de cavaleristen en de paardensnuiten waren erbovenuit te zien. Vanuit zo’n wolk tekende zich opeens een ruiter af, niet met een gewone helm op en in een grauwe uniformjas, zoals de brigade die hen begeleidde, maar met een astrakan muts op het hoofd en een chique zwarte uniformjas aan. De commandant van de Academie, in eigen persoon. Toen Dejev hem zag, stokte zijn adem. Hij keek naar de hemel: de zon stond al in het zenit. Hij bukte zich alsof hij zijn veter wilde vastmaken, en dook meteen weg, kroop onder de koppeling van de wagon door naar de achterkant: terwijl de rookwolk in de lucht oploste, was ook hij opgelost.
De commandant had hem niet gezien. Hij reed langzaam langs de trein en bekeek de drukte bij de wagons. Hij sprak met niemand, maar aan alles was te zien dat hij iemand zocht. Niet iemand, maar Dejev. Dejev bekeek de commandant, of beter gezegd, de benen van zijn paard. Op zijn hurken kroop hij in ganzenpas langs de achterkant van de trein. Vanonder de wielen hield hij de rustige pas van de paardenhoeven in de gaten en kon maar niet bedenken wat voor houding hij zich moest aanmeten en wat hij moest doen. Verstoppertje spelen? Dat is dom en onverantwoord. En hoelang kun je om een trein heen blijven kruipen? Tevoorschijn komen en je laten zien? Dan neemt de directeur de nog niet teruggebrachte laarzen in beslag, daar kon je donder op zeggen, en zou de helft van de kinderen blootsvoets naast de trein moeten staan... Zo liepen Dejev en de commandant langs de trein, hij aan de ene kant, de ander aan de andere kant. Langs de kolentender en de piepkleine keukenwagon; langs de lange stafwagon met de nog zichtbare tekens van de eerste klas; langs de vijf passagierswagons en één kerk (alias lazaret). Dat was het einde van de trein, en nog steeds had Dejev niets zinnigs kunnen bedenken. En hier stopten de paardenbenen. Er verstreek een minuut, en nog een, ze bleven gehoorzaam staan, met de hoeven schrapend – misschien sprak de ruiter vanaf zijn paard met iemand. Of hij bedacht waar hij nu verder naartoe moest. Of... ‘Daar bent u dus,’ hoorde hij een zachte stem van boven, ergens vlakbij. Dejev keek omhoog. Op het open wagonplatform stond de commandant van de Academie hem aandachtig op te nemen. ‘Goedendag, kameraad,’ zei Dejev stompzinnig; hij zat nog steeds op zijn hurken tussen hopen steengruis en vuilnis, met zijn handen op de grond gesteund, als een aapje in een dierentuin. Hij kwam overeind, veegde het vuil van zijn handen. Trok zijn riem recht, klopte zijn laarzen tegen elkaar om het stof ervan te verwijderen. Daarop pakte hij de trapleuning beet en sprong op het platform waar de bezoeker op hem wachtte. Hij ging gehoorzaam in de houding staan en verstijfde, voorbereid op verwijten of een ernstige berisping. Hij schaamde zich zo dat niet alleen zijn gezicht, maar ook zijn haarwortels, zijn achterhoofd en zelfs zijn hals, die nat was van het zweet, ondraaglijk brandden.
Het liefst wilde hij zijn ogen dichtdoen, maar dat stond hij zichzelf niet toe. Hij keek de chef recht in de ogen, zonder ook maar te knipperen. Het gezicht van de commandeur was knap en hooghartig. Zijn snor zat zo keurig alsof hij met een kwastje was opgestreken, met opkrullende punten. En zijn houding was kaarsrecht. Dat was iemand van de vorigen, iemand van oude adel. Die zou altijd zijn woord houden. ‘Kameraad Academiecommandant...’ begon Dejev, en hij zweeg weer, omdat hij niet wist hoe hij zich moest rechtvaardigen. De commandant luisterde niet. ‘Dit is voor u,’ zei hij koel, en uit zijn zak haalde hij een klein zakje van oude lappen tevoorschijn en reikte dat Dejev aan. ‘Ik zal het niet meer nodig hebben. Misschien hebt u er onderweg nog wat aan.’ Dejev maakte het open: in een enkele malen opgevouwen zakdoek lagen twee zilveren kruizen, twee George-kruizen, onderscheidingen van de Derde en Vierde Klasse. ‘Voor medicijnen of voedsel,’ vervolgde de commandant, en hij keek al niet meer naar Dejev, maar ergens in de verte, naar de menigte kinderen die zich langzaam naar de tafel van de hulparts voortbewoog. En na een pauze voegde hij er heel zacht aan toe: ‘Laat u niet afzetten.’ Dejev knikte alleen maar, alle woorden leken nu leeg en overbodig. De commandeur bleef nog even zwijgend staan. Toen klakte hij amper hoorbaar met zijn tong, en bij het trapje naar het platform verscheen een donker achterwerk: het paard was op de roep van zijn meester naderbij gekomen. Die sprong in het zadel, direct vanaf het platform, zonder de grond aan te raken. ‘O ja, nog iets,’ zei hij tussen neus en lippen, alsof het hem net te binnen schoot. ‘Bij het station staat een wagen met vijfhonderd onderhemden. Die zijn voor uw passagiers. Geeft u opdracht ze uit te laden.’ Vijfhonderd hemden, een onwaarschijnlijke, ongelooflijke rijkdom. Dejev hapte naar adem. ‘Ik ga ze zelf halen!’ schreeuwde hij; hij schreeuwde, maar de lach op zijn gezicht had zich zo verbreed dat hij de woorden nauwelijks kon uitspreken. ‘Dank u, dank u, kameraad Academiecommandant! Mijn onuitsprekelijke proletarische dank!’ ‘Mij moet u niet bedanken,’ antwoordde die afgemeten, terwijl hij de teugels van zijn paard al aantrok. ‘De soldaten hebben het zelf besloten. Ik was ertegen dat
de Academie zijn ondergoed weggaf.’ Dejev antwoordde met een gelukkige lach, als een stomme idioot. Hij lachte niet omdat de kinderen nu iets om aan te trekken hadden (hoewel ook dat geweldig was!), maar omdat er op de wereld broederschap bestond, ware broederschap van mensen die elkaar niet kennen, maar elkaar toch na staan. ‘Ze zijn ongewassen,’ waarschuwde de ruiter. ‘Ze hebben ze daarnet pas uitgetrokken.’ Hij drukte zijn voeten in de flanken van het paard en reed weg. ‘En die laarzen!’ Dejev schrok te laat op. ‘We hebben nog een uurtje of wat nodig, dan is het klaar!’ Maar de kaarsrechte deinende rug van de commandant was al te ver weg... Daarop sjouwde Dejev armenvol hemden naar de trein – gekreukte, opgelapte en verstelde, volstrekt wonderbaarlijke hemden – en iedere keer wanneer hij met een nieuwe lading onderweg was, drukte hij zijn lachende gezicht erin. Ze roken naar shag, sterk mannenzweet, wodka, brood, zuurkool. Ze stonken naar vis, naar teerzeep, petroleum en rook. En het leek Dejev dat het warme hemden waren. Nee, dat leek niet zo; ze verwarmden ook echt. * Om twee uur ’s middags was de medische inspectie ten einde en zaten alle kinderen op hun plek. De opgewonden smoeltjes van de kinderen die mee mochten waren bij trossen tegelijk in de wagonramen te zien. Naast de trein zag je de bedroefde gezichten van degenen die niet mee mochten – dat waren er een stuk of twaalf. Die kinderen wachtten op Sjapiro, die nog steeds langs de trein heen en weer rende om de zusters en haar vroegere beschermelingen ten afscheid goede raad te geven. Ook de cavaleristen wachtten op Sjapiro, om de overgebleven kinderen naar het stationsplein te brengen, ze in de wagens te zetten en pas daarna de laarzen in te laden. En ook het publiek dat zich had verzameld wachtte ergens op; het wist van geen wijken en dromde steeds dichter opeen. De zwerfkinderen renden aan weerskanten van de trein heen en weer, uitkijkend naar een gelegenheid om naar binnen te glippen; de machinist had er al twee uit de tender weggebonjourd, die
hadden zich tussen de kolen ingegraven om zich tot aan het vertrek schuil te houden, en Belaja had een ander stelletje onder de stafwagon vandaan gepeuterd – en het aantal kinderen dat Dejev van de balkons, daken en remplatforms had verjaagd was niet te tellen. En dan waren er nog de moeders met zuigelingen, op zoek naar de zusters met de meest goedhartige gezichten, voor wier neus ze hun kinderen dan omhooghielden: ‘Neem mijn kindje mee! Licht als een veertje en het eet bijna niets!’ ‘Neem die van mij! Die is stil!’ ‘Mijn kind, mijn kind...!’ De mannen stampten bij de wagons rond en leverden hun commentaar. ‘Zouden ze geld krijgen om die kinderen te redden? Of doen ze het voor nop?’ ‘Wie doet er nou iets voor nop?’ ‘Waar gaan ze heen? Naar China, naar een osiaan met vis?’ ‘Naar Amerika, zeggen ze! Daar is ook een osiaan...’ ‘Ze zijn al begonnen de kinderen weg te halen. Zou d’r oorlog komen?’ ‘Was het maar waar! In de oorlog hadden we tenminste geen honger.’ ‘Leve de oorlog, burgers!’ Het was een kabaal als op perron wanneer de sneltrein naar Moskou vertrok. Oe-oe-oe, floot de locomotief om alvast zijn stem te oefenen, zo oorverdovend dat je oren ervan tuitten. Dejev liep door de wagons om de hemden uit te delen. Hij had besloten om al zijn eigen kinderen nu meteen aan te kleden, zonder het vertrek af te wachten. De stoomverwarming werkte, maar werd maar heel zuinig gestookt, zonder kleren en dekens zouden de kinderen kou lijden. En als zijn passagiers in het wit waren gestoken zou hij ze gemakkelijk kunnen onderscheiden van de verstekelingen, de zwerfkinderen die de coupés bleven bestormen. Twintig hemden voor de allerkleinsten en de lammen in de stafwagon, waar Fatima het bevel voerde. Een kleine honderd naar elk van de passagierswagons. De overige paar dozijn naar het lazaret, voor de bedlegerigen. Daar kwam hij pas aan het einde van zijn tocht. Maar hij kon er niet naar binnen. Op het trapje van de wagon trof hij hulp­arts Boeg met een verstijfd gezicht en nors dichtgeknepen lippen. ‘Wat heeft dit te betekenen?’ vroeg hij. 1
Zijn neusvleugels trilden als bij een geschrokken paard. ‘Denk ervan wat je wilt!’ snauwde Dejev. ‘Nee!’ Reusachtig, in zijn volle breedte, stond Boeg op het trapje, zodat niemand erlangs kon, als een wolk boven de veel kleinere Dejev hangend. ‘Nee! Bedlegerige kinderen nemen we niet mee!’ ‘Doe wat je wilt!’ beet Dejev hem toe. Het was nog maar een paar minuten voor de trein zou vertrekken – te weinig tijd om de passagiers uit te laden. En waar zouden ze heen moeten? Je kon ze moeilijk op de grond leggen, voor de voeten van de menigte baliekluivers. Hij duwde de hulparts een stapel hemden in zijn buik – pak ’ns aan –, maar die deed of zijn neus bloedde. ‘In een halve eeuw heb ik meer doden gezien dan jij levenden,’ zei hij. ‘En ik weet één ding zeker: dat dezen het niet zullen overleven.’ ‘Zeg alleen maar wat je nodig hebt!’ Opnieuw duwde Dejev de hemden tegen de stevige buik van de hulparts, en opnieuw zonder resultaat. ‘Medicijnen, melk, eieren, levertraan... Honing voor mijn part! En ik ga het zoeken. En ik zal het vinden ook! Voor mezelf mag ik een vod zijn, voor anderen ben ik een tijger!’ De hulparts zweeg, hij snoof alleen. ‘Ik heb geld ook!’ Dejev herinnerde zich opeens de zilveren kruizen in zijn zak. Weer duwde hij Boeg de hemden in zijn maag. Maar zo’n berg viel niet te splijten... ‘Op een dag worden ze gewoon niet meer wakker.’ Boegs stem klonk onverwacht vermoeid en oud. ‘Geen geschreeuw, geen stuiptrekkingen, geen opvallend lijden. Alles zachtjes en ongemerkt. Eerst eentje die niet meer wakker wordt, dan een tweede, een derde... De eersten nog voor Arzamas. Een paar bij Samara of Orenburg. Samarkand haalt er geen een.’ Dejev keek naar het gezicht van de hulparts, dat grauw zag van vermoeidheid, naar de diepe insnijdingen van zijn rimpels, en voor het eerst geloofde hij dat de man al over de zeventig was. ‘We begraven ze naast de spoorweg,’ vervolgde Boeg zachtjes. Weer klonk de stoomfluit die alles overstemde, maar Dejev hoorde elk woord zo duidelijk alsof het binnen in zijn hoofd klonk. ‘Onder een berg aarde, zodat de honden ze niet opvreten ’s nachts, zodat de andere kinderen het niet merken. Jij delft de graven, ik breng de gestorvenen.’
De stoomfluit loeide oorverdovend. ‘Jij moet ze redden,’ zei Dejev zonder te wachten tot de locomotief zou zwijgen, overtuigd dat Boeg hem zou horen. ‘Dat is een bevel.’ Hij legde de stapel hemden voor de voeten van de hulparts op de traptreden, op het stof en vuil, en liep weg. * De locomotief loeide als een bezetene. De schoorsteen braakte een dikke rookpilaar uit, vermengd met vonken, aan alle kanten kwamen sissende wolken witte stoom naar buiten. De moeders drukten hun baby’s tegen zich aan, die geschrokken van het locomotieflawaai in huilen uitbarstten. Een paar vrouwen bleven proberen om hun blèrende kinderen aan iemand in de trein te geven, maar de zusters die op de balkons van de wagons stonden schreeuwden alleen maar streng en zwaaiden afwerend. De zwerfkinderen, die kwaad waren dat het ze niet was gelukt om in de trein te komen, floten naar hen. Opgeschrikt door het lawaai steigerden de cavaleriepaarden en hinnikten klaaglijk. Dejev baande zich door al dit kabaal, geschreeuw, gejammer en geloei heen een weg naar de voorkant van de trein, naar de stafwagon, waar de rode pet van de stationschef, die klaarstond om het vertreksignaal te geven, al te zien was. ‘Lieve jongen!’ Iemand pakte hem bij zijn mouw. ‘Red hem!’ Een vrouw met een uitgeput oudevrouwengezicht. Aan haar borst een kind in een vuurrode luier. Ze had Dejevs arm in een ijzeren greep en hield het kind voor zijn neus: ‘Neem mijn kindje, lieve jongen! Het gaat dood! Breng het waar je maar wil, naar China, of naar dat vervloekte Amerika! Red het!’ Dejev probeerde zich los te maken uit de ijzeren vingers van de vrouw, maar hij zat in de val. Ach-ch-ch-ch! Over het perron siste een nieuwe wolk stoom, die Dejev en de vrouw omhulde. De trein bewoog nauwelijks merkbaar, over de hele lengte ervan klonk een luid gerammel, de locomotief had de koppelingen strakgetrokken. ‘Hij rijdt!’ schreeuwden ze vooraan onmiddellijk. ‘Snel! Voortmaken!’
Dejev kon zich met geen mogelijkheid losmaken uit de greep van de vrouw. Aan alle kanten werd hij geduwd door harde schouders en ruggen, en hij duwde terug om zich een weg vooruit te banen. En aan zijn arm hing, als een loodzwaar gewicht, de vrouw: steeds dichterbij, al vlak naast zich, voelde hij haar hete en onverdraaglijk bittere adem op zijn wang. Ze duwde een kinderlichaampje tegen Dejev aan, hing het om zijn nek en legde het voor de voeten van de menigte neer. ‘Help me dan, kameraad!’ riep Dejev zo hard hij kon naar een van de cavaleristen die het dichtst bij hem stond. ‘Zie je dan niet wat hier aan de hand is?’ Maar in plaats van dat opdringerige wijf bij haar haren van Dejev weg te trekken, greep die ezel op een paard zijn zwaard. Het staal flitste in de lucht, de vrouw deinsde terug. ‘Ben je helemaal gek geworden?!’ Dejev greep het paard bij de teugels. De cavalerist verstijfde met het geheven zwaard in zijn hand en wist niet wat hij verder moest doen. Maar Dejev hoorde de wielen al tegen de rails kloppen. Hij zwaaide geërgerd naar het paard en rende naar de stafwagon. ‘Neem mijn kindje, jongen!’ smeekte de vrouw achter hem. ‘Alsjeblieft! Alsjeblieft! Neem het mee...!’ Hij rende langs de opgewonden menigte, langs openhangende monden en opgeheven armen, onder een eindeloos oorverdovend geloei. En het was niet uit te maken of het geloei van de locomotief kwam of dat de kelen van al die mensen één enkele allesoverstemmende kreet uitstootten. Uit de stafwagon werd een arm uitgestoken, een lange, sterke arm. Dejev greep hem beet, de arm gaf een ruk en trok hem op het wagontrapje. Een sprong, en hij stond al op het balkon, naast Belaja, hun handen stevig vastgeklemd, alsof ze elkaar de hand drukten. ‘Weet u hoeveel kinderen er in de trein zitten?’ vroeg ze, terwijl ze haar lippen tegen zijn oor drukte om het lawaai om hen heen te overstemmen. ‘Vijfhonderd, niet meer en niet minder! Wat je graag wilt, dat lukt meestal niet, maar nu...’ Ze lacht naar hem, voor het eerst sinds de dag van hun kennismaking. Maar hij is niet in staat terug te lachen. Hij zou wel willen, maar hij kan niet! Onder zijn voeten trilt het gevaarte van de wagon. De rails bonken. Het stationsgebouw, bomen, treinen, alles komt langzaam in beweging en drijft
achteruit. Dikke stoomwolken vliegen over de grond en onttrekken de menigte die op het perron achterblijft steeds meer aan het zicht. En opeens verrijst er uit die witte watten een gestalte: iemand rent achter de locomotief aan, halsoverkop, zo hard hij kan. Dat wijf! Haar lange rok waait op in de wind, tot over de knieën, en ontbloot haar magere benen in reusachtige schoenen. Haar halfgrijze vlecht wappert achter haar aan in de wind. En in haar armen de baby in de rode luier. De trein meerdert vaart, gaat steeds harder rijden. En ook de vrouw rent steeds harder. Al rennende steekt ze haar armen met het kind naar de trein uit. Niet naar zomaar iemand, maar naar Dejev. Naar hem kijkt ze, achter hem rent ze aan. Dejev staat met de leuning van de trap in zijn handen geklemd, niet in staat om zijn ogen van de vrouw af te houden. Ze rent met de moed der wanhoop, als een gewond dier, alsof ze de klauwen van de naderende dood achter zich voelt. Haar gezicht is afgepeigerd en bleek, zo vertrokken dat het lijkt of haar hart het ieder moment kan begeven. Sneller, nog sneller, en nog sneller, en dan is haar gezicht al naast het balkon van hun wagon, bijna aan Dejevs voeten. Haar ogen vallen bijna uit hun kassen. Haar mond wijd open. Ze reikt hem haar baby aan, op haar rechte en knokige handen: neem het kindje dan toch! Dejev klemde zijn kaken op elkaar, hield met beide handen de leuning vastgeklemd, alsof hij hem doormidden wilde breken, en schudde flauwtjes zijn hoofd: nee, ik kan het niet, vergeef me! En toen opeens legde ze het kind op de onderste trede van het trapje. Een vuurrode bundel, aan Dejevs voeten, op een schuddend metalen rooster, waaronder de aarde voorbijzoeft. En voor Dejev besefte wat hij deed had zijn hand de bundel al beetgepakt. Voor hij er erg in had hing hij al met een arm aan de trapleuning en drukte hij met de andere het kindje tegen zich aan. En de vrouw? Weg, spoorloos. Zag Dejev haar in zijn ooghoek van de spoordijk af rollen, of verbeeldde hij zich dat maar? Maar de vrouw was niet meer te zien, nergens. Er was überhaupt niets meer te zien, alles verdween in de witte stoom die als een rafelige vleugel achter de trein aan sleepte. Dejev vouwde de luier open. Erin lag een piepklein kindje nauwelijks hoorbaar huilend te trappelen – rood en gerimpeld: pasgeboren.
De deur van de wagon slaat dicht, dat is Belaja die zonder iets te zeggen naar binnen gaat. De baby in Dejevs armen knippert met zijn nog blinde oogjes en draait zijn hoofdje. Zijn geopende mondje tast in het rond, op zoek naar de moederborst. 1 De asterisken in de tekst verwijzen naar de aantekeningen achter in het boek.
MET Z’N TWEEËN Svijazjsk – Oermary
## Dejev was een eenvoudig mens die van eenvoudige dingen hield. Hij hield ervan wanneer men de waarheid sprak. Wanneer de zon opkwam. Wanneer een kind dat hij niet kende zijn buikje vol had en onbezorgd lachte. Wanneer vrouwen zongen en wanneer mannen zongen. Hij hield van oude mensen en van kinderen, hij hield van mensen. Hij hield ervan zich deel van een groot geheel te voelen: een leger, een land, ja, van de hele mensheid. Hij hield ervan zijn hand op de zijkant van een locomotief te leggen en met zijn huid te luisteren naar het werk van het mechanische hart. Waar hij niet van hield, dat waren wonden en bloed. Hij hield er niet van wanneer er doden vielen – eigen mensen, anderen, dat was hem om het even. Hij hield niet van honger lijden en van anderen zien honger lijden. En van het woord ‘surrogaat’. Van opgezwollen en bedlegerige mensen. Van kadaverputten en kerkhoven. Met andere woorden, Dejev hield van het leven en niet van de dood. Maar het was kennelijk zijn lot dat hij al de jaren die hem waren toebedeeld in die dood moest rondspartelen, als een vlieg in de melk, niet in staat eruit te komen; en al zijn kameraden spartelden zo rond, net als het hele jonge Sovjetland. Als kind, als pleegkind op een locomotievendepot, had hij amper weten te overleven. Hij overnachtte in een bielzenopslag en ’s morgen was zijn haar aan het hout van de bielzen vastgevroren en moest hij het lostrekken. Toen hij iets ouder was, als leerjongen in een reparatieploeg, moest hij vechten voor een bord soep, soms zat het hem mee en soms viel hij flauw van de honger. Als jongen was hij al soldaat in het Rode Leger en doodde hij, en niet zo’n beetje ook. Als jongeman bij de rekwisitietroepen had hij ook weer mensen gedood. De laatste tijd was er zo veel dood in zijn onmetelijke vaderland dat die wel de baas leek in plaats van het Sovjetregime. De dood had verschillende gedaantes aangenomen: epidemieën, strenge winters, bittere armoede, nietsontziend banditisme. In de uithoeken van de republiek gingen de witte legers tekeer, zolang ze niet geheel vernietigd waren. En ook het eigen Rode Leger ging tekeer. Muitende boeren gingen tekeer, omdat ze hun graan niet aan de staat wilden
afstaan. De rekwisitietroepen gingen tekeer wanneer ze in de dorpen ‘bloed voor graan’ kwamen halen. Er woedden ziektes: de tyfus vrat drie miljoen burgers op, de Spaanse griep nog eens drie. De honger woedde: vijfendertig gouvernementen – negentig miljoen mensen – kreunden al enige jaren onafgebroken: ‘Brood!’ En ook al meldden de kranten bescheiden dat de honger was overwonnen, in het Wolgagebied wisten ze wel anders; net als in de Oekraïne*, de Oeral en op de Krim. Hoe dat kon gebeuren wist Dejev niet. Waarom was er altijd volop dood en ziekte, en bijna geen leven? Bij zijn pogingen om dit te doorgronden stelde hij zich een reusachtige weegschaal voor, zoals ze in havens gebruiken om vrachten te wegen, en legde hij in gedachten zijn herinneringen op de gigantische schalen: op de ene de treurige en pijnlijke, op de andere de gelukkige. De ene schaal was in een mum van tijd vol. Daar ziet hij zichzelf, een doodsbange jongen, de hele nacht gesneuvelde medestrijders wegslepen en op een hoop leggen; dan ontdeed hij ze van hun ammunitie, hun laarzen en zelfs hun ondergoed (schoeisel en kleding waren in het leger goud waard!); in zijn eentje graaft hij een kuil en gooit er de naakte lichamen in, waarbij één ding hem dwarszit: het is ijskoud, in de aarde bevriezen ze. De ochtendzon kleurt de versteende lijken geel en roze, alsof hij ze nieuw leven wil inblazen... Daar ziet hij hoe het met petroleum overgoten graan op het verzamelpunt in vlammen opgaat – niet zomaar een paar poed*, maar vele poeds van ooit gouden graankorrels die in een oogwenk verkolen, in vlammen opgaan en in de vorm van zwarte rookkolommen ten hemel stijgen... Daar ziet hij schepen over de Wolga varen, dwars over de soldaten die daar drijven heen, hun hersenen en bloed mengen zich met de golven, het water kleurt helderrood, net als het schuim op de oevers... Ook de tweede schaal raakte vol, maar langzaam, bij stukjes en beetjes. Lachjes, tedere woorden, de schoonheid van een zonsondergang aan de rivier – kan dat als tegenwicht dienen tegen brandend graan of het gegier van schepen die zich een weg door mensenvlees banen? De schaal van het goede, van de vreugde bleek altijd onmetelijk veel lichter. Ze kan hem wat, die vreugde. De mens is immers niet geschapen voor vreugde en genot. Maar ook niet voor de dood. De mensen zijn gewoon geschapen om te leven. De mens is geboren om in het zweet zijns aanschijns te werken, in appels te
bijten, blootsvoets door het gras te lopen, te ruziën, weer vrede te sluiten, anderen lief te hebben en te helpen, te bouwen, te herstellen, daarvoor. En niet om spiernaakt in een massagraf te liggen met een gaatje in zijn schedel. Of in honderd stukken te worden gereten door de schroef van een oorlogsschip. De mens wordt geboren om te zijn. Hoe Dejev aan dit rotsvaste geloof kwam, wist hij niet. Maar het was het belangrijkste wat hij bezat. En ook al waren er veel dingen die hij niet begreep, ook al was er veel waar hij bang voor was en had hij een zwak karakter, ook al sloeg die weegschaal in zijn verbeelding voortdurend naar één kant door zonder ooit een evenwicht te bereiken, toch liet hij zich niet van dit geloof afbrengen. Het was zijn redding. Daarom hield hij zo hartstochtelijk veel van het werk dat hij nu deed. Op papier viel hij onder de afdeling Goederenvervoer en ging hij over goederentreinen en lading, maar in feite streed hij tegen de honger. Voor het eerst voerde hij een strijd zonder te doden. Hij leverde geen graan aan hongerende gouvernementen, geen olie en geen vee, maar het leven. Geen medische expedities begeleidde hij naar afgelegen gebieden, maar het leven zelf. En op dit ogenblik, zittend in de stafcoupé van een hospitaaltrein, verplaatste Dejev niet vijfhonderd passagiers van één punt van een route naar een ander, nee, hij bracht kinderen van een vrijwel zekere dood naar een plaats waar hun mogelijk het leven wachtte. * Dejev had niemand gezegd dat de trein maar voor drie dagen proviand had. Vier, als je zuinig aan deed. Vijf, bij een hongerrantsoen. Tegen wie moest hij het zeggen? Als Belaja het hoorde, had ze meteen alle gebrekkigen en bedlegerigen op het perron in Kazan gezet, zonder met haar ogen te knipperen. Het zou hem niets verbazen als de hulparts zelf op het station zou zijn achtergebleven. Dejev had geen medestanders op deze reis, alleen tegenstanders. Alsof ze niet samen één ding deden, maar met elkaar strijd leverden. Zo vertrok hij uit Kazan alsof hij in een afgrond sprong. Op zijn nek vijfhonderd kinderen: vierhonderd jongetjes en honderd meisjes; daarvan twintig peuters en evenveel bedlegerige kinderen; nog eens twee dozijn kinderen die
invalide of opgezwollen waren. Alsmede een zuigeling van een paar dagen oud (Dejev had nog niet in de rode luier gekeken en wist niet of het een jongetje of een meisje was). Of Dejev verzon een list om ze te voeden, of niet. Of hij landde heelhuids op de bodem van de afgrond, met de ongeschonden lading op zijn nek, of niet. Die lading vervoeren: eerst naar het westen, door de bossen van het Wolgagebied, tot Arzamas. Dan naar het zuiden en het oosten, tot het Aralmeer. Dan weer naar het zuiden, door de Kyzyl-Koema-woestijn en de Hongersteppe, tot aan Tasjkent. Dan weer terug naar het westen, langs de bergtoppen van Tsjimgan en Zerafsjan, tot Samarkand. Twee weken. Vierduizend werst. Dejev had alles: een trein, een tender met steenkool, en zelfs een eigen lazaret. En een mandaat met stempels had hij ook, net als een revolver in zijn zak. Alleen eten, dat had hij niet. Als hij daar niet aan kon komen zouden de kinderen doodgaan. Een paar dagen honger lijden kon nog wel, maar een paar weken zonder voedsel, dat konden ook gezonde kinderen niet volhouden, laat staan de zieken. En als er onderweg iets gebeurde, de locomotief ging kapot of een ander incident? Twee weken werden er drie, voor je er erg in had... Maar het was Dejevs eigen schuld, alles was zijn schuld. Dat hij invaliden had meegenomen in plaats van gezonde kinderen. Dat hij was vertrokken zonder een voldoende voorraad proviand. En zelfs dat hij de zuigeling in de rode luier had opgepakt. Maar had hij Senja, Bijtje, Langneus, Strijkijzer dan op het orkestbalkon moeten laten creperen? Of het vertrek van de trein uitstellen in afwachting van levensmiddelen, één dag, twee, een week, een maand? Of de zuigeling van het trapje op de grond gooien...? Maar aan wie kon hij dat uitleggen? Bij wie kon hij zich rechtvaardigen? Niemand. Bij niemand. Iemand moest de kinderen uit de hongerende stad halen. Dit op zich nemen, om zijn nek hangen, op zijn geweten nemen, die vijfhonderd kinderzieltjes, voor al de tijd dat de reis zou duren. Dejev had dat gedaan. En pas nu, nu hij in de stafcoupé van de hospitaaltrein zat, besefte hij hoe doodsbang hij was, zo bang dat hij er pijn in zijn kaken van kreeg. Maar hij had geen keus meer. Hij moest die kinderen te eten geven, kronkelen als een adder, zich door de modder wentelen, als ze maar te eten kregen.
* Geen coupé, maar een boudoir in een huis van plezier! Aan de wanden bloemen. Op de divanbekleding weer bloemen. Op het plafond een hele border. Aan de muren kandelabers van kunstsmeedwerk. Een gelakt schrijftafeltje. Fluwelen gordijnen met zijden franje. En bij het tafeltje een poef op leeuwenpoten, met alweer bloemenbekleding, stevig aan de vloer vastgenageld, niet los te krijgen. Voor het vertrek was er geen tijd geweest om de coupés goed te bekijken: Dejev en Belaja hadden hun spullen erin gegooid – hij in de ene, zij in de andere – en waren weer naar hun werkzaamheden gerend. Pas nu keek hij naar al dat struweel, en die overvloed aan krullen benam hem de adem. Onder de tafel was een deurtje, hij maakte het open, in een nis blonk iets fraais en wits. Een vaas? Een nachtspiegel. Ditmaal niet met bloemen, maar met paradijsvogels. Geërgerd smeet Dejev het deurtje dicht, maar er was niets aan te doen: dit zou de komende veertien dagen zijn onderkomen zijn. De twee stafcoupés, de ene voor de treinchef, de andere voor de commissaris, waren door de timmerlieden tijdens de verbouwing met rust gelaten. Ooit waren het familiecoupés geweest; elk vertrek had een deur naar de gang, en onderling waren ze verbonden door een houten harmonicadeur. Bij de gedachte aan de bestemming die dat deurtje vroeger had gehad kreeg Dejev het warm. Nee, hij zou er geen gebruik van maken, maar via de gang naar Belaja gaan, net als iedereen, áls hij al zou gaan. Het zou beter zijn als zij naar hem toe ging, uiteindelijk was Dejev de treinchef. En dan eerst even kloppen, zachtjes, eerbiedig, zoals dat hoort wanneer je het bureau van een chef binnengaat... Hij plofte een paar maal neer op de bank om de veren te beproeven. Hij veegde het beslagen raam schoon. Buiten dreven stoomwolken, waartussen dennenbossen zichtbaar waren die door de regen donker waren geworden. Hij streek over het gladde weefsel van het behang. En voor hij het zelf in de gaten had bevond hij zich bij de harmonicadeur. Aan de andere kant van de deur was het stil. Ergens in de gang was door het gebonk van de wielen en het gerammel van metaal heen het gekef van een baby te horen (meteen na het vertrek had Dejev het wurm aan Fatima gegeven, die het moest wiegen en kalmeren). Het gepiep van de wagon was te horen, en het gepuf
van de loc, ver weg, aan de voorkant van de trein. Maar de commissaris was niet te horen. Zat die te bedenken hoe ze van die weekhartige commandant af kon komen? Was ze een klacht aan het formuleren? Klik! Met een ruk werd de harmonica opgevouwen en opzijgeschoven, waarbij die bijna Dejevs oor raakte, dat tegen het deurtje was gedrukt. In de deuropening stond Belaja. ‘We moeten eens goed praten, Dejev, hoe we verder moeten,’ zei ze. ‘Samenleven. Het is een lange reis, die duurt wel een paar weken. Als we geen afspraken maken, wordt het niets.’ Van zijn stuk gebracht deinsde hij achteruit, en de commissaris stapte zonder aarzelen naar binnen, alsof ze thuis was. ‘U bent een zachtaardig man, zelfs overgevoelig.’ Vastberaden ging ze midden op de divan zitten, leunde achterover en sloeg zakelijk haar benen over elkaar. ‘U moet uit de buurt van de kinderen blijven.’ Omdat hij niet op het puntje van de divan wilde balanceren of voor de commissaris wilde blijven staan, als een schuldige leerling voor zijn leraar, maakte hij pas op de plaats en liet zich daarna op de poef bij het tafeltje aan het raam zakken. De poef was laag, de veren onder de bekleding gingen op en neer en gooiden hem er bijna af; hij moest zijn voeten uit elkaar zetten, met zijn handen op zijn knieën steunen en zo wijdbeens blijven zitten tegenover de comfortabel achteroverleunende Belaja. Die bekeek de plantenweelde op plafond en muren, zonder belangstelling, met onverschillige verbazing, alsof ze dat soort kitsch voor het eerst zag. Ze tikte met haar vinger tegen de gelijkmatig schommelende gordijnfranje en trok enigszins minachtend haar dichte, lange wenkbrauwen op. Was het in haar coupé dan niet net zo? ‘Daarentegen ben jij van ijzer.’ Dejev wiebelde op zijn poef in een poging een gemakkelijke houding te vinden. ‘En daarom neem ik de kinderen op me. Ruzies, ongeregeldheden, klachten, kattenkwaad, al dat gedoe kunt u aan mij overlaten. Bemoeit u zich daar niet mee. De rest is uw taak: vervoer, eten, medicijnen...’ Belaja vervolgde haar studie van het interieur en trok plompverloren het deurtje onder de tafel open. De paradijsvogels op de witporseleinen zijkant straalden haar tegemoet, ‘...u hebt het bevel tenslotte! Afgesproken?’
Ach, Dejev had verzuimd om de po meteen naar de kinderen te brengen! ‘Ik dacht dat je enkel maar met een zwaard kon zwaaien.’ Hij had zich enigszins aangepast aan de beweeglijke vering van zijn zitplaats, rechtte zijn rug en probeerde zijn gezicht een gewichtige uitdrukking te geven. ‘Wat doe je ineens diplomatiek... Waarom ben je van gedachten veranderd?’ ‘U bent een oprecht en warm voelend mens,’ antwoordde ze eenvoudig, zonder aarzelen. Uit de mond van de commissaris klonk deze bekentenis zo onverwacht dat Dejev bijna zijn evenwicht verloor. ‘Dat is beter dan een huichelaar of een zakkenvuller. Daarbij bent u lang niet de grootste stommeling die ik heb meegemaakt. En ik heb er heel wat meegemaakt.’ Dejevs lippen, die net waren begonnen zich tot een schuchtere glimlach te plooien, verstijfden, met als resultaat geen glimlach, maar een vertrokken gezicht. ‘Met die laarzen, dat was een goed idee...’ Had hij een compliment verwacht? Als antwoord had hij willen zeggen hoe kundig Belaja die ochtend de kinderen in de wagons had geplaatst, maar hij kreeg er de kans niet voor. ‘Kortom, niet al te veel grijze cellen, maar wel goochem,’ vatte de commissaris samen. ‘U lijkt me wel geschikt. Dat komt wel goed.’ Wat een gesprek! Of ze nou positief was of negatief, daar kwam je niet achter. Precies zoals Dejev op die stomme poef zat te wiebelen, half zittend, half vallend, en peentjes zweette. ‘Ik weet nooit precies,’ zei hij hoofdschuddend, ‘of je me nu prijst of niet.’ ‘Wilt u dan beslist geprezen worden?’ ‘Ik wil dat je als een mens tegen mij praat!’ flapte Dejev eruit, en hij sprong op van die ellendige poef. ‘Uit die mond van je komen geen woorden, maar puur vergif. Ik ben de treinchef. Praat met mij dan ook als tegen een treinchef.’ Dat opspringen was dom, hij gedroeg zich als een hanige puber. Maar hij had niet de kracht om weer op die poef te gaan zitten. Daarom bleef hij pal voor Belaja staan. Omwille van de soliditeit steunde hij met een hand op de tafel en had hij zijn schouders gedraaid. ‘En onze afspraak wordt anders,’ verklaarde hij. ‘Met de kinderen kun je goed overweg, dat geef ik toe. Ga daarmee door, en commandeer ze zoveel je wilt, maar wel onder mijn ogen. We moeten alles samen doen: pap uitdelen, ruzies
beslechten. Waar jij gaat, daar ga ik ook! Met z’n tweeën!’ Een klap op de tafel, alsof hij een stempel zette, om zijn woorden meer gewicht te geven. ‘Zo!’ De coupé was krap. De staande Dejev hing over Belaja heen en raakte met zijn knieën bijna haar over elkaar geslagen benen. De wagon schudde onder het rijden, en Dejevs lichaam schudde samen met de wagon naar de vrouw op de bank toe en weer terug. Een dergelijke geometrie van het gesprek stoorde haar echter niet in het minst. Hoewel van onderaf, bleef ze even hooghartig naar hem kijken: ‘Wilt u alles onder controle houden? Alles weten, van ieder kind, iedere zuster tot en met de allerlaatste luis in de trein? Daar hebt u geen tijd voor.’ Ze sprak kalm en ijzig – ze redeneerde gewoon, nam de varianten door en vond het onnodig om haar gedachtestroom voor haar gesprekspartner te verbergen. ‘Of wilt u me op een fout betrappen en een klacht schrijven, zodat ze me van de trein halen? Daarvoor bent u niet slim genoeg... Of wilt u me het hof maken, Dejev? Maar dat is niks voor u.’ Dejev probeerde onverstoorbaar te blijven, maar voelde zijn gezicht bij elke nieuwe zin verraderlijk vertrekken. Zich terugtrekken en zijn zwakte tonen was onmogelijk, dus zo bleef hij voor de vrouw staan, in de houding, als een tweederangsacteur op het toneel. De commissaris had het mis. Dejev wilde niet met zwaarden zwaaien of wraak nemen, hij wilde niet laten zien hoe machtig hij als commandant was, maar hij wilde leren: praten met brutale apen, zoals Belaja, ze temmen en onder de duim houden, visiteren, grapjes maken, alles wilde hij leren. En zo snel mogelijk. Omdat zijn geheim onherroepelijk zou worden ontdekt: Belaja zou erachter komen dat de trein was vertrokken met een voorraad proviand voor drie miezerige dagen. Dan zou de eigenlijke strijd losbarsten: of de commissaris zou zelf haar ontslag nemen, of ze zou Dejev wippen. Linksom of rechtsom, maar ze zouden niet lang meer in één trein reizen. ‘Ik ga akkoord,’ Belaja stond met een ruk op, waarbij ze met haar borst bijna de naar voren geschudde borst van Dejev aanraakte, en stak haar hand uit voor een handdruk. ‘Laten we alles met z’n tweeën doen. U commandeert de trein, ik de kinderen.’ Hij legde zijn hand in de warme hand van de commissaris. Belaja had een stevige mannengreep. Maar haar huid was zacht als die van een kind. ‘En hier komt mijn eerste commando,’ ze drukte zijn hand steeds harder, alsof ze Dejevs vingers wilde fijnknijpen of afrukken. ‘Verder nemen we niemand meer
op in de trein, geen baby’s, zieken of wat dies meer zij. Vol is vol, tot Samarkand.’ Dejev keek haar aan, zonder met zijn ogen te knipperen en zonder op een andere manier te laten merken dat het pijn deed. Hij schudde niet eens zijn wit geworden vingers toen de commissaris zijn hand eindelijk losliet. Hij zei alleen met een grijns: ‘Dat ventje met één oor had vanmorgen gelijk toen hij je een “kerel” noemde.’ Zij antwoordde met een grijns: ‘Ja, in onze trein kunnen we nou eenmaal niet zonder kerels...’ En na een korte pauze voegde ze er bijna vriendelijk aan toe: ‘...kameraad chef.’ * Ze begonnen meteen aan de eerste ronde, zonder te wachten tot de pap klaar was en alle aandacht van de kinderen zou opeisen. Belaja ging voorop. Dejev kon haar amper bijhouden; ze liepen snel een wagon binnen, zonder iets te zeggen tegen de zusters die er bezig waren, baanden zich door de schreeuwende en duwende menigte kinderen een weg naar het midden en bleven daar in het gangpad staan, zodat iedereen hen goed kon zien. Wachtten. Even later stopte het kabaal en keken honderd kindersnuitjes naar het tweetal: de heel kleintjes verzamelden zich bij het tweetal en dromden om hen samen, de wat oudere kinderen gingen op de dichtstbijzijnde banken zitten of bogen zich omlaag vanaf de bovenste britsen, vlak onder het plafond. Hoe het gebeurde kon Dejev niet begrijpen, maar alleen door haar aanwezigheid – haar bruuske bewegingen, haar lange gestalte, haar strenge gelaatstrekken – trok Belaja de aandacht van de kinderschaar. En ook wie nog zat te klieren, zich met opzet naar het raam draaide en niet naar de commissaris wenste te kijken, kon onmogelijk ontkomen aan haar stem: ze sprak luid en duidelijk, overstemde het gebonk van de wielen, alsof ze haar zinnen in de kinderhoofdjes hamerde. ‘Jullie zitten in een hospitaaltrein van de Sovjetrepubliek,’ donderde het door de wagon. ‘Jullie gaan naar het warme en graanrijke Toerkestan. Niet omdat jullie zulke lieverdjes zijn. Maar omdat de Sovjetregering voor al haar kinderen zorgt, zelfs al zijn ze er nog zo beroerd aan toe.’
De gezichtjes van de passagiers straalden in het halfdonker van de onverlichte ruimte alsof ze werden beschenen door de witte hemden. Hun ogen staarden angstig naar de bezoekers, hun voorhoofden plooiden zich bezorgd. ‘In deze trein is alleen plaats voor kinderen die zich aan de regels houden. Er zijn vijf regels. Ik noem ze hier eenmaal op. Luister goed en onthoud ze. Ik ga ze niet herhalen. En wie zich er niet aan houdt zet ik de trein uit. Ik ken geen pardon.’ In de pauzes van haar rede was alleen het gedreun van de trein te horen: Ja, ja! Ja, ja! Ja, ja! Alsof die zijn goedkeuring gaf. ‘De eerste regel,’ hier pauzeerde Belaja telkens en Dejev dacht dan dat op dat ogenblik de luisteraartjes zelfs ophielden met ademhalen, alsof ze bang waren een woord te missen. ‘De huisregel. De trein is ons huis. En thuis wordt niet gestolen of onder de banken gescheten, er worden geen ramen ingeslagen en het plafond wordt niet met houtskool zwart gemaakt. Er worden geen meubels vernield, geen muren kapotgemaakt, geen deuren in de fik gestoken. In ons huis zorgen we ervoor dat het schoon en gezellig is, dat alles er mooi uitziet en het warm is. Is dat duidelijk?’ Een goede regel, moest Dejev wel beamen. De banken in de derde klas zijn sterk, bestemd voor stevige kerels (en dat ze geen tijd hadden om stro neer te leggen om ze wat zachter te maken, dat is niet erg; op een harde bank slaap je beter). De wc’s zijn ruim, met wandjes ertussen en een groot gat in de vloer: je kunt het er niet naast doen. De kieren van de ramen zijn dichtgeplakt. En zelfs een wonder van ingenieurskunde: radiatoren die langs alle wanden branden en zorgen dat de wagon niet koud wordt. Als dat geen huis is! ‘De tweede regel is de regel van de broeder. Iedereen die samen met jullie in de trein zit is zolang we onderweg zijn jullie broeder. Een echte broeder! En je broers lever je geen rotstreken, die belazer je niet. Dus geen glas in zijn bed stoppen, geen naalden in z’n schoenen, niet z’n matras in de fik steken als hij slaapt. Niet uitjouwen, hem niet dwingen vuil water of pis te drinken of andermans voeten te likken. Hem niet in elkaar slaan. Ja, met broers mag je ruziemaken en vechten, maar zonder dat er bloed vloeit. Ja, met broers mag je kaartspelen, maar niet om eten. Broers pak je geen geld of brood af. Broers help je, bij alles. Voor broers zorg je, je let op ze en beschermt ze. Je houdt van ze als van jezelf. Is dat duidelijk?’ Niemand gaf een kik of knikte ook maar, maar in de geconcentreerde blikken en op de gezichten die door het ingespannen luisteren verstijfd waren las je:
duidelijk, en hoe! En Dejev vond inderdaad dat het stel in hun eendere hemden – die bij de een tot de knieën kwam en bij de ander bijna tot op zijn hielen – inderdaad op broers van verschillende leeftijd leek. De wijde hemden verborgen de lichamen van de jongens, hun kromme benen, dat ze vel over been of juist ziekelijk opgezwollen waren, hun blauwe plekken en littekens, de kenmerken van hun ziektes. De nekken die uit hun kragen staken waren bij iedereen broodmager. De hoofden op die nekken bij allemaal kaalgeschoren. ‘De derde regel is de kortste. De regel van de zuster: wie iets lelijks zegt of doet tegen de zuster, al is het maar met je pink, al is het maar met een woord, die vliegt eruit.’ De kinderen draaiden hun hoofd naar de sociale zusters, die net als de kinderen verbaasd naar de commissaris luisterden. Verlegen onder de algemene aandacht trokken ze een streng gezicht en hieven hun kin op. Belaja had geen haast om verder te gaan, ze wachtte rustig af tot de kinderen uitgekeken waren op de vrouwen en het gezegde voldoende op zich hadden laten inwerken. In iedere wagon waren twee zusters om toezicht te houden, alleen in de stafwagon, bij de heel kleintjes, zwaaide er maar één de scepter: Fatima. Het waren interessante paren: een bibliothecaresse en een boerin, een naaister en de vrouw van een pope. Dat was niet toevallig, maar overdacht, in ieder koppel moesten er ten minste twee talen worden gesproken: Russisch en Tataars. Russisch en Basjkiers of Tsjoevasjisch. Maar nu Dejev de zusters eens goed bekeek, kreeg hij toch zijn twijfels; ze moesten toch ook met elkaar kunnen praten en niet alleen met de kinderen... De volgende regel is de regel van de treinchef... Vijfmaal die dag hoorde Dejev deze zin, in alle vijf passagierswagons, en telkens kreeg hij op dat ogenblik een droge keel: tweehonderd kinderogen die tegelijkertijd op hem gericht werden, met opwinding en een onuitgesproken vraag. Gelukkig hoefde hij zelf niets te zeggen. Op dat ogenblik had er maar één het woord: Belaja. ‘De regel is zo: alle bevelen van de volwassenen uitvoeren, meteen en zonder mopperen. Als de hulparts zegt dat je je drankje moet innemen, dan open je je snaveltje en slik je het medicijn door. Als de zuster je zegt dat je de wc moet schoonmaken, dan pak je een dweil en ga je het poepgat schrobben. Als Dejev je
zegt dat je op handen en voeten moet kruipen en blaffen als een hond, dan ga je meteen op je knieën en begin je te keffen. Meteen! Zonder nadenken.’ De blikken die de jongens op Dejev richtten waren vol verwijten, alsof dat absurde bevel al was gegeven. Dejev zelf stond er als een zoutpilaar bij, loerend vanonder zijn wenkbrauwen en met verstrakte kaken, nauwelijks in staat om het volgende punt af te wachten. ‘En nu de belangrijkste regel, de laatste,’ hier zweeg de commissaris langdurig en liet een doordringende blik langs alle smoeltjes glijden, op zoek naar de brutaalste ogen, waarbij ze de spanning tot het uiterste opvoerde. ‘De regel van commissaris Belaja: hoe minder kinderen er in de trein zitten, hoe beter. We hebben weinig eten, weinig steenkool, bijna geen medicijnen en kleren. En daarom hou ik hier niemand vast. Sterker nog, ik verwacht en ik wil niets anders dan dat jullie de regels overtreden. Ik kan niet wachten.’ Toen ze de brutaalste ogen had gevonden, boorde ze haar blik daarin en liet ze niet meer los. ‘Als jullie een regel overtreden, al is het er maar één, dan zet ik je onmiddellijk uit de trein. En ga ik niets regelen bij een kinderhuis onderweg en ik lever je niet af bij de Kindercommissie, maar ik zet je op het eerste het beste station uit de trein, zonder kleren en zonder eten. Het hemd dat je aan het begin van de reis hebt gekregen blijft in de trein. Je rantsoen gaat niet verloren, de achterblijvers hebben meer.’ De commissaris liet haar ogen weer langs alle kinderen glijden, alsof ze hun blikken wilde samenbrengen, en brak haar rede af. ‘Dat is alles.’ En zonder dralen liep ze verder, naar de volgende wagon. Achter haar klonken wat vragen, een paar maar, de verbijsterde passagiers moesten even bijkomen. Terwijl ze doorliep gaf ze antwoord, bijna zonder haar hoofd te draaien: ‘Nee, in de trein is geen bad. Baden gaan we in zee doen, in het Aralmeer, wanneer we daar zijn...’ ‘Ja, water is er genoeg, je mag drinken zoveel je wilt...’ ‘Nee, de kok heeft geen hulp nodig. Wie ik in de keukenwagon aantref krijgt een dag geen eten...’ Terwijl ze de passagierswagons afgingen, was het eten klaar en liep Memelja door de trein met emmers dampende pap. Voor elke wagon twee volle emmers en een paar rammelende bossen met tinnen bekers in plaats van borden. Dat was precies op tijd: Dejev bedacht opgelucht dat ze dan later naar het lazaret konden gaan om de passagiers niet bij hun feestmaal te storen. De
komende ontmoeting met Boeg en het onvermijdelijk moeizame gesprek wilde hij zo lang mogelijk uitstellen, hoe verder van Kazan, hoe beter. De aanblik van de gierstepap en de heerlijke geur (dat koksjong verstond inderdaad zijn vak!) brachten de kinderen in een staat van opperste opwinding: ze joelden, dansten op de banken, stompten elkaar, maar gingen algauw zonder aanwijzingen netjes in de rij staan en liepen gewichtig, een voor een, naar de plaats waar het eten werd uitgedeeld. Ze ontvingen het eerbiedig uit de handen van de zusters: ze sloegen de zomen van hun hemden een paar maal om de gloeiend hete kroezen heen, zodat ze die met hun handen konden aanpakken, drukten ze tegen hun buik, en gingen naar hun plaats terug. Daar gingen ze met hun blote benen in kleermakerszit en bijna dubbelgevouwen zitten, alsof ze hun kroes met hun hele lichaam wilden omwikkelen. Eerst warmden ze zich eraan, brandden zich en lachten erbij, daarna brachten ze het voedsel bij beetjes tegelijk naar hun mond. Eet maar, dacht Dejev, eet je buikje maar vol. Meer pap hebben we niet. Soep, meelsoep, soep van aardappelloof met grutten, maar zo’n stevige pap, zo’n luxe, nee... Maar hij kreeg geen tijd om van het schouwspel te genieten – uit de meisjeswagon kwam een zuster aanrennen, hijgend en met wijd open radeloze ogen: ‘Kameraden, muiterij!’ * Dejev en Belaja renden naar de muitende wagon – doodse stilte alsof er niemand was. Het gebonk van de wielen, het gepiep van koppelingen tijdens het rijden, maar geen zuchtje, geen woord. Alsof er op de britsen, drie etages hoog van de vloer tot het plafond, niet honderd meisjes in soldatenhemden over hun blote lichaam zaten. Weggedrukt in hoekjes, tot bolletjes ineengekrompen, met de knokige armpjes om hun knieën geslagen. Vanonder hun gefronste wenkbrauwen loerden ze naar hen en... zwegen. Allemaal hadden ze een kroes vol dikke, heerlijk ruikende pap. Onaangeroerd. De meisjes weigerden te eten, allemaal, zonder één uitzondering. ‘Kameraden, kinderen, wat is hier aan de hand?’ Zwijgen als antwoord.
‘Zijn jullie ergens bang voor? Heeft iemand jullie iets gedaan?’ Belaja liep door de compartimenten, bekeek de bovenste britsen en boog zich naar de onderste om de blikken van de kinderen te vangen. Onbegonnen werk: angstig vertrokken smoeltjes, sombere blikken, gericht op hun knieën, omdat ze niet naar de commissaris wilden kijken. ‘Is dit een gril of een doelbewuste staking? Zijn jullie ergens boos over of protesteren jullie? Als jullie protesteren, waartegen dan?’ Ze liep de wagon van voor naar achter door zonder iemand in de ogen te hebben gekeken. Alleen de zusters – allebei reusachtig en sterk als reuzinnen onder de dwergjes – staarden onophoudelijk hoopvol met uitpuilende ogen naar de commissaris. ‘Wie zijn de aanstichters?’ De zusters haalden hun schouders op: niemand. ‘Goed, en wie is hier de moedigste en slimste?’ Weer schouderophalen: daar waren ze nog niet achter. Dejev bekeek de muiters en zag geen dappere of slimme, zelfs geen enigszins vrolijke gezichten. De meisjes waren zonder uitzondering somber en ziekelijk, de een nog bleker dan de ander. Vele hadden een tyfuskapsel, korte stoppeltjes in plaats van haren. Bij eentje was de huid door de pokken aangevreten alsof hij door een schot hagel was getroffen. Een ander had paarsblauwe kringen onder haar ogen. Een derde leek te glimlachen, maar bij nader inzien was het een hazenlip. Hij ging op een bank zitten, vlak naast het meisje bij wie de ogen met inkt omrand leken, en het schaap deinsde terug en drukte zich tegen de muur; daarbij maakte ze een onhandige beweging met haar been, waardoor ze haar kroes omstootte. Twee handenvol heldergele pap dropen op de bank, als twee handenvol goud. Het rook zo warm en lekker dat Dejev het water in de mond liep. Maar het meisje verroerde zich niet; ze staarde naar de gemorste papklonten, en in ieder oog blonk een enorme traan. Haar ogen waren absoluut niet die van een muiter, eerder meelijwekkend en hongerig. ‘Hoe heet je?’ vroeg hij zachtjes, om haar niet bang te maken. Ze vertrok geen spier, alsof ze het niet had gehoord. ‘Zozoelja,’ antwoordde de zuster, die toevallig naast hen stond, voor het meisje. ‘Of dat haar echte naam is of die van een geit, daar kom je niet achter. Een achternaam stond er in de documenten al helemaal niet... En voor zo’n hoopje
gierstebrij’ – ze wees op de gemorste pap – ‘zouden ze bij ons in het dorp al een jaar geleden een moord hebben gepleegd.’ ‘Het eten dat is uitgedeeld niet aanraken,’ commandeerde Belaja luid. ‘Bewaren tot we terug zijn. Als die schoffies uit de andere wagon hier komen, smijt ze er dan uit.’ Ze knikte streng naar een van de meisjes: meekomen! Ze knikte ook naar Dejev en Zozoelja: jullie ook meekomen! En ze liep naar de stafwagon. Ze wil onder vier ogen met hen praten, vermoedde Dejev, de muiters een voor een ondervragen. Zodra Zozoelja begreep dat ze mee moest naar de directie, kromp ze ineen en werd haar gezichtje een en al rimpel. Maar ze verzette zich niet: zwijgend kwam ze uit haar hoekje, ze kroop zorgvuldig over de planken van de bank om de gemorste pap heen, zonder ook maar een korrel aan te raken, en slofte achter de commissaris aan. Dejev sloot de rij. De gangen van de wagons waren ooit met tapijten belegd, waarvan nu slechts wat flarden resteerden. Dejev was zo verstandig geweest om die te laten zitten; bij de verbouwing van de trein had hij opdracht gegeven elk stuk netjes met spijkers vast te timmeren, en nu sprongen de kinderen blootsvoets over de tapijteilandjes, zodat hun voeten de ijskoude vloer niet hoefden aan te raken. Maar Zozoelja sprong niet, ze slofte onverschillig over het houten plankier, ineengedoken en met de kin op de borst. Haar veel te grote hemd sleepte over de vloer. De wervels van haar ruggengraat leken wel dennenappels, ze prikten nog net niet door haar vel heen. Haar kaalgeschoren hoofd – een zwart egeltje met warrige stekels – was veel te groot voor haar magere halsje, alsof het er ieder moment af kon vallen. ‘Maak maar eens een gezellig praatje met haar,’ fluisterde Belaja Dejev in het oor. ‘Oprecht, zoals u dat kunt.’ ‘Ik?’ vroeg die verbaasd. Belaja was al in haar coupé verdwenen met het andere meisje. Zozoelja bleef in de gang. Ze was zo klein dat ze nauwelijks tot de deurkruk kwam, maar ze keek zo ernstig dat Dejev haar toch een jaar of acht, negen gaf. Bovendien liep ze helemaal krom; als ze haar rug zou rechten, zou ze meteen een half hoofd groter zijn. Hij zwaaide de deur open en zei haar dat ze naar binnen moest gaan. Ze sloop de coupé in en ging op een hoekje van de divan zitten, als een vogeltje op een stokje, haar handen netjes op de knieën, haar hoofd hangend op de borst, en
verstijfde. Haar gezicht was niet te zien, alleen haar kruin met een uitstekend kuifje, en handjes, bruin van het vuil, met korte zwarte nagels. Op één hand een tatoeage, een duifje. En weer stond Dejev daar in zijn tijdelijke onderkomen zonder te weten waar hij moest zitten. Hij wilde niet op de divan plaatsnemen, bang dat hij zijn gast schrik zou aanjagen, en op de poef zitten wilde hij ook niet, daarom bleef hij maar staan, leunend tegen de zijkant van de tafel en met zijn handen voor zijn borst gekruist. Waar hij over moest praten met een meisje dat hardnekkig bleef zwijgen, dat wist hij niet. Je moest haar eigenlijk een warme deken geven, goed eten en warm water, in plaats van haar te kwellen met vragen. ‘Kun je praten?’ Het kruintje ging nauwelijks zichtbaar op en neer: ja. ‘Zeg dan eens wat.’ Door het gedreun van de wielen kon Dejev met moeite een kort geluid onderscheiden, water dat plensde of een kat die mauwde. ‘Wat?’ Hij boog zich wat dichter over het warrige kruintje. ‘Zeg het nog eens, wat harder!’ Zozoelja herhaalde het gehoorzaam, en Dejev kon uiteindelijk twee woorden verstaan: ‘Niet slaan.’ Hij wilde vloeken, maar dat mocht niet. Hij wilde schreeuwen: ‘Wie slaat je dan, idioot? Je wordt volgestopt met heerlijke dikke pap, waarvoor ze in het dorp een moord zouden doen!’ Maar dat mocht ook niet. Hij slikte het in en zweeg. Hij gooide het over een andere boeg. ‘Ben je al lang aan het zwerven?’ vroeg hij; zonder antwoord af te wachten ging hij meteen verder. ‘Je hoeft niks te zeggen, ik zie het zo ook wel: al heel lang. Ik zie alles. Je hielen zijn helemaal ruw, je loopt al heel wat jaren zonder schoenen rond. En je tenen zijn krom, zeker onder de hoeven van een paard gekomen, of onder een karrenwiel. Je hebt tyfus gehad, dat zie ik ook. Je hebt met het geteisem op de stations opgetrokken. Je rookt wiet en je drinkt wodka. En dat je bijna flauwvalt van de honger, dat zie ik ook. Die gierstepap verslond je met je ogen, zo graag wilde je hem opeten. Maar dat deed je niet. Waarom niet?’ Het kind zat als versteend. Of mompelde ze iets onder haar neus? Hij luisterde goed, maar het was weer: ‘Sla me niet.’
Ik zal je slaan, wilde hij onmiddellijk brullen. Als je blijft dwarsliggen en weigert te eten, dan sla ik zelf, met deze handen hier! En zijn gespreide handen schudden ter afschrikking tegen dat opgezette kruintje. Hij schaamde zich meteen weer voor zijn gebrek aan zelfbeheersing, zo erg dat hij zichzelf wel wilde slaan. Hij was niet boos op Zozoelja. Maar op wie dan wel? Op zichzelf, dat hij niet in staat was met een minderjarige te communiceren? Hij draaide zich naar het raam, drukte zich tegen de zijkant van de tafel. Zwijg, beval hij zichzelf. Je bent een ondervrager van niks. Op het glas trilden regenspatten, en buiten dreven wiegend zwarte bomen voorbij. De trein sukkelde langzaam voort, niet harder dan tien werst per uur, zodat je iedere brandgang en ieder bosje goed kon bekijken. Het Kazanse bos, herfstig doorzichtig, slechts ietsje verdund door het geel van de berken en het groen van de dennen, trok zonder einde voorbij. En erboven dreven witte wolken die bijna de boomkruinen raakten, neergedaald uit de hemel of opgestegen uit de pijp van de stoomlocomotief. Zozoelja gaf geen kik, en even dacht Dejev dat ze was verdwenen, geruisloos van de divan af gegleden en door een kier van de deur geglipt. Hij draaide zich om, om te zien of zijn gast er nog was – en verstijfde. Het meisje lag op de divan, naakt. Haar onbeweeglijke gezicht was uitdrukkingsloos en keek naar het plafond. Op haar ingevallen kippenborstje tekenden zich de smalle ribbetjes af, met twee donkere knopjes van de tepels. Haar magere armpjes lagen gehoorzaam langs haar lichaam. Haar benen – of beter, geen benen, maar met huid overdekte botten – waren gespreid, zodat je net de kleine plooitjes van haar vrouwelijkheid kon zien. Ze had haar hemd uitgetrokken en het in de hoek van de divan gestopt, zorgvuldig in de kier tussen de zitting en de muur, zodat het niet ondertussen op de vloer kon vallen en vuil worden. Schuins keek ze naar Dejev, bijna verlegen: heb ik alles goed gedaan? ‘Wat is dit?’ Hij had het niet meteen door. Het begrip kwam niet meteen, maar geleidelijk, met hete golven. Eerst zette het zijn ingewanden in brand, daarna zijn nek en achterhoofd, en hij bleef maar stompzinnig staren naar dat bleke meisjeslichaampje met kippenvel van de kou, in een poging dit vreemde tafereel te doorgronden. En pas toen de verzengende golf zijn hoofd bereikte begreep hij het opeens en stikte hij er bijna in.
Hij wilde tegen haar uitvallen, maar kon het niet: zijn keel zat dicht. Hij pakte de kleding van het meisje, mikte die precies op haar ingevallen buik – aankleden, en snel! – en vluchtte de coupé uit. Zijn gezicht gloeide zo dat hij zijn hoofd naar buiten wilde steken, in de wind en de regen. Hij pakte het raam in de gang en probeerde het naar beneden te krijgen, maar het zat muurvast. En van die tegenwerking kreeg hij het vanbinnen alleen maar nog warmer. Dejev bleef aan het raam trekken en wist dat hij het open zou krijgen, hoe dan ook, of hij zou met zijn vuist dat stomme glas inslaan... ‘Het is dichtgetimmerd.’ Hij draaide zich om. Belaja. En inderdaad, het kozijn was met spijkers dichtgetimmerd, heel solide, aan alle kanten. De commissaris keek naar Dejev met een vreemde blik, maar verbaasde zich niet over zijn domme gedrag, maar over een idee dat haar diep had getroffen. ‘Weet u waarom de meisjes niet willen eten?’ vroeg ze. ‘Ze denken dat de pap vergiftigd is.’ ‘Hè?’ Dejev kon maar niet tot zichzelf komen. ‘Ze denken dat we de kinderen willen vermoorden om hun lichamen dan aan de Amerikanen te verkopen.’ ‘Wat...’ Zijn stem gehoorzaamde nog niet, pas na een paar maal gekucht te hebben herhaalde hij: ‘Wat, verkopen?’ ‘Heel goedkoop.’ Belaja zei het rustig en articuleerde ieder woord goed. ‘Russische jongetjes voor twintig roebel. Tataarse voor vijftien. Tsjoevasjische en Mordovische voor tien. En meisjes allemaal voor tien, ongeacht hun afkomst.’ De deur van haar coupé stond op een kier. Het meisje dat door Belaja was ondervraagd gluurde even door de spleet, loerde met ogen rood van de tranen naar de volwassenen en dook weer weg. ‘Van wie is dat gerucht afkomstig?’ ‘Dat zullen ze je niet zeggen,’ Belaja keek onafgebroken door het natte, dichtgetimmerde raam. ‘Nooit.’ Dejev begreep zelf niet wat er over hem kwam, maar een ogenblik later stond hij al in de meisjeswagon, rende tussen de banken door en schreeuwde zo hard dat de machinisten in de locomotief het konden horen.
‘Wat voor Amerikanen?!’ raasde hij. ‘Hoe komen die kippenhersens van jullie daarbij?! Hoe krijgen jullie het over jullie lippen?!’ De klanken stroomden vrij en zuiver uit zijn strottenhoofd, alsof hij niet stond te tieren, maar een lied brulde. ‘Ik beveel jullie ogenblikkelijk op te houden met die onzin en je eten op te eten! Regel nummer vier, de regel van de treinchef! En wel onmiddellijk.’ De ogen van de muiters puilden uit van angst en hun monden hingen open als bij vissen op het droge. Bij sommigen liepen de tranen en het snot over de wangen, maar ze durfden niet hardop te huilen en zelfs niet te snikken, dus zaten ze daar met hun natte gezichtjes. En dat was nog niet alles! Ook de zusters waren naar de hoeken van de wagon uitgevlogen, als gejaagd door de wind. Belaja was de enige die het hoofd koel hield. Ze pakte de eerste de beste kroes met pap en – hop! – keerde de inhoud om op haar hand en begon die vastberaden op te slurpen en haar vingers af te likken. En daarna een tweede kroes – hop! Toen Dejev dat zag, keerde die ook een kroes op zijn hand om: hop! Hij was zo boos dat hij het eten nauwelijks naar binnen kon krijgen, maar hij propte het in zijn mond, slikte het zonder te kauwen door, bijna zonder zijn kaken te bewegen, maar woedend met zijn ogen rollend. De ongekauwde grutten schuurden zijn keel en bleven als een brok in zijn slokdarm steken. Maar koppig nam hij een tweede kroes – hop! De meisjes keken eerst verbijsterd toe hoe de volwassenen hun rantsoen soldaat maakten, maar daarna kwamen ze, als op commando, zelf in beweging. De een goot de inhoud van de kroes recht in haar mond, een ander bracht haar gezicht naar de kroes toe en slurpte de pap op, een derde goot de pap net als de commissaris op haar hand en at hem uit het vuistje. Een minuut later was het feestmaal beëindigd. Alle vijf de passagierswagons waren gevoed. * Geruchten zouden de trein gedurende de hele reis blijven achtervolgen. En geen enkele maal zou Dejev erachter komen wie ze verzonnen had of waar ze ze vandaan hadden. Het meest hardnekkige gerucht – over ‘de Amerikaanse trein’ – stak herhaaldelijk de kop op en doofde weer uit. Over de Russische spoorwegen zou
een trein van honderd wagons rondrijden, boordevol zoete mais, chocolade en vleesconserven. Met zo veel proviand dat er op elk station van werd uitgedeeld en het nooit minder werd. Maar niet iedereen kon wat krijgen, alleen degenen die een lang aftelvers in de Amerikaanse taal vanbuiten wilden leren en het driemaal achter elkaar foutloos konden uitspreken, terwijl ze op één been stonden en geen enkele keer met hun ogen knipperden. En dat aftelrijmpje was niet zomaar een onzinversje, het was de eed van trouw aan de koning van Amerika. Ja, voor zo’n royaal voedselpakket mocht je wel een eed afleggen. Temeer daar die onbekende koning toch in geen velden of wegen te bekennen was! Een droevig gerucht – over de dood van Lenin – was de oorzaak van heel wat tranen, vooral bij de meisjes. De leider van het wereldproletariaat is niet meer onder ons, hij is allang dood. En wat er in de krantenbulletins over zijn gezondheid staat, dat is allemaal onzin, dat zijn canards. In werkelijkheid ligt vadertje Lenin al in een kristallen kist, en die kist hangt aan gouden kettingen in de hoogste toren van het Kremlin in Moskou. De kameraden Trotski, Kalinin en Dzerzjinski houden afwisselend de wacht, en de trouwe Kroepskaja* zelf stopt iedere schildwacht een met was doordrenkte prop watten in de oren, zodat hij niet doof wordt van het klokgelui. Het gerucht over de invasie van de keizer van China liet de kinderen koud, ze kletsten er wat over en bleven kalm. In Toerkestan, waar Dejevs guirlande naar op weg was, zouden de Chinezen wel niet komen, en geliefde familieleden in Rusland waar ze zich zorgen om moesten maken, had niemand van de passagiers. Sommige geruchten waren zo absurd dat je er alleen maar om kon lachen, maar ook die moesten weerlegd worden. Nu eens was Dejev een echte vampier, zoals in de films in de bioscoop: ’s nachts krijgt hij lange slagtanden, zwerft door de wagons en zuigt het bloed van ongehoorzame passagiers op. Dan weer was Dejev een Engelse spion. Of hij was Fridtjof Nansen* in eigen persoon, die een miljoen poed eten naar het hongerende Rusland had gebracht, Russisch had geleerd, en nu in ruil daarvoor een miljoen kinderen het land uit moest brengen, als voer voor de ijsberen die op die Noordpool van ze ook honger lijden. Om de een of andere reden werden er over Belaja niet zulke gesprekken gevoerd, alleen over Dejev. Waar ze die onzin vandaan haalden, daar kwam hij niet achter. Misschien hadden de kinderen dergelijke vreemde en verschrikkelijke fantasieën nodig ter
vervanging van de sprookjes, waarin ze niet geloofden. * ‘De baby heeft melk nodig,’ zei Fatima. Koekoekje had een paar uur geslapen, maar was al geruime tijd wakker en brulde de hele stafwagon bij elkaar, zijn tandeloze mondje wijd opengesperd en enorme snotbellen uitblazend. De zuigeling was piepklein, zwak, maar hij kon een reusachtige keel opzetten. Aan Fatima’s voeten krioelden nog vijf heel kleintjes: de bewoners van de peuterwagon kropen als mieren door de coupé en de gangen, en snuffelden en likten aan alles wat ze op hun weg tegenkwamen; degenen die het meest verlegen waren drukten zich tegen de rok van hun verzorgster en klemden zich er stevig aan vast, zodat ze een soort levende logge sleep vormden. Daarom verplaatste Fatima zich nu langzaam en paste ze de lengte van haar stappen aan aan de onbeholpen stapjes van een tiental piepkleine beentjes, en wiegde ze de baby heel precies, om met haar elleboog niemand van haar gevolg te raken. Op haar ronde en knappe gezicht bemerkte Dejev geen spoor van ergernis of vermoeidheid, integendeel, ze leek de laatste uren jonger geworden. Alsof ze altijd zo was geweest, overwoekerd met kinderen, met kinderen in haar armen en met kinderen om zich heen. Alles aan haar was hetzelfde gebleven: haar houding, de zachtheid van haar bewegingen, haar warme blik, en tegelijkertijd was alles veranderd. Dit was een andere Fatima, een aardse, sterke, onvermoeibare vrouw. Ze kon alles even goed: de zuigeling bekloppen, lachen naar de peuters die zich aan haar vastklemden, letten op de andere kinderen, praten met de leiding. ‘Wat voor melk dan ook,’ vervolgde ze kalm, alsof er in haar armen geen blèrend kind lag te kronkelen. ‘Koemelk, geitenmelk, moedermelk.’ ‘Kunnen we het geen pap geven?’ vroeg Dejev onnozel. ‘Het heeft geen melk nodig, maar een tehuis voor zuigelingen,’ mengde Belaja zich in het gesprek. ‘Maar het dichtstbijzijnde is een paar dagreizen ver. Voor we daar zijn ziet het al blauw van het schreeuwen, of anders wij wel. En ze nemen het daar ook niet. Evacuatietreinen zijn er om kinderen uit tehuizen mee te nemen en niet om ze terug te geven. Wat moeten we met dit exemplaar aanvangen, kameraad chef?’
En inderdaad, ze leek gelijk te hebben: voor de zuigeling was geen plaats in deze trein. Maar waar dan wel? In een districts­kindertehuis, waar in het najaar de regen door de schoorstenen naar binnen slaat en ’s winters de rijp een vinger dik op de muren staat en waar iedere ochtend nieuwe vondelingen bij de ingang liggen? In de greppel langs de weg, waarin zijn moeder struikelend halsoverkop was weggedoken? Fatima liet het kindje handig van de ene arm op de andere glijden en bevrijdde het van zijn doornatte luier. Het kind bleek een jongetje. Om te zorgen dat het blote kind niet kouvatte, drukte ze het tegen haar volle lichaam, en het kind sloeg onmiddellijk zijn gerimpelde armpjes en beentjes om haar heen en drukte zich tegen de vrouwenborst en -buik alsof het een donzen dekbed was. En in die beweging was zo veel wanhoop en levenslust dat Dejev het er warm van kreeg. Hij voelde zich ongemakkelijk bij dit intieme tafereel, en omdat hij zijn ogen en handen wilde afleiden, raapte hij de rode lap op en vouwde die uit. Het bleek helemaal geen luier te zijn, maar een vaandel: op het met een gele rand afgezette calicot was met enorme letters geborduurd ‘Dood aan de bourgeoisie en haar handlangers!’ ‘Was dit propagandamateriaal en hang het aan de muur,’ commandeerde hij, en hij legde de vlag netjes opgevouwen in de lege badkuip. ‘Er komt melk. Tot die tijd mag je alles met het kind doen wat je maar wilt, Fatima, al ga je met hem dansen of liedjes in het Oudgrieks met hem zingen, als hij maar niet blauw aanloopt.’ ‘Wie ga je onderweg dan melken?’ schaterde Belaja. ‘De machinisten van tegemoetkomende treinen soms?’ Hij keurde haar geen antwoord waardig. Hij knoopte zijn overhemd open, trok het over zijn hoofd; deed ook zijn onderhemd uit en wierp dat naar Fatima, voor het blote kindje: laat dat Koekoeksjong ook een wit hemdje hebben, net als de andere kinderen. Dat had iets echts en juists, alsof Dejev de baby met het witte hemd definitief in de trein had opgenomen. Maar nog juister was dat hij nu zelf ook zonder onderhemd liep, net als de vijfhonderd broedersoldaten die hij niet kende uit het kremlin van Kazan. Opeens besefte hij dat hij halfnaakt was, en dat de vrouwen aandachtig naar hem keken. En niet naar zijn ogen, maar naar zijn blote armen en schouders – Belaja taxerend, als een dokter bij een medisch onderzoek, en Fatima treurig en
vriendelijk, als een moeder. Ach, die vrouwen! Al werkte de ene aan de universiteit en is de andere commissaris... Zijn wangen waren er warm van geworden, alsof niet zijn onbeschaamde medereizigsters naar zijn mannelijke lichaam stonden te loeren, maar hij naar een vrouwenlichaam. Maar hij had nu geen tijd voor die onzin, hij moest nu naar het lazaret, de strenge ogen van de hulparts trotseren. Hij trok het overhemd weer over zijn hoofd, streek zijn in de war geraakte kuif glad, haalde diep adem. En daar verscheen de hulparts opeens zelf al, met ogen als een donderwolk, in zijn hand een halve emmer pap. ‘Zeg eens, jij,’ zei hij, ‘jongen, loop je van me weg? Daar is een hele wagon die niet te eten heeft gehad. Gierstepap is niets voor bedlegerige kinderen, hun strotten zijn toch al geschuurd door die surrogaten. Waar zijn de boter en de eieren die ons zijn beloofd?’ * De lippen van de zieken waren droog en bleek, gebarsten en vol witte blaasjes. In zo’n mondje was het bijna onmogelijk ook maar een lepeltje te steken, voor je het wist scheurden ze (hoewel er in de trein helemaal geen lepeltjes waren). Hun neuzen waren scherp, met korsten rond de neusgaten. De ogen gesloten. De kinderen lagen op de banken gewikkeld in dekens, oftewel jutezakken. Tegen het donkere jute leken de gezichtjes lijkwit. Hier en daar zag je op de zakken grote tweekoppige adelaars en paarse stempels: , , . De zak van Senja de Tsjoevasj kwam uit het buitenland, er stonden letters op die Dejev niet kon lezen: . Hij vond het onaangenaam op de lichamen van Sovjetkinderen tsaristische wapens en buitenlandse opschriften te zien, maar wat deed je eraan? De ruimte van de voormalige kerk was rijkelijk versierd met houten vergulde krullen, en het licht dat door de boogvensters naar binnen stroomde speelde op al dat goud en wierp een heel patroon van gele zonnevlekken in het rond: over de kinderlichamen en -gezichten, over de vers geschaafde britsen, over de tafel die ooit keukentafel was geweest, maar als operatietafel dienstdeed, over de witte jas MOSKOUSE TELEGRAAF POSTKANTOOR VAN SINT-PETERSBURG COFFEE DE COSTA RICA SPOORWEGEN VAN TIFLIS
van de hulparts en over het gordijntje bij het altaar, waarachter de slaapbank van de hulparts schuilging. ‘Ik heb onder meer het recht om de trein te verlaten wanneer ik dat wil,’ deelde Boeg somber mee zodra ze in het lazaret waren. Zo is het precies, knikt Dejev vermoeid. Je hebt dat recht. ‘En daar doe ik geen afstand van! Ik heb niet getekend om een heel sanatorium te vervangen. Bedlegerige kinderen horen in een sanatorium thuis! Met kokkinnen, diëtistes, verpleegsters en artsen-professoren.’ Weer knikt Dejev: zo is het precies, duidelijk. ‘En daarom stel ik een voorwaarde: al mijn opdrachten onberispelijk uitvoeren. Ik neem de verantwoordelijkheid voor de zieken niet op me, die zijn allemaal voor jouw geweten, jongen. Maar ik zal wel proberen je te helpen.’ Ook hiermee stemt Dejev in. ‘Om te beginnen heb ik melk nodig. En zo veel mogelijk eieren, voor de gogolmogol.* Boter is voorlopig niet nodig, we moeten eerst zien hoe de maagjes werken. Als er levertraan is, geef dat dan ook; dan geef ik ze er druppeltjes van. En vlees natuurlijk, mager vlees, want een uitgehongerd organisme heeft in de eerste plaats eiwit nodig. En dan nog huishoudzeep en paraffine, om de doorligplekken mee in te smeren.’ Dejev fronst zijn wenkbrauwen, maar er zit niets anders op: hij knikt. Goed, dat moeten ze ook hebben, natuurlijk moeten ze dat. Komt voor elkaar. ‘Ik heb het nu meteen nodig! Ze moeten achtmaal per dag gevoed worden, en liefst nog vaker. Als er geen melk en eieren zijn, geef dan wat je hebt uit de speciale rantsoenen.’ Dejev zwijgt en knikt niet meer. Hij kan moeilijk toegeven dat er geen sprake is van speciale rantsoenen en dat er in het magazijn alleen zemelen zijn en velletjes van zonnebloempitten. Om maar te zwijgen van zeep en paraffine. ‘Zeg eens, heb je ook geen vlees?’ vraagt de hulparts ongelovig. ‘En meel, zure room? Vis? Of cacao of chocolade? Suiker dan ten minste? Helemaal geen extra voeding?’ Wanneer heb jij voor het laatst chocolade en zure room gezien, wil Dejev schreeuwen. Normale mensen herinneren zich de woorden niet eens meer, laat staan de smaak! Kom je soms van de maan? Maar hij schreeuwde niets, hij hield zich in.
‘Hoe kon je die meenemen, jongen?’ Boeg keek naar Dejev alsof hij hem voor het eerst zag. ‘Waar hoopte je op? Waarmee wilde je ze voeden, met de Heilige Geest soms?’ ‘Kunnen we ze voorlopig niet wat gierst laten kauwen?’ stelde Dejev voor. ‘Ben je gek geworden? Wil je ze allemaal dood hebben? Moordenaar.’ Dus ik had ze beter in dat tehuis kunnen laten creperen?! Waar ze een roebel per week per kind krijgen?! Waar alle extra voeding meelstof en haverkaf is?! ‘Op het platteland voeden ze zo de zuigelingen,’ drong Dejev aan. ‘Helemaal fijngekauwd en dan in het mondje gespuugd.’ ‘Wil je een doodgraver van me maken?’ Boeg knoopte zijn witte jas open, maar zijn vingers wilden niet gehoorzamen, het lukte hem maar net. ‘Dit wordt niks. Ik ben gewend om zieken te behandelen en niet om ze te begraven. Op het volgende sta­tion stap ik uit.’ ‘Nee,’ schudde Dejev zijn hoofd. ‘Dat doe je niet. Je krijgt alles wat je hebben wilt. Chocolade kan ik je niet beloven, maar boter en eieren wel.’ ‘Opschepper!’ Boeg had zijn laatste knoop losgekregen, trok zijn koffer onder de operatietafel vandaan en wilde daar zijn witte jas in leggen; hij vouwde hem netjes op, maar de witte mouwen weigerden zich in de bordkartonnen schoot te laten persen, ze bleven koppig uitsteken, zodat de koffer niet dichtging. En toen klonk er opeens een onderdrukte lach. Een jongetje dat al die tijd gedachteloos naar het plafond had liggen staren grinnikte opeens; hij bleef ook nu staren en zijn gezichtsuitdrukking veranderde niet, zelfs zijn lippen gingen niet van elkaar, maar ergens uit zijn ingewanden stegen nauwelijks hoorbare geluiden op. Hij lachte niet om de volwassenen, maar om iets van hemzelf, diep binnen in hem. Daarom had Dejev hem ’s ochtends al de bijnaam Kakkerlakkenlach gegeven. Praten kon het jongetje al niet meer, lachen nog net wel. ‘Als ik eraan kan komen, blijf je dan in de trein?’ ‘Nee.’ ‘Dan daag ik je voor het tribunaal! Je krijgt een militair bevel om hongerende kinderen te redden. De trein uit vluchten staat gelijk aan desertie.’ ‘Jongetje toch, ik was al met pensioen uit het leger toen jij nog niet eens geboren was. En ik luister al een kwarteeuw niet naar bevelen.’ ‘Je doet maar!’ riep Dejev beledigd. ‘Voor mijn part spring je van de rijdende trein als je er genoeg van hebt. Ga maar op zoek naar een rijkere trein! Waar ze de
cacao in zilveren kopjes opdienen en de suiker met gouden lepeltjes roeren. Dat wil mij zijn voorwaarden stellen, imperialist...! Ik geef die kinderen zelf wel te eten!’ Hij sprak al niet meer, maar schreeuwde zo hard hij kon, ongeacht de gevorderde leeftijd en de grijze haren van de ander. ‘En ik lever ze ook zelf af! Allemaal breng ik ze naar Samarkand, allemaal!’ Hij nam de overgebleven emmer met pap, schepte er een halve kroes van vol en begon de kinderen te voeren. Het idee was de pap fijn te kauwen, in een kroes te spugen en met deze brij de zieken te voeren, maar dat werkte niet. Het was of ze het drinken verleerd waren: ze konden hun kaken niet op tijd van elkaar krijgen of ze juist weer dichtdoen; de kroes klapperde tegen hun tanden, de pap droop over hun gezichtjes in plaats van in hun keel te verdwijnen. Hij besloot het anders aan te pakken, net als bij zuigelingen. Hij begon met Bijtje. Eerst kauwde hij de gekookte pap langdurig en liet de meelmassa met zijn tong langs zijn gehemelte rollen; daarop pakte hij het broodmagere gezichtje van Bijtje voorzichtig beet en boog zich voorover. Met zijn lippen maakte hij de vastgekoekte mond van het kindje open. Langzaam, met ingehouden adem, terwijl hij op zijn wangen de adem van het kind voelde, deed hij met zijn tong de lippen van Bijtje van elkaar en wachtte tot het stroperige papmengsel uit zijn mond in die van het kind was gedruppeld. De koude lippen van het kindje trokken zich nauwelijks merkbaar samen: het meisje slikte. Goed, dacht Dejev. Hij maakte zich los van het mondje en kauwde een nieuwe portie en boog zich opnieuw naar de lippen van Bijtje. Goed. Hij bedacht dat hij nog nooit van zijn leven iemand op de lippen had gekust, geen meisje, geen vrouw. En nu opeens wel. En Bijtje is nu dus ook gekust. Goed. En tevens bedacht hij dat het nog niet mee zou vallen om onderweg aan melk voor de baby te komen, en dat eieren en boter bijkans onmogelijk waren. Maar ergens, in deze grote en onvriendelijke wereld, moesten toch ook melk, boter en eieren zijn, al was het maar een paar pond, een paar dozijn. Dat moest er toch zijn. Goed. Ook bedacht hij nog dat als Boeg het hoofd enigszins koel hield, hij niet op het eerstvolgende stationnetje zou uitstappen, waar de trein alleen zou stilhouden om water te tanken en zand aan te vullen, maar zou wachten tot het volgende grote station, vanwaar hij makkelijker weg zou kunnen komen. Dat betekent dat de
hulparts nog wat langer bij de kinderen zou blijven, en misschien zou zijn geweten nog wakker worden... Vervolgens voedde hij Circusmeisje en Langneus. De wielen bonkten. Kakkerlakkenlach giechelde zachtjes in zichzelf. Heel af en toe werd Senja de Tsjoevasj even wakker, gaf een gil en zakte weer weg in vergetelheid. Hulparts Boeg zat op een krukje en keek naar Dejev. Toen Circusmeisje haar onverteerde pap begon op te geven, waste hij haar gezicht af en zorgde ervoor dat ze er niet in stikte. De maagjes van de overige kinderen namen het voedsel wel op. Dejev gaf ook nog Eekhoorn, Onderdeurtje en Charlie Chaplin te eten. Aan de anderen kwam hij niet toe, de trein denderde de brug over de Wolga al over en naderde het stationnetje, en Dejev had al bedacht waar hij extra voeding zou kunnen bemachtigen. Het idee was wanhopig, bijna krankzinnig, maar hij had niets anders. Hij duwde de dokter de emmer met de papresten in handen en rende weg zonder nog iets te zeggen. * Het piepkleine stationnetje heette Svijazjsk. Het gelijknamige stadje lag er een paar werst vandaan, waar de rivier de Svijazjsk in de Wolga stroomt. Bij het stationnetje had je een paar huisjes, een ketel met kokend water voor de passagiers en een waterpomp voor de locomotief. ‘Hier blijven we voor de nacht,’ zei Dejev tegen de machinist toen de lange arm van de pomp in de locomotiefmuil was gestoken en onder de waterdruk begon te trillen. ‘Volgens mijn routeschema moet ik nog veertig werst!’ protesteerde die. ‘Vanmorgen liep je nog te schreeuwen dat we moeten vliegen als de vogels.’ ‘Ja, inderdaad,’ beaamde Dejev. ‘Maar nu heb ik me bedacht.’ De machinist bleef foeteren, maar Dejev luisterde al niet meer. Hij sprong van de locomotief af en liep over een nauwelijks zichtbaar paadje in de richting van de stad. ‘De kinderen hebben honger, soldaat!’ brulde de machinist hem woedend achterna. ‘Waarom laat je die hier uit hun neus peuteren, halve idioot!’
Precies het juiste woord: halve idioot. Beter was nog hele idioot. Want Dejev ging naar een plaats waar geen zinnig mens heen zou gaan. En wat hij van plan was, daar waren geen andere woorden voor dan volslagen overmoed. Tegen Belaja had hij niets gezegd, die wist nog niet dat Dejev eigenmachtig de trein halverwege het dagtraject had verlaten. Aan gezond verstand had je hier niets. Niemand die bij zijn volle verstand was zou het in zijn hoofd halen om in het Wolgagebied op zoek te gaan naar eieren, zure room, kwark of suiker. Al een paar jaar bestonden deze woorden niet meer als namen van levensmiddelen, maar als herinneringen aan een vroeger leven. Boter at men niet, men droomde ervan. Snoepjes at men niet, men vertelde er de kinderen over. Het enige wat men at waren surrogaten. Het beste surrogaatbrood was van gierst, haver en zemelen. Een heel behoorlijke variant was met pulp van alle soorten. Niet te eten was brood met mos en kruiden: brandnetel, melde, paardenbloemwortels, lisdodden, riet en dotters. Als schadelijke surrogaten golden paardenzuring, acacia, lindebast en stro – zelfs de varkens lustten geen meel uit stro. Ook werden er vaak eikels en zaagsel van zacht hout in het brood gestopt: linde-, berken-, dennenhout, maar brood met zaagsel kon niet iedereen eten. En bloedbrood kon ook lang niet iedereen klaarmaken. Op de markten verkochten ze pulp van lijnzaad, meelstof, aardappelen bietenloof en dode kraaien. Heel af en toe melk of vis, aardappelen, zonnebloempitten, bessen. Speculanten handelden in delicatessen: lijnzaadolie of maismeel. Er was al een generatie kinderen opgegroeid die nooit room of kwark hadden geproefd: ze kenden de woorden, maar niet de smaak. Ook Dejev kon zich niet meer herinneren wanneer hij voor het laatst roomboter had geproefd. Misschien wel in deze zelfde contreien, in de buurt van Svijazjsk, in het eerste jaar van de oorlog: de geheime opslagplaatsen van de boeren zaten toen nog vol voorraden en waren zo voor de hand liggend, ergens in de kelder van een schuur of in een put achter in een aardappelveld, dat een kind ze kon vinden. Toen hij naar de stad liep begon het te schemeren; toen hij er aankwam was het al donker. Het stadje was heel klein, een speelgoedstadje – tegen een machtige heuvel gekleefd, het stroomde bijna de helling af de Wolga in – en Dejev besloot naar het hart van Svijazjsk te gaan, naar de top. Waar het doel van zijn queeste was, wist hij niet, maar hij wist zeker dat hij het zou vinden. De nacht was hem
behulpzaam, daar waar hij naar op weg was werd ’s nachts niet geslapen. En hij vergiste zich niet, al uit de verte zag hij op het hoogste punt een herenhuis met één verdieping dat vroeger het huis van een koopman moest zijn geweest, met een ruim bordes en een balkon over de gehele breedte. De ramen waren fel verlicht. De straten eromheen waren donker en stil, het huis straalde boven de stad als een ster aan de nachthemel. Terwijl hij over het plaveisel naar boven klom, ving Dejev in het donker nauwelijks hoorbare geluiden op: snikken en huilen. Wie er huilde kon hij niet zien – vrouwen, oude mannen, of gewoon schimmen. Eén ding begreep hij wel: het waren er niet weinig, ze hadden zich tegen bomen en schuttingen gedrukt. Toen Dejev naderbij kwam zwegen ze, maar toen hij voorbij was begon het opnieuw. Hoe dichter bij het huis, des te minder er waren. Op het open veldje bij het stralende gebouw was niemand. De snikken achter hem losten bijna op in de stilte, maar niet helemaal, ze trilden in de lucht als een ver muggengegons. Binnen in het huis klonk een schot, daarop een tweede. Ergens ver weg sloeg een hond aan, om meteen weer te zwijgen. Ook het muggengegons zweeg, alsof iemand een knop had omgedraaid. Dejev liep de stoep op, trok de zware deur open en ging naar binnen. Het was niet nodig zijn revolver te pakken en hij hoefde zelfs zijn hand niet op zijn geheime zak te houden. Hij stak zijn handen omhoog, die nat waren alsof ze zo uit het water kwamen, en keek om zich heen, klaar om elk gewenst ogenblik de woorden die hij had voorbereid te roepen: ‘Goed volk! Niet schieten!’ Hij bevond zich in een smalle doorgang met afgebladderde muren, waar precies boven een richel met verf in enorme letters de woorden * waren geverfd. Het einde van het opschrift verdween in het duister van de kelder. Daar leidde een steile trap naar beneden; daar kwam het geluid van stemmen vandaan. De andere helft van de trap ging naar de eerste etage, waar zo te horen ook iemand was. Bewakers zag hij niet. Dejev dacht even na en liep langzaam de trap op. Algauw stootte hij op een dubbele deur; één helft stond op een kier, uit de kier scheen licht en het rook naar verbrand kruit. De deur zelf was stevig, van eikenhout; daar kwam je met een revolver niet doorheen, alleen met een mitrailleur. Dejev posteerde zich achter de deur, zo dat zijn schouders of zijn DOOD AAN DE VIJANDEN VAN HET VOLK – AAN KORNILOV EN KAPPEL EN HUN AANHANGERS...
omhooggestoken armen niet uitstaken, nam zijn hand, die koud van het zweet was, in zijn andere vuist en klopte voorzichtig. Stilte. Hij klopte nog eens. Zonder op antwoord te wachten duwde hij zachtjes tegen de deur, die meegaf en piepend openging, waardoor een groot vertrek zichtbaar werd: veel elektrisch licht, veel kruitdamp. Vanuit dat licht en die damp keken twee zwarte gaten naar Dejev: twee revolverlopen. ‘Doet u alstublieft de deur dicht,’ verzocht een beleefde stem achter in het vertrek. ‘U stoort ons.’ Meer dood dan levend stapte Dejev de kamer in, zijn handen nog steeds boven zijn hoofd. De voormalige koopliedensalon zag eruit alsof hij door een reus flink door elkaar was geschud: de talrijke voorwerpen die de kamer vroeger hadden getooid – schilderijen, spiegels, bloemkorven – lagen kriskras door elkaar in alle hoeken, omgekeerd of overeind gezet. De meubels waren van hun plaats geschoven en op een eigenaardige manier bij elkaar gezet: de eettafel steunde tegen de geopende piano, de divans staken in het buffet, waarvan de deurtjes waren verwijderd. Alle voorwerpen en oppervlakken waren bedekt met papieren: stapels kartonnen mappen, schriften en losse vellen bedekten de ruimte in een dikke laag die bij het minste vlaagje lucht trillend tot leven kwam. In de kamer waren drie mannen. Een van hen, met een zwarte, uitbundig krullende haardos als een schaapsvacht, hing lang­uit op een bankje, met zijn voeten comfortabel op een wandklok waar de slinger uit gevallen was. De tweede, met een ver uitstekende enorme vuurrode snor, zat in een fauteuil die naar het midden van de kamer was geschoven, en richtte zijn revolver op Dejev. Daarnaast, in net zo’n fauteuil, waar hij nauwelijks in paste, zat een derde, reusachtig en kaal, die ook op hem richtte. ‘Goedenavond, kameraden,’ zei Dejev zacht (van opwinding had hij droge lippen gekregen, maar zijn stem beefde niet). ‘Ik ben de chef van een trein, ik vervoer hongerkinderen naar Samarkand.* Er zijn ook zieke kinderen bij, heel veel. Die hebben eieren, boter en melk nodig.’ ‘U bent aan het verkeerde adres, kameraad,’ antwoordde de Schaapskop nog steeds even beleefd. ‘Dit is geen voedselpunt. Dit is de afdeling Svijazjsk van de Tsjeka.’
‘Ik weet waar ik ben.’ Hij wilde niets liever dan slikken en zijn keel bevochtigen, maar zijn keelgat was kurkdroog en ruw als schuurpapier. ‘Maar u weet wie er in deze stad nog verborgen voorraden hebben.’ Er knalde een schot. Ergens vlak naast hem gierde en dreunde het, aan de rechterkant was een kogel in de deurpost geschoten. En meteen daarop, bijna zonder pauze, een tweede schot, in de andere deurpost, links. Er dwarrelden een paar vellen papier van het buffet op het gebutste parket. Dejev bleef onbeweeglijk staan. Zijn hart bonkte in zijn maag, zijn keel en zelfs in de puntjes van zijn omhooggestoken vingers. Zijn ogen en neus jeukten verschrikkelijk, maar een arm omlaagbrengen en zijn gezicht met zijn hand afvegen, dat durfde hij niet. De twee in de fauteuils hadden zonder te wachten tot de kruitdamp optrok hun revolvers alweer in de aanslag: Vuursnor openlijk geamuseerd door de situatie en nieuwsgierig met zijn sluwe ogen de bezoeker aftastend; de Kale, onverschillig, met een hooghartige loomheid in zijn bewegingen, keek niet eens naar Dejev, maar ergens langs hem heen. Dat is de leider, begreep Dejev. Die beslist. ‘Ja, wij weten wie er in deze stad reserves hebben.’ Schaapskop deed of hij de schoten niet had opgemerkt. ‘Maar wat wilt u dan, dat we ze nu gaan rekwireren?’ In zijn stem geen druppeltje venijn, enkel en alleen meegevoel. ‘Nu meteen, of wilt u tot de ochtend wachten?’ ‘In de ochtend vertrek ik.’ Dejev spande zijn vingers uit alle macht om ervoor te zorgen dat ze niet trilden. ‘En ik heb geen escortesoldaten. Ik verzoek u mij te helpen bij de expropriatie van levensmiddelen bij de welvarende lagen van de bevolking ten behoeve van hongerende kinderen. Nu meteen.’ Vuursnor proestte het uit, waarbij hij zijn wangen opblies en speeksel rondsproeide. Zijn toch al smalle ogen werden nu helemaal piepklein, zijn snor ging recht overeind staan en bedekte zijn halve gezicht. Hij lag dubbel van het lachen, zijn schouders schokten en zijn kaalgeschoren schedel trilde; ten slotte sloeg hij de hand waarin hij de revolver vastgeklemd hield voor zijn gerimpelde gezicht en verstijfde, nog steeds nakreunend van de overvolheid van zijn gevoelens. De Kale deed daarentegen net of hij Dejevs waaghalzerige rede niet had gehoord, hij zat zwaarlijvig in zijn fauteuil, met zijn machtige kin op zijn machtige borst en de ogen vermoeid gesloten; zijn immense nek hing als een paardenhaam over de kraag van zijn hemd.
Zo te zien waren ze allebei aangeschoten. Tussen de fauteuils zag Dejev een schaaktafeltje. In plaats van schaakstukken stonden er op het schaakbord kristallen glazen, sommige vol. ‘Ja, ja, nu meteen,’ knikte Schaapskop begrijpend. ‘Dus wij moeten stante pede onze werkzaamheden in de steek laten, de soldaten wakker maken, het huis van een of andere parasiet binnenvallen en daar een dozijn eieren en een pond boter voor u rekwireren?’ ‘Een dozijn is te weinig,’ antwoordde Dejev. ‘Ik heb er minstens honderd nodig, en tien pond boter, niet minder.’ Vuursnor kon nu zijn lachen echt niet meer houden, hij schaterde het uit met zijn hoofd naar het plafond, waarbij hij zijn bruine tanden tot het tandvlees ontblootte. Met de hand waarin hij de revolver hield probeerde hij de tranen in zijn ogen af te vegen – het wapen draaide alle kanten op. ‘Gewe-e-e-el-dig...’ kreunde hij, gierend van het lachen. ‘Gewe-e-el-dig, wat een lef...’ ‘En u hoeft geen soldaten wakker te maken.’ Dejev probeerde niet naar de revolver te kijken, waarvan de loop vlak voor hem danste, nu eens op zijn gezicht, dan weer op zijn buik gericht. ‘En u hoeft ook niemand te onteigenen. U moet gewoon naar een huis gaan, u weet precies naar welk, nu meteen, ’s nachts, wanneer ze allemaal slaperig zijn en niet helder kunnen denken. En dan zeggen dat ze hun voorraden moeten afgeven. Dat de uiterste grens nu is bereikt. Ze zullen u geloven en gehoorzamen, en u alles geven wat u vraagt.’ Weer dreunde er een schot. In de hoek begon er iets te kreunen en veelstemmig te rinkelen, en Vuursnor staarde verbaasd naar het rokende wapen: de kogel had de piano verwond. Door het geluid kwam de Kale weer tot zichzelf, onmiddellijk bewoog hij zijn pols omhoog, en ook: pang! En weer een harde klap vlak naast Dejev, nog een kogel in de deurpost. Bij ieder schot trok Dejevs maag zich samen tot een ijsklomp. Het was of hijzelf zich samentrok, steeds krommer werd en ineenkromp. Hij merkte dat zijn opgestoken handen steeds lager zakten en nu bijna voor zijn neus hingen, alsof hij zich tegen de schoten wilde beschermen. ‘Wat voor uiterste grens?’ ging Schaapskop onverdroten verder. ‘De uiterste grens komt in december, wanneer de winterrekwiraties beginnen. Wat hebben die
koelakken ’s winters nog in te leveren wanneer we ze nu al kaalplukken?’ ‘Maar u kent ze toch!’ Dejev deed zijn uiterste best zijn rug te spannen om niet voor zijn gastheren dubbel te buigen, en daarom klonk zijn stem dof, alsof hij verkouden was. ‘Over een paar maanden zitten al hun geheime kelders en proviandkasten weer boordevol. Een koelak is taai, het eten groeit bij hem aan als de vacht bij een beest: je kunt scheren wat je wilt, maar helemaal kaal wordt hij nooit.’ ‘Zeg eens, waar hebt u dat allemaal vandaan?’ Het gesprek begon Schaapskop te interesseren en hij kwam zelfs van zijn bankje overeind om zijn in rookwolken gehulde gast beter te kunnen zien. ‘Lef, koppig, en heeft overal verstand van!’ ‘Van hier, bij Svijazjsk, hier heb ik gevochten.’ Het kwam Dejev even voor alsof de revolverlopen weer met twee zwarte gaten naar hem keken, maar nee: dat was de Kale, die de plooien van zijn neergezakte oogleden had opgetrokken en zijn starre blik op Dejev gericht hield. Het massieve gezicht van de Kale was onbeweeglijk als een kei, en even glad: geen haartje op de gladde huid, zelfs geen wenkbrauwen of wimpers. Op zijn bultige kale kop blonk zweet. Heel traag stopte de Kale het wapen in zijn holster (het lukte niet meteen, pas bij de tweede of derde keer); steunend op zijn ellebogen en onder het doordringende gepiep van zijn stoel verhief hij zijn grote lichaam en bracht het gewicht ervan over op zijn wijd gespreide benen, en zo bleef hij zitten, licht schommelend, midden in de kamer, zijn ogen onafgebroken op Dejev gericht. De anderen kwamen direct tot leven. ‘De partij!’ riep Schaapskop onbegrijpelijk, en hij deed de balkondeur open om frisse lucht in het vertrek binnen te laten. En daarop, tegen Dejev: ‘Kameraad, wilt u ze alstublieft natellen! U staat er het dichtstbij.’ Omdat hij niet begreep wat ze van hem wilden keek Dejev hulpeloos om zich heen, en hij ontdekte een vreemd tafereel: op de aan flarden geschoten deurpost waren van boven tot onder met spelden vliegen vastgeprikt, gewone huisvliegen. Van sommige was alleen een afdruk in het hout over. Andere, hoewel met spelden in hun lijf, leken nog te leven en trokken zelfs met hun poten. Kennelijk was hier sprake van een wedstrijd scherpschieten. ‘Zes treffers,’ telde Dejev op de linkerdeurpost. ‘En hier drie’, op de rechter. Schaapskop klapte in zijn handen, voor de overwinnaar of als signaal dat ze moesten stoppen. Vuursnor kreunde teleurgesteld, griste een vol glas van het
schaakbord en dronk dat in één slok leeg; kennelijk had hij vandaag verloren. Hij was niet in staat het glas weer op tafel te zetten, het gleed uit zijn onzekere hand en viel in scherven op de vloer, waar de papieren door de tocht een rondedans uitvoerden. Van buiten klonken opeens opgewonden stemmen en paardengehinnik. Aan de andere kant van de deur, op de trap, dreunden voetstappen. ‘Kameraad afdelingschef!’ riep een dringende stem vanuit de deuropening. ‘Hier zijn ze.’ De Kale bewoog even zijn schedel, en nog steeds zonder zijn ogen van Dejev af te houden schoof hij naar de deur. Zijn bewegingen waren traag en zwaar, net een locomotief op het ogenblik van vertrek. Het parket kreunde onder zijn reuzenlaarzen. Toen hij vlak voor Dejev stond, sloeg hij zijn enorme knuisten om diens hoofd en drukte dat tegen het zijne, met de voorhoofden tegen elkaar. Zijn adem was heet en vochtig, en rook naar sterke zelfgestookte wodka. Het was of Dejev in een vat zuivere alcohol werd gedompeld. De vlezige lippen van de Kale openden zich met de bedoeling iets te zeggen, bewogen enige tijd als een paar uit hun huisje getrokken slakken en brachten uiteindelijk uit: ‘Wanneer... heb je... hier gevochten?’ ‘Zomer ’ ,’ Dejev kreeg het benauwd in de omhelzing, maar deed zijn best snel en duidelijk te praten. ‘De verdediging van Svijazjsk en de bevrijding van Kazan van de legers van generaal Kappel.’ ‘Onderdeel?’ ‘Tweede Infanterie.’ ‘Wie... was... de legercommandant?’ ‘Van de troepen op de rechteroever legercommandant Slavin. Op de linkeroever brigadecommandant Joedin.’ Hij had geen lucht meer in zijn longen, alleen alcoholdamp. Zijn hoofd zat in de ijzeren klemmen van de handen, en de klemmen werden steeds sterker en sterker... ‘Wie van hen... heeft Kazan... veroverd?’ ‘Niemand van hen. De verovering van Kazan werd geleid door Volkscommissaris van Leger en Vloot Trotski, die speciaal uit Moskou was overgekomen.’ 18
De klemmen trokken Dejevs hoofd omhoog, de grond verdween onder zijn voeten, het werd zwart voor zijn ogen, aan zijn lippen kleefde iets gloeiends en glads. Dat gladde vulde zijn mond, bewoog ergens op zijn gehemelte en bereikte zijn strottenhoofd, verscheurde Dejev vanbinnen, drong steeds dieper in hem door en maakte dat hij niet meer kon ademen. Is dat dan alles? Afgelopen, uit? Is zo dan de dood? Opeens werd hij losgelaten: zijn voeten voelden weer de grond, in zijn ogen werd het licht. Na zijn medestrijder een lange, vochtige vriendschapskus te hebben gegeven liet de Kale zijn greep verslappen. ‘Herinner je je de schepen nog?’ ‘Ik zou ze willen vergeten, maar ik kan het niet,’ zei Dejev, nog steeds buiten adem. ‘Soms droom ik er nog van.’ In waren ze met die schepen over veertig strijders van het Rode Leger heen gevaren, omdat die een poging hadden gedaan om tijdens de gevechten uit Svijazjsk te ontsnappen. Op bevel van kameraad Trotski waren ze voor de gelederen geëxecuteerd, door hun eigen medestrijders, en daarna in de Wolga gegooid en tot moes gevaren. ‘Ik droom er iedere nacht van.’ De Kale begon zelfs wat sneller te praten. Wellicht waren zijn lippen door de ondervraging wat losser geworden, of had hij moed gekregen door de herinnering. ‘Heb je veel kinderen in die trein?’ ‘Vijfhonderd.’ ‘Waarom vraag je dan zo weinig?’ De Kale pakte zijn strijdmakker bij de schouders en schudde hem even door elkaar – Dejevs hoofd sloeg bijna tegen de deurpost. ‘En je vraagt de verkeerde dingen! Je moet geen eieren vragen, maar kippen. En geen melk, maar een koe.’ Met zijn gigantische knuist raakte hij even Dejevs kuif aan en streek die overeind bij wijze van standje, en weer sloeg zijn hoofd bijna tegen de muur. ‘Voor kinderen is het beste niet goed genoeg! Kinderen moeten alles hebben!’ Bij wijze van afscheid gaf hij zijn voormalige strijdmakker een schouderklop en stampte de treden af, de trap kreunde alsof hij pijn had. Schaapskop liet een aandachtige blik over Dejev glijden en glipte hem achterna. ‘En heb je medicijnen?’ De Kale keerde zich halverwege de trap om. ‘Waarom zeg je dat dan niet? Medicijnen krijg je ook. Je krijgt alles...! Morgenochtend, we brengen het naar de trein,’ klonk het, nu van beneden. ‘Wacht maar af.’ 1918
Dejev zou het liefst als de gesmeerde bliksem achter hen aan zijn gegaan. Maar dat ging niet zomaar: er was nog een derde gastheer in de kamer achtergebleven. Grijnzend van oor tot oor reikte Vuursnor zijn gast twee volle glazen aan. Toen hij zag dat die niet in de stemming was om te drinken, ledigde hij ze zelf, gooide ze op de vloer, vergruisde de glasscherven onder zijn schoenen en wankelde naar het balkon. Hij kon nauwelijks op zijn benen staan, ieder moment kon hij vallen en zijn nek breken. Om te voorkomen dat de man een doodsmak zou maken, rende Dejev ook naar het balkon om de zatlap op tijd bij zijn jas te pakken. Maar die was Dejev voor, hij greep hem beet en duwde zijn revolver onder zijn ribben, heel diep, tot aan zijn lever. ‘Hoe wist u dat de afdelingschef uw collega was?’ fluisterde hij hem in het oor. ‘U bent hier net aangekomen.’ Dejev wist niet precies of Vuursnor zijn revolver al opnieuw had geladen. Misschien wel, en had hij de trekker overgehaald. ‘Ik wist het niet,’ zei hij eerlijk. Het was of de revolverloop zijn darmen opzij had geduwd en tegen zijn ruggengraat stootte, zo meteen ging hij dwars door hem heen. Pijnlijk, hij kreeg geen adem. ‘Dus u bent zomaar in een vreemde stad bij de Tsjeka langsgegaan om boter en eieren te vragen?’ De ogen van de ondervrager waren volkomen nuchter. ‘Ja, precies.’ ‘Wacht eens even... Maar als u hier nou geen oude frontkameraad had getroffen? Of als die u niet had geloofd? Of als die niet zo ontroerd was geweest en u niet had willen geven wat u vroeg? Wat dan?’ ‘Ik zou niet weg zijn gegaan voor ik had wat ik vroeg,’ bekende Dejev eerlijk. De harde loop werd teruggetrokken, hij kon weer ademhalen. ‘Nou, u weet van wanten!’ lachte Vuurman enthousiast; zijn gelaatstrekken waren opeens verzacht en ontspannen, zijn blik weer overtrokken door een dronken waas. ‘Vreemd dat u alleen maar het bevel hebt over een trein, iemand met uw karakter!’ ‘Alleen als het anderen betreft weet ik van wanten.’
‘En voor uzelf?’ vroeg Vuurtong uitdagend, en hij wankelde zo dat hij bijna over het balkonhek viel. ‘Voor mezelf heb ik niets nodig!’ Dejev kon de dronkenman nog net vastpakken, maar die kon al niet meer op zijn benen staan: hij hurkte, viel op de vloer en met zijn schouders tegen de balustrade leunend stak hij zijn kaalgeschoren kop naar buiten. ‘Hoort u eens, u moet bij ons komen werken, bij de Tsjeka!’ klonk zijn lallende stem vanaf de andere kant van het balkonhek. ‘Zulke mensen als u kunnen we wel gebruiken...’ Beneden, voor het gebouw, stond een kar vol mensen, allemaal enkel in hun ondergoed, de handen vastgebonden. De konvooisoldaten hadden bajonetten. In het donker klonk een doordringend, zangerig muggengezoem: snikkende en zuchtende vrouwen, maar de vrouwen zelf waren niet te zien. Daarentegen was de kale schedel van de Kale niet te missen, die glansde in het maanlicht alsof hij gelakt was. De Kale stond op het bordes naar het uitladen van de kar te kijken. ‘Werk aan de winkel!’ zei Vuursnor bedroefd, en hij schudde zijn hoofd vanaf het balkon. ‘En niet zo’n beetje ook...’ Toen moest hij overgeven, overvloedig en lang. Na zijn maag te hebben geleegd tastte hij naast zich naar de revolver, die hij had laten vallen, stopte de loop tussen zijn tanden, haalde de trekker over, een droge klik: de cilinder was leeg. ‘Leeggeschoten op al die vliegen...’ fluisterde hij somber, en hij trok zijn hoofd terug en probeerde overeind te komen. ‘Op vliegen, hè?’ Hij mompelde nu niet meer, maar riep met vrolijke woede: ‘Op vliegen!’ Hij stopte het ding achter zijn riem. Sloeg het vuil van zijn broek, veegde de modder van zijn knieën en handen, streek over zijn geschoren kruin. En besloot somber: ‘Mij krijgen ze d’r niet onder, wodka niet en kogels ook niet.’ Hij was Dejev nu geheel vergeten en liep weg, snel en met vaste tred. * Het was al na middernacht toen Dejev bij de trein terugkwam. Zijn hoofd was zwaar, alsof het vol stenen zat. Hij had onbedwingbaar veel zin om te gaan zitten of
ergens tegen aan te leunen, maar hij begreep dat dat niet kon: als hij ook maar een moment stilhield, zou hij omvallen en inslapen. Zwijgend en donker stond de guirlande op de rails, met uitgedoofde ramen. Alleen in de stafwagon klonk het schorre geblèr van Koekoekje. Fatima wiegde hem en neuriede een liedje, hetzelfde wiegeliedje dat ze ook al in Kazan had gezongen, en tussen de coupletten door vermaande en berispte ze hem teder. Om de een of andere reden had ze het jong Iskander genoemd. Dejev klopte zachtjes aan bij de coupé van de commissaris, bang om Belaja wakker te maken en tegelijkertijd met de hoop haar in opgewekte toestand aan te treffen – maar er was niemand. Hij liep de hele trein door, van begin tot einde, bekeek alle compartimenten met de slapende kinderschaar, en ontdekte de commissaris helemaal in de staart: Belaja en Boeg zaten op het balkon van de wagon, dronken heet water, wisselden een enkel woord, of zwegen. Het lazaret was losgekoppeld, de banden en kettingen die het met de wagon ervoor hadden verbonden lagen op de grond. ‘Spelen jullie onder één hoedje?’ Dejev was zo moe dat hij zijn lippen amper van elkaar kon krijgen en zijn stem klonk hees, alsof hij ziek was. ‘U bent ontslagen als commandant,’ sprak Belaja koel, niet in het minst verbaasd door zijn verschijnen uit het nachtelijk duister. ‘Voortaan heb ik het commando over de trein. Het lazaret met de bedlegerige kinderen blijft op dit stationnetje, samen met de hulparts, om te wachten op een locomotief die het terugbrengt naar Kazan. U beveel ik eveneens naar Kazan terug te keren. En onderweg een verklaring op te stellen met de beschrijving van de redenen waarom u op zo flagrante wijze uw plichten hebt verzaakt.’ Woorden, woorden – ze vloeiden samen tot een zoemende wolk, die op Dejev af dreef, in zijn oren kroop en zijn hersenen omhulde. ‘Op een meerdaagse reis vertrekken zonder proviandreserves, dat heb ik nog nooit meegemaakt,’ zoemde de wolk met de stem van Belaja verder. ‘Ik beloof u dat ik persoonlijk zal ijveren voor een maximaal strenge straf voor u.’ ‘Welnee,’ had hij nog net de kracht om te zeggen. ‘Morgenochtend komen er extra levensmiddelen.’ ‘Van God zeker?’ Noch de dreigementen, noch de venijnige toon konden door de uitputting heen dringen die over hem was gekomen, Dejev had de kracht niet meer om zich
te rechtvaardigen of om tegen te spreken. Het enige wat hij deed was de koppelingen die op de grond lagen oprapen en terugleggen op de ogen, zodat het lazaret weer met de trein verbonden was. Dat was alles. En toen Boeg en Belaja overeind kwamen om hem tegen te houden, haalde hij de revolver uit zijn zak, zijn enige en laatste argument. Zo. ‘Welterusten,’ bracht hij nog uit. ‘U verzwaart uw schuld nog door gewapend verzet te plegen.’ ‘Welterusten,’ zei hij nogmaals zachtjes, en hij leunde met zijn rug tegen de nu weer verbonden koppeling. Uit alles bleek dat hij niet meer van zijn plek zou komen. En dat was ook zo. De commissaris en de hulparts gaven het algauw op en besloten de confrontatie tot de ochtend uit te stellen. En Dejev gaf niet op, hij bleef de koppelingen bewaken. Hij zou op de bielzen kunnen gaan zitten en een dutje doen, of op de treetjes van de wagontrap wegdommelen, of zelfs naar zijn coupé teruggaan en een paar uur slapen, tot het dag werd, dat lazaret zou vannacht niet weglopen. Maar Dejev bleef koppig, als aan de grond genageld, tegen de koppeling geleund staan – met zijn ruggengraat voelde hij de kabels en kettingen die eromheen zaten. Af en toe dommelde hij even weg. Maar het was een taaie, zware dommel, die zijn vermoeidheid eerder verzwaarde dan verlichtte. Telkens trok hij zichzelf uit die slaap, alsof hij zichzelf aan zijn haar trok. Steeds was het net of de trein zich in beweging zette en wegreed, en Dejev en het lazaret met de slapende zieken op het station achterliet. Of dat de ziekenwagon naar Kazan terug werd getrokken, en daarmee ook Dejev, die eraan was vastgekleefd; dan zag hij alle huizen, palen en bomen voorbijdrijven om de reizigers weer naar hun uitgangspunt terug te brengen... Maar leek dat maar zo? Want dat er een boom langs de wagon dreef, een enorme boom met geelgroene bladeren, dat was wel degelijk de waarheid. En heel merkwaardig: niet rechtop staand, zoals bomen betaamt, maar liggend, deinend op de golven van de ochtendnevel; de uitwaaierende takken schuurden over de grond en kraakten tegen de wagonramen. Een droom, een droom! Hij schudde zijn hoofd, dat dof was van de slapeloosheid, maar de boom verdween niet. Hij werd steeds echter. Een lange tak werd naar Dejev uitgestoken en streek over zijn gezicht. Aan de tak schudden groene vruchten: appels.
Door het dolle heen van zo’n duidelijk visioen sprong hij op het perron. De boom, vlak bij de wortel afgezaagd, lag op een automobiel: soldaten in de laadbak hielden de stam vast, de kroon sleepte over de grond. Het eerste ochtendgloren was net aangebroken, maar ook in de grauwe ochtendschemering was al te zien dat het appels waren, ontelbaar veel appels. ‘Geen tijd om ze allemaal te plukken, dus we hebben het maar zo gedaan,’ zei Schaapskop verontschuldigend terwijl hij uit de auto sprong. ‘Waar moeten de levensmiddelen heen?’ Sprakeloos van verbazing wees Dejev naar de veldkeuken, en de soldaten hesen de boom spoorslags op het dak en bonden hem vast: de keukenwagon verdween bijna onder de schaduw van het machtige struweel. De slaperige kinderen keken zonder één uitzondering met open mond toe, hun neuzen tegen de ramen gedrukt. De volwassenen kwamen een voor een naar buiten en gingen om de auto heen staan, maar omdat ze niet met de tsjekisten durfden te praten bleven ze zwijgend als zoutpilaren staan om naar het uitladen van de goede gaven te kijken. Behalve fruit waren er nog een paar omvangrijke zakken die zo vol waren gestopt dat alles door elkaar was geraakt: aardappels en brokken spek, haver met gebroken eieren, en een karper met gedroogde bessen eraan vastgekleefd. Dat allemaal werd naar kok Memelja gebracht. Uit een andere loodzware zak klonk een vreemd gerammel; Dejev keek wat erin zat en ontdekte een hoop serviesscherven, stukken versierde kopjes en schoteltjes; kennelijk hadden ze er een theeservies, of misschien wel twee, in gedonderd. Ook dat ging naar Memelja, later zoeken we het wel uit. Er volgden nog manden met hopen veren: kippen die zo dicht opeen zaten dat ze zich niet konden verroeren, sommige waren onderweg bijna gestikt en konden nauwelijks ademhalen. Ook die gingen naar Memelja! En een grote fles melk – ook daarheen! En bidons met room... ‘Hoe hebt u dat geflikt?’ vroeg Belaja toen de auto met de tsjekisten weer was verdwenen in de ochtendnevel. ‘Weet ik niet,’ zei Dejev schouderophalend. ‘Mazzel.’ ‘Kameraad treinchef!’ Dat was de machinist, die alles van een afstand had aangezien en nu naderbij was gekomen. ‘Mag ik de machine opstoken?’ ‘Goed,’ knikte Dejev. ‘En wees niet zuinig met kolen. Zodat we vliegen als de vogels.’
En dat deden ze, een paar uur later, toen de locomotief opgestookt was en de kinderen gevoed waren met een dikke brij van zemelen met appels. De bedlegerigen kregen allemaal gogolmogol. Dejev zag dat allemaal niet, hij lag al te slapen in zijn coupé, met zijn neus tegen de gebloemde bekleding gedrukt, zijn jekker en laarzen nog aan. Een arm en een been hingen naar beneden en tegen zijn heup drukte de revolver in zijn zak; de divanveren staken in zijn borst, maar hij voelde zich goed. Zijn slaap was zoet en licht, maar werd af en toe onderbroken door een wanhopige gedachte of door een geluid; dan vond hij het zo jammer dat er bij al die gaven geen honing voor Bijtje was, of maakte hij zich bezorgd dat de melk gauw zuur zou worden... In de stafwagon was het stil. De kleintjes waren verzadigd en tevreden, en zelfs Koekoekje zweeg na de voeding. Maar Fatima zong nog steeds, en Dejev vond dat prettig, alsof ze voor hem zong. Haar stem was in zijn coupé nauwelijks te horen, maar opstaan en de deur naar de gang openzetten, daartoe had hij geen kracht, dus zo dreef hij over slaperige golven, meegevoerd door lieve geluiden, nu eens wegzinkend, dan weer bovenkomend. Mannennamen zijn as, behalve die van jou. Mannengezichten zijn een rimpeling in het water. Mannenstemmen – wind in de bergen, Behalve van een, die van jou, Iskander. Wie was die Iskander voor haar? Haar zoon? Haar man? Geliefde? Het was een wiegeliedje, maar in de zacht zingende stem klonk zo’n hartstocht dat Dejev elke andere verklaring ook zou geloven. Net of ook de wielen nu anders bonkten: is-kan-der... is-kan-der... En de stoom uit de ventielen anders siste: is-s-s-s-s...! En de stoomfluit hartverscheurend iskande-e-e-e-r floot. Ik hoef geen dochters – niet één en geen dozijn. En andere zonen, die wil ik niet. Er is geen plaats voor ze, niet in mijn hart, niet in mijn hoofd. Alles is vervuld van jou, Zoals de zee vol is van water.
De trein vloog door een donker bos. Hij sneed door de nevelwolken heen en spuwde weer net zulke wolken uit. De dauw lag nog op de ijzeren flanken van de wagons en droop langs de ramen, die zo weer schoon werden, net als de kindergezichten die erin oplichtten. Op het dak van de veldkeuken zat Memelja midden tussen de machtige takken van de appelboom en plukte appels. Hij had al alle lege zakken en manden met de vruchten gevuld, maar er kwam geen einde aan. Bij deze onverwachte overvloed moest hij af en toe lachen, waarbij hij zijn ogen toekneep en met zijn lippen naar de wind hapte. In de pauzes tussen de momenten van vreugde werd hij overmand door medelijden met de gestorven boom, dan streek hij huilend over de ruwe schors en fluisterde verontschuldigingen. Ik zou de sterren van de hemel pikken en de zon doorslikken, als de ochtend van ons afscheid maar niet aanbreekt. Maar ik kan je niet dwingen om eeuwig te slapen. En daarom – slaap en ontwaak, Ontwaak als een man. Helemaal aan het einde van de trein stond hulparts Boeg op het platform van de wagon te kijken naar de rails en bielzen die weggleden in de verte. Ook de dennen, berken en frambozenstruiken langs het spoor gleden van hem weg, net als de paden, ravijnen, stukken grijze hemel in de plassen, alles stroomde weg. Achter hem, in de diepten van het lazaret, wachtten de kinderen; en zijn witte jas, die hij weer uit zijn koffer had gehaald en netjes had opgevouwen, wachtte op zijn slaapbank. En hij moest natuurlijk naar binnen gaan, bij de kinderen zijn, maar deze ochtend was zo fris en zacht, en de wereld zo breekbaar, in nevel gehuld, dat Boeg bleef staan. Ik – een vogel die verdrinkt in de golven van de zee. Ik – een ster, gevallen in een put. Ik – een vis, kruipend op het droge zand. Dat allemaal ben ik zonder jou, mijn geliefde zoon.
In de stafwagon – in de verste hoek, op een brits, achter een sitsen gordijntje – lag Fatima. Ze was niet alleen, lekker tegen haar borst uitgestrekt lag de slapende baby. Uit zijn halfopen en bijna glimlachende mondje droop een helder stroompje op zijn wang – de oprispingen. De vrouw krulde zich om het kind, wikkelde zich als een deken om hem heen, rolde zich op tot een cocon, en zong haar eindeloze wiegelied. In de pauzes tussen de coupletten trok ze het babyhoofdje naar zich toe en drukte op het kruintje, op de slapen en het voorhoofd van het kindje voortdurend warme kussen. ‘Slaap, mijn jongetje,’ prevelde Fatima. ‘Slaap, en word wakker als een man...’ Dejev sliep gehoorzaam in. * Voor de bleke oktoberzon het zenit had bereikt, was Dejev alweer op de been. Zijn lichaam deed pijn van het gebrek aan slaap en zijn hoofd was duf, maar hij wist dat zijn organisme wel zou bijtrekken en zijn vermoeidheid zou overwinnen. Voor slapen was geen tijd: hij had Belaja beloofd haar overal in bij te staan, dan moest hij dat ook doen. Ze was al niet meer in haar coupé. Hij wilde haar in de trein gaan zoeken, maar er was iets in het onderkomen van Belaja dat hem trof en maakte dat hij naar binnen ging en aandachtig rondkeek. Het was de eerste keer dat Dejev de coupé naast de zijne bij daglicht bekeek, en hij vond er niets bijzonders in: de divan was breed, het tafeltje bij het raam gepolijst, de gordijntjes van velours. Pas enkele ogenblikken later besefte hij wat de oorzaak van zijn verbazing was: hier geen bloemetjes en blaadjes. Het vertrek was afgewerkt met gebeitst eikenhout met bordeauxrode bekleding. Geen spoor van franje op de portières, van schilderingen op het plafond, van kandelabers met krullen. Zo te zien had Dejev de damescoupé gekregen en de commissaris de herencoupé. Hij gromde, maar er was niets aan te doen, het was de moeite niet om vanwege zo’n kleinigheid ruzie te gaan maken. Hij vond Belaja in het keukencompartiment, waar ze de voorraden bekeek. Hij zei niets, maar voegde zich zwijgend bij haar inspectie; hij slaagde erin een doodernstig gezicht te zetten, zodat vanaf het eerste moment duidelijk was wie hier het bevel had. De kippen zwierven door de hele wagon heen, staarden Dejev met hun kraaloogjes aan en weken kakelend uiteen.
‘Die kippen moeten weg uit de keuken,’ commandeerde Belaja. ‘Breng ze naar de stafwagon, zet ze in de verwarmingscompartimenten. Maak van de twijgen van de appelboom stokken. Stop de manden vol met stro, maak er nesten van. De vloeren met zand boenen om de kippenmest te verwijderen.’ Elke zin herhaalde ze een paar keer. Voor alle duidelijkheid wees ze met haar vinger alle genoemde voorwerpen aan, en in de pauzes tussen haar aanwijzingen zond ze veelbetekenende blikken naar Memelja. Die zette zich, met een kin die trilde van ijver, onmiddellijk aan het uitvoeren van ieder bevel, maar slaagde er telkenmale niet in om het ten einde te brengen: de commando’s werden het ene een na het andere over het ongekamde hoofd van de kok uitgestrooid, hij draaide als een wolfsjong in de nauwe keuken rond, en viel bijna om van louter ijver. ‘Was je koksmuts en schort tot ze spierwit zijn. En schrob je nek eens goed! En haal het vuil onder je nagels weg!’ Dat redt die stommeling nooit, dacht Dejev. Hij vergeet de helft, haalt alles door elkaar: in plaats van zijn schort wast hij de kippen, en zijn muts stopt hij vol met stro... Maar zijn twijfels bleken onterecht: nog diezelfde ochtend werden de verwarmingsruimtes van de stafwagon – twee hokken die plaats boden aan de kachels en het brandhout – tot kippenhokken omgebouwd. De leghennen zaten op takken van de appelboom, in vele rijen boven elkaar, van de vloer tot aan het plafond, tegen de warme kachels en de brandhoutopslag aan; een paar probeerden nog hoger te komen of uit het raam te kijken, maar stortten neer en fladderden naar de vloer; de stafwagon was een en al gekakel en gekraai. De nieuwsgierige kleintjes probeerden vriendschap te sluiten met de kippen, maar die werden achter slot en grendel opgesloten, niet zozeer tegen de kleintjes als wel tegen de grote jongens, die vast en zeker trek in een vers eitje zouden krijgen. Zijn koksuniform was fris gewassen en de vloer van de keuken gedweild. Wat er na het vervaardigen van het kippenhok nog van de appelboom over was, werd tot brandhout gehakt. Alle gaven van de tsjekisten uit Svijazjsk werden geïnventariseerd. Memelja kon lezen noch rekenen, en daarom kraste hij op aanraden van de commissaris met krijt afbeeldingen van de producten op de planken muren: eieren, kannen zure room, kroezen met boekweit, en naast elke tekening zette hij nauwgezet een aantal streepjes, zodat de keuken nu enigszins deed denken aan een grot die door een mens uit de prehistorie was beschilderd.
Hij moest toegeven dat Belaja geweldig goed met die idioot van een kok kon omspringen, veel beter dan hijzelf. Toen de commissaris en Memelja het menu van het avondmaal bespraken (zolang er levensmiddelen genoeg waren was besloten de passagiers royaal te eten te geven, tweemaal per dag, ’s morgens en ’s avonds), wilde Dejev zich in het gesprek mengen, maar hij zag ervan af: wat kon hij voor zinnigs over de soep zeggen? Dat kon de commissaris veel beter, dus laat haar maar. En dat deed ze uiterst bekwaam. De extra voeding voor de ziekenboeg liet ze pas naar het lazaret brengen nadat de passagierswagons te eten hadden gekregen, en alleen in een emmer die stevig met een deksel was afgesloten, zodat de geuren geen onnodige commentaren en afgunst zouden opwekken. Iedereen die de euvele moed had zijn neus in de keuken te steken, ondanks het strenge verbod van de commissaris, moest onmiddellijk worden gerapporteerd; de overtreder kreeg dan geen eten. Het zwangere meisje kreeg een dubbel rantsoen. Toen ze klaar waren in de keuken, gingen ze de wagons langs. Bij deze inspectie hield Belaja zich, anders dan de dag tevoren, heel rustig en probeerde ze de routine die zich in de trein had gevormd zo min mogelijk te verstoren: ze sprak alleen met de zusters, zo mogelijk op het balkon of in het stookhok. Ze gaf heel wat aanwijzingen, maar ze informeerde ook naar de omstandigheden en luisterde. Ook Dejev luisterde, en draaide aan zijn snor. Ze stelden het schema vast voor het dweilen van de passagierscompartimenten en plees – minstens eenmaal per etmaal. Er was maar één emmer om de vloeren van de hele trein te dweilen, en er werd afgesproken die om beurten te gebruiken en hem van wagon tot wagon door te geven. Een aparte vuilnisemmer was er niet, om hygiënische redenen werd besloten voor het schoonmaken van de plees de kleine kerkdoopvont te gebruiken die ergens in een hoek van het lazaret was gevonden, groen uitgeslagen, ontdaan van zijn voetstuk en vol deuken, maar zonder gaten. Hoop om onderweg een bad te organiseren was er niet (dat was een luxe die zelfs de gevestigde kindertehuizen zich niet altijd konden permitteren), maar Dejev rekende er wel op ergens bij Arzamas of Orenburg kleding te kunnen wassen en desinfecteren. Dat betekende dat de hemden in orde moesten worden gebracht, op allemaal moest een rangnummer worden genaaid. En bij de kinderen die klein van stuk waren moesten ze wat worden ingekort, zodat ze niet over de
grond sleepten en er gaten in kwamen. Dat allemaal werd opgedragen aan de gewezen naaister, die een paar klosjes garen bij zich had en één naald, de enige in de hele trein. Besloten werd die naald – als een grote schat die belangrijk was voor het collectief – in een lap te steken en die lap weer in een tinnen huls te bewaren, en die huls in een kapot doosje waarin kruit had gezeten. De bibliothecaresse, die voor de reis een deeltje Lermontov mee had genomen, kreeg de taak om in de wagons leesuurtjes te organiseren. Dejev bladerde het verfomfaaide boekje eens door en vond er niets interessants in, alleen maar kussen en zuchten, maar hij ontdekte ook niets contrarevolutionairs. Ze hadden trouwens geen keus: er was maar één boekje in de trein. Laten de kinderen maar luisteren, besloot Dejev. Daar slapen ze goed van. De ambtenaarsweduwe bood aan om dagelijks zanglessen te geven; het idee werd goedgekeurd. Het zou geen kwaad kunnen de kinderen nog iets te doen te geven, handenarbeid of politieke vorming, zodat ze zich minder zouden vervelen, maar bij gebrek aan geschikte pedagogen beperkten ze zich tot poëzie en muziek. De boerenvrouw, die zich ook nuttig wilde maken, stelde voor om boven ieder kind een bezwering te fluisteren om te zorgen dat het gezond bleef, maar dit initiatief werd door de commissaris en Dejev afgewezen. ‘De zieken hebben geen bezweringen nodig, maar vlees,’ zuchtte Boeg toen ze hem van de fluisteraarster vertelden. ‘Om hun vroegere lichaamskrachten te herstellen hebben de kinderen in de eerste plaats eiwitten nodig.’ ‘Dat is een zaak voor de treincommandant,’ lachte Belaja. ‘Die zorgt bij ons voor de wonderen.’ ‘Kwam er maar een fee die vlees toverde!’ barstte Dejev uit. ‘En een vat honing. En textiel voor kleren toe. En dat we morgen in Samarkand zijn, gevoed, gekleed en gezond!’ Maar hij zag zelf wel in dat zijn uitval niet terecht was. In een etmaal waren de bedlegerige kinderen van gewoon stil doodstil geworden: op hun britsen hoorde je geen geluid, geen zuchtje, niet de minste beweging. De wagon deinde en schudde tijdens het rijden, en de platte lichamen van de kinderen in hun van zakken gemaakte dekens deinden en schudden mee, alsof er in de zakken geen menselijke organismen zaten, maar stukken karton. Dejev boog zich over een van de hoofdjes, hij hoorde geen ademhaling.
‘Ze zijn moe van het ontbijt en slapen nu,’ verklaarde de dokter. ‘Een kopje gogol-mogol verteren, dat is hetzelfde als voor ons een akker omploegen.’ De commissaris liet haar ogen kalm over de bedjes glijden zonder dat haar blik op iemand in het bijzonder bleef rusten, en uit het feit dat ze het gesprek overbracht op de problemen van de gezonde kinderen begreep Dejev dat voor Belaja de bedlegerige kinderen eigenlijk al dood waren. Ze bespraken wat er van de overvloed die de Tsjeka van Svi­jazjsk over hen had uitgestort naar het lazaret moest. Onder de manden en bundels met proviand hadden ze ook een omvangrijke zak met medicijnen ontdekt. De dokter maakte fronsend melding van het geschenk en kon een grijns af en toe niet onderdrukken, de inhoud van de zak deed vermoeden dat hij inderhaast door een niet al te snuggere dief was meegepikt: pillen, zalfjes en de meest verschillende instrumenten waren allemaal door elkaar gemengd, als een salade; de kolven waren gebroken, een kwetsbare farmaceutische weegschaal was krom gebogen, bossen kruiden waren uit hun zakken gevallen en veranderd in één mengsel. En zo er voor bepaalde middelen nog een toepassing kon worden gevonden (de zetpillen tegen aambeien konden gebruikt worden om doorligplekken in te smeren, bijvoorbeeld), waren andere preparaten volstrekt nutteloos, zoals pommade voor snorren of een vaccin tegen hondsdolheid. Het was of ze in de zak eenvoudigweg alles bijeen hadden gegraaid wat ze in de apotheek hadden gevonden, zonder onderscheid te maken en zonder zich zorgen te maken over de houdbaarheid. Inclusief een gebruikte bril, een pakje blanco medicijnenetiketten en apothekershandschoenen. Het merkwaardigste voorwerp was wel een mensenschedel, stevig, witgeel, met een buitenlands etiket van op de binnenkant van het achterhoofd. De schedel liet Dejev weggooien, maar de etiketten konden blijven, wat papier was nooit weg. Ze bespraken hoe ze hun nieuwe rijkdommen konden beschermen tegen overvallen van nieuwsgierigen. Belaja waarschuwde dat al heel gauw – misschien al wel vandaag tijdens de medische inspectie – schoffies uit de passagierswagons aan het toezicht van de zusters zouden weten te ontsnappen om eens rustig in het lazaret te gaan rondneuzen. Besloten werd om tijdens de rondgang een van de zusters de wacht te laten houden om de goederen te bewaken. Tevens waarschuwde Belaja dat ze vast en zeker met simulanten te maken zouden krijgen, die zouden krimpen van de pijn en allerlei kwalen zouden BROENINGER- APOTHEKE, HAMBURG
voorwenden, enkel en alleen om in een ziekenhuisbed te mogen liggen en het lazaretrantsoen te krijgen, en daarom moesten ze geen aandacht besteden aan kolieken en krampen, maar alleen aan objectief vaststelbare aandoeningen: uitslag, koorts en dergelijke zichtbare kenmerken... Als een generaal voor de veldslag probeerde Belaja alle manoeuvres van de tegenstander te voorzien en haar ondergeschikten geduldig hierover te informeren. De grijze dokter, de zusters, de idioot Memelja, allemaal erkenden ze haar gezag. Sterker nog! Zelfs Dejev moest, na een etmaal met haar te hebben doorgebracht toegeven: het mens zelf is een etter, een secreet en een slang, maar een commissaris uit duizenden. Er was één ding in haar houding waarmee Dejev zich niet kon verzoenen: al haar energie, kunde en verstandelijke vermogens waren voor de gezonde kinderen. Voor degenen die hoogstwaarschijnlijk het eindpunt zouden halen, en aan wie de geïnvesteerde inspanningen dus wel besteed zouden zijn, zoals het geld van een berekenende kapitalist dat geïnvesteerd is in een solide bank. De bedlegerige kinderen keurde de commissaris geen aandachtige blik, geen zorgzame gedachte waardig. Onverschilligheid of geestelijke schraalheid kon je dat onmogelijk noemen; nooit van zijn leven had Dejev iemand gezien die zijn werk zo hartstochtelijk deed. Maar hoe moest je het dan noemen? ‘Ik zorg voor vlees,’ zei hij toen hij het lazaret uit liep. Niet tegen de dokter en niet tegen de commissaris, maar tegen zichzelf. ‘Na wat er vanmorgen is gebeurd ga ik je bijna geloven,’ antwoordde Belaja. En er klonk geen spot in haar stem. * In Tjoerlema, net bij het water tanken, staakte de locomotief. De machinist liep met een gezicht als een donderwolk van de slechte voorgevoelens om het bewegingloze gevaarte heen. De overlaat was kaduuk, die moest gerepareerd worden, niet zo moeilijk, maar een preciesiewerkje en zeer tijdrovend. De machinist kroop vloekend onder zijn cabine, en Dejev gaf geërgerd een mep op de zijkant van de locomotief: dit oponthoud kwam erg ongelegen, voor het donker werd zouden ze nog zeker vijftig werst kunnen afleggen! Maar hij geneerde zich meteen en streek verzoenend over de loc. Een locomotief een klap geven, dat
is erger dan een hond schoppen: een dier kan nog grommen en bijten, maar een machine niet. Algauw verzamelde zich bij de guirlande allerlei volk: stedelingen op zoek naar voedsel, met gezichten die bruin zagen van het stof van vele dagen, vluchtelingen met plunjezakken, zwerfkinderen in alle soorten en maten. Ze vroegen niets, deden niet vervelend, ze zaten gewoon op een afstandje te kijken, met uitgestoken halzen en smekende, uitpuilende ogen: zou er niet een klein beetje eten overschieten? Of zouden ze niet een halte mee mogen? Een dergelijk tafereel deed zich voor bij ieder station waar de trein meer dan een kwartier stilhield. Er waren weinig locomotieven op het spoor, en ontelbare zwervers. Memelja was het ten strengste verboden zijn keuken te verlaten wanneer de trein stilstond; zelfs een deur van zijn met zakken en welriekende appels volgestouwde wagonnetje openzetten was niet toegestaan. Ter vermijding van elk misverstand lagen bij de keukendeur altijd een bijl en een scherpe speer die de kok zelf in elkaar had geknutseld, en in zijn zak had hij een van Dejev gekregen spoorwegfluitje (dat zo’n doordringende klank had dat de kinderen hun oren dichtstopten). In bedreigende situaties werd de kok geacht op leven en dood met de aanvallers te vechten en om hulp te fluiten van de treincommandant en de dokter. Toen Dejev na een taxerende blik op het volk dat zich bij de trein had verzameld geen duidelijke bandietentronies ontdekte, maakte hij een rondgang langs het station. De gedachte aan vlees liet hem niet los. En aan melk: de emmers met gekookte melk stonden in de koelste hoek van de keuken en waren uitsluitend voor Koekoekje bestemd, maar het was duidelijk dat ze binnenkort, over een dag of twee, drie, zuur zouden worden. En wat dan? Weer bij de Tsjeka smeken? Een tweede keer zou hij misschien minder geluk hebben dan de eerste. Of misschien zou hij zijn neus zo hard en zo erg stoten dat hij er maar liever niet aan dacht. Tjoerlema was vol mensen, alsof er achter het stationnetje geen dorpje lag, maar een hele stad. Waar je ook keek:Tataarse jassen, Russische schapenpelzen, Kirgizische gewaden – gescheurd, donker van de regen en het vuil, nauwelijks van elkaar te onderscheiden. Net als de gezichten: grijze, hongerige, kwade. De een sliep, de ander waakte, of zat droevig te bidden met zijn bidkleedje voor zich op de grond. De Mari-vrouwen* zaten op balen waarover ze hun wijde rokken hadden uitgespreid, als mutsen op samowars, en verjoegen de opdringerige straatjongens.
Brutaal als de beul, zwart van de zon en onder de schurft zwierven die als een hongerige kudde over het station. Een Basjkier op blote voeten trok een kar met naakte kinderen voort, die zich tegen elkaar aan drukten en zich met stukken hout bedekten. En rondom Tjoerlema en de vermoeide mensen die het dorp vulden een enorme menigte karren en rokende kampvuren. De vluchtelingen drongen op naar de spoorweg, sloegen hun kampen op en wachtten op een gelukkig toeval – dat ze mochten meerijden op een trein. Ze moesten allemaal dezelfde kant op, naar het westen, naar de hoofdstad. Nee, vlees vinden op het station was een hopeloze taak, hier was alles al hoog en breed opgegeten: katten en honden, grond­eekhoorns, sprinkhanen in de steppe. Maar wat de melk betreft had Dejev ineens een ingeving... Hij liep over het houten perron, maar vond niet wat hij zocht. Hij bekeek alle bankjes op het stationsplein, maar ook daar vond hij niets. Hij wierp een blik in de wachtkamer, en daar was het raak: een vrouw, plomp en uitdijend als een hooimijt, met een nog jong en glad gezicht; van voren een paar machtige borsten, achter zich een zadeltas, op haar arm een bundel met een zuigeling. Ze zat somber tussen de mensen en wiegde zwijgend het kind, monotoon, alsof ze graan maalde, zonder op te kijken, zonder iemand te zien; zo te zien reisde ze zonder haar man. Dejev fronste zijn wenkbrauwen zo streng hij kon, maakte zijn schouders zo breed mogelijk. Hij liep naar de vrouw toe en ging naast haar staan, alsof hij een muur was: ‘Waar gaat het heen, burgeres?’ ‘Naar Moskou,’ zei ze, meer dood dan levend. Haar ogen streken langs Dejevs uniformjasje, zijn rijbroek en legerschoenen, en werden rond van angst. Haar lippen beefden, ze kon geen woord uitbrengen en werd bleek als een doek, alsof alle kleur van haar gezicht was gewassen. ‘Komt u mee!’ Dejev knikte en liep zonder om te kijken naar de uitgang. De vrouw sjokte achter hem aan. ‘Kameraad controleur...’ In haar bevende stem klonken opkomende tranen door. ‘Kameraad stationschef... Kameraad tsjekist...’ Ze liepen het perron over, knersten over het steenslag tussen de wirwar van stalen sporen, en pas helemaal aan het eind van het station, achter een eenzame wagon, draaide Dejev zich naar de vrouw om. Bleek, met trillende wangen en wimpers, keek ze hem gedwee en smekend aan, als een koe voor de slacht. ‘Laat me je tiet zien,’ beval Dejev streng.
‘M-m-m?’ was het enige wat ze van angst en verbazing kon uitbrengen. ‘Kom op!’ Met ogen die van ontzetting bijna uit hun kassen rolden nam de vrouw de bundel met het kind in haar ene arm en maakte met de andere haar bontjasje open, stak haar hand in de halsopening van haar jurk en haalde een borst tevoorschijn, rond en overvloedig als een vloerbrood, bespat met sproetjes, vol met heuveltjes van blauwe aderen. Een rode tepel ter grootte van een pruim staarde Dejev aan, aan het topje welde meteen een trillend wit druppeltje op. Met zijn wijsvinger streek Dejev het op en stak die in zijn mond: het smaakte zoet en vet. ‘De andere,’ beval hij. De vrouw haalde ook de tweede borst tevoorschijn. Ook die werd beproefd, en hij knikte tevreden: goede melk. ‘Je kunt meerijden tot Arzamas,’ vertelde hij de vrouw onderweg naar de guirlande. ‘In ruil daarvoor moet je mijn kind voeden. Eerst krijgt mijn kind de borst, tot het helemaal verzadigd is, boert en slaperig wordt, en pas dan je eigen kind. Zodra ik zie dat je mijn kind niet genoeg geeft en je eigen baby voortrekt, zet ik je de trein uit. Begrepen?’ De vrouw trippelde achter hem aan, dankbaar knikkend en licht hijgend, van het harde lopen of van deze onverwachte meevaller. ‘En als het kind niet wil?’ vroeg ze geschrokken op het trapje van de stafwagon. ‘Wat niet wil?’ vroeg Dejev niet-begrijpend. ‘Mijn tiet niet, als hij niet wil drinken?’ ‘Dan willen we jou ook niet!’ Maar Koekoekje wilde de borst wel. Hij begon meteen aan de tepel van de vrouw, die nauwelijks in zijn mond paste, te zuigen, zo verlangde hij naar moedermelk, en werkte als een razende met zijn wangetjes. Haastig en kreunend nam hij enorme slokken; de melk borrelde en stroomde over het kinnetje. Af en toe verslikte hij zich, boerde van ergernis en zoog zich nog steviger vast aan de voedselbron die boven hem hing. Voorzichtig, om Koekoekje niet te storen bij zijn feestmaal, bevrijdde de vrouw haar tweede borst en legde haar kind daaraan. Zo bleef ze zitten, met haar volle armen als twee vleugels naar beide kanten gespreid, met in elk een kind. Haar
machtige borsten lichtten op in de schemering van de wagon, haar gezicht straalde zalig en koninklijk. Dejev stond naast haar, niet in staat zijn blik van de vrouw af te wenden, en rook de zure broodlucht van haar lichaam. Hij wilde haar verwijten dat ze haar eigen kind te vroeg had aangelegd, maar haar borsten waren zo reusachtig en gaven de zuigelingen zo overvloedig voedsel dat hij zich inhield. Ook de commissaris stond ernaar te kijken, wat hem een ongemakkelijk gevoel gaf en zijn hart trof: Dejev geneerde zich (voor zichzelf? voor die schaamteloze boerenvrouw?), maar wilde toch dat dat moment bleef voortduren, alsof dat Belaja en hem tot deelgenoten maakte van iets belangrijks en geheims. Fatima keek niet. Zodra ze begreep dat Dejev een voedster had gevonden, was ze naar het verste raam van de wagon gelopen en daar met een onverschillig gezicht verstard, om te wachten tot haar Iskander genoeg had. Daarna nam ze het zwaarder geworden, slaperige kind over en gaf het de rest van de dag niet meer uit handen. En die avond zong ze geen wiegeliedje. Dejev was zo gewend om bij haar tedere stem in te slapen dat hij lang op zijn divan lag te woelen en niet tot rust kon komen. De locomotief was gerepareerd en kon de volgende ochtend vroeg weer op weg gaan, de kinderen waren gevoed, de voorraad steenkool aangevuld. Maar toch kon hij niet slapen. Zodra hij zijn ogen dichtdeed, verrees de reusachtige boerenvrouw voor hem: naakt, geheel samengesteld uit royale plooien en machtige heuvels waaruit vette melk droop. Zo bleef hij een uur of twee woelen, gekweld door hardnekkige fantasieën. Toen stak hij de olielamp aan en ging Fatima zoeken om haar te vragen of ze wat wilde zingen. Door de slapende wagon liep hij naar haar brits, die door een gordijntje was afgescheiden, en krabde zachtjes aan het ruw geschaafde hout. Toen hij geen antwoord hoorde, deed hij het gordijn op een kier. Fatima lag te slapen, als een krakeling om Koekoekje heen gekruld. De kraag van haar jurk was opengeknoopt en het kind kauwde aan haar lege borst, alsof het een speen was, en bij iedere beweging van de minuscule kaakjes werd de huid uitgerekt en gerimpeld. Toen hij moe werd van het zuigen spuugde Koekoekje de speen uit, die grijs en vormeloos was en leek op een pluk wol, en viel in slaap. Dejev liet het gordijntje zakken en liep op zijn tenen naar zijn coupé terug.
* Nee, na zoiets rustig in slaap vallen was onmogelijk! Hij lag te woelen op de divanveren, sprong nu eens overeind om een wandeling over de wagondaken te maken (maar buiten regende het), en kroop dan weer terug in bed en dwong zichzelf om doodstil te blijven liggen, maar merkte een minuut later alweer dat hij rechtop stond. En daarbij had Dejev voortdurend de indruk dat er achter het wandje, in de coupé ernaast, ook iemand wakker lag, in zijn verbeelding hoorde hij zachte geluiden, zag hij lichtvlekken onder de deur. Hij stelde zich voor dat de commissaris op haar blocnote zat te schrijven. Of ze lag na te denken, tegen de wand leunend, en had voor het gemak haar riem losgemaakt. En dat wandje was dun, niet meer dan een plaatje triplex, dus de commissaris en hij lagen zo dicht bij elkaar als Dejev nog nooit naast een vrouw had gelegen... Hij hield het niet meer. Hij stond op en klopte voorzichtig: ‘Slaap je niet?’ ‘De deur is open, dat weet u zelf ook wel,’ antwoordde ze met opgewekte stem. Hij schoof de harmonicadeur opzij. In de coupé van de commissaris was het aardedonker. Alleen Belaja’s adem was te horen, vanuit de richting van de divan. Dejev verstijfde op de drempel, hij durfde niet naar binnen te gaan en wist niet wat hij verder moest doen. ‘Wilde u een praatje maken?’ Dejev knikte, en besefte te laat dat een knik in het donker niet te zien is, maar zijn zwijgen duurde zo lang dat antwoorden nu zinloos was – hij besloot ten antwoord gewoon te kuchen, ernstig en veelzeggend. ‘Zeg dan iets,’ zei ze op strenge toon. Dejev was geheel van zijn stuk gebracht. Waar moest hij met dat ongenaakbare mens over praten? Over het feit dat er in de keukenwagon na Svijazjsk weliswaar nu meer proviand was, maar nog steeds lang niet genoeg? Dat de zieke kinderen met het uur zwakker werden? Dat zelfs Dejev, met al zijn vindingrijkheid en enthousiasme, geen flauw idee had hoe hij aan vlees voor de zieken moest komen? Op het dak en tegen de ruiten van de wagon kletterde de regen, het ging steeds harder regenen. ‘Vertelt u dan maar iets over uzelf.’ Belaja bewoog, kennelijk steunde ze nu op haar ellebogen.
Wat moest hij haar vertellen? Dat dit slavenbestaan hem te veel werd? Dat zijn lichaam en zijn geest al enkele etmalen geen rust kenden? Dat er iets groots, iets krachtigs aan hem knaagde, waardoor hij niet rustig naar Belaja, Fatima of de voedster kon kijken? Dat hij niet meer kon slapen, maar alleen maar dommelen, en dat zijn gedachten daardoor scherper waren en zijn karakter slechter? ‘Goed,’ de commissaris woelde nog wat, kennelijk om wat gemakkelijker te gaan liggen. ‘Als u niet weet waarover u moet praten, Dejev, vertelt u me dan wat u wilt doen wanneer het communisme is aangebroken.’ Wat een vraag! Meteen raak en meteen over het allerbelangrijkste. Hij kon iets moois verzinnen en zich er met een leugen uit kletsen. Maar hij wilde zichzelf niet bezoedelen. Dejev ging op zijn divan zitten, slaakte een diepe zucht en gaf het duister een eerlijk antwoord: ‘Ik wil trouwen.’ ‘En verder niks?’ ‘Niet zomaar trouwen,’ zei Dejev beledigd. ‘Ik wil met een Perzische trouwen. Ik haal haar uit dat Perzië van haar, trek haar sluier af, en dan zeg ik: wees vrij! En vergeet voor altijd je feodale verleden.’ ‘Waarom haalt u het van zover? In Sovjet-Toerkestan zijn nog genoeg meisjes met sluiers, miljoenen, als u met alle geweld een oosterse vrouw wilt.’ De opening van de harmonicadeur was breed en Dejev hoorde elk woord van Belaja uitstekend, alsof ze in één coupé zaten en niet in twee aangrenzende. Ook het geritsel van haar kleren en het kleinste piepje van de divan kon hij horen. En zelfs dat ze bij de laatste woorden glimlachte. ‘Die worden toch wel vrij! Daar hebben ze mij niet voor nodig. Voordat we het communisme hebben bereikt, zijn ze allang vergeten wat die middeleeuwse sluier ooit was.’ ‘Dus u wilt met alle geweld een held zijn, een bevrijder en redder? Denkt u dat anders niemand van u kan houden?’ Och, wat een Siberische etter! Hij opent zijn ziel voor haar. En zij giet gal in die ziel. ‘De vrouwen houden niet van u, hè Dejev? U houdt van ze, maar zij houden niet van u.’ Hij wilde iets tegenwerpen – niet hardop, alleen in gedachten –, maar hij kon niets bedenken. In Dejevs leven waren geen vrouwen geweest. Geen moeder, geen zussen of tantes. Heel lang geleden een paar minnaressen. Ooit waren er de
vrouwen van de monteurs uit het locomotievendepot. ’s Zomers brachten ze hun mannen eten en gingen baden in een zijarm van de rivier, en de kleine Dejev verstopte zich dan en keek vanachter het riet naar hun ronde lichamen. Daarna was er nog een prostituee uit de Nattestraat in Kazan, waar hij heen ging toen hij wat ouder was, een goedige, oudere vrouw met wratten die hem liefkozend ‘mijn pookje’ noemde, omdat hij zo klein en onaanzienlijk was. En daarop kwam de oorlog. Dat waren al zijn vrouwen. ‘En jij?’ vroeg Dejev, in vuur en vlam geraakt. ‘Vertel eens, Belaja, heb jij ooit, al was het maar één keer, een man liefgehad? Echt liefgehad, zodat je er buikpijn van kreeg...’ Het liefst was hij naar haar toe gerend, had de olielamp aangestoken en die vlak bij het hooghartige gezicht van de commissaris gehouden om haar in de ogen te kijken. ‘Al was het maar een beetje, maar een paar daagjes?’ Hij verwachtte geen antwoord, hij dacht dat ze in lachen zou uitbarsten of hem belachelijk zou maken. Maar opeens: ‘Ja,’ zei ze (rustig en ernstig, aan haar stem was te horen dat ze niet loog). ‘Jarenlang. En heel hevig.’ ‘En?’ Deze onverwachte openhartigheid had Dejev van zijn stuk gebracht. ‘Hij heeft me bedrogen.’ ‘Heeft hij je in de steek gelaten?’ Er kwam onverwacht een golf van verontwaardiging over hem: dat kon toch niet, dat zo’n trotse vrouw in de steek was gelaten? Alleen zij kon spotten, tergen, in de steek laten. Klagen bij de directie, halfnaakt de vloeren dweilen. Alleen zij mocht alles. ‘Het was een portret. Dat hing in de bakkerij van het klooster. De kloostermeisjes moesten daar helpen. En zo keek ik iedere dag naar hem.’ Belaja sprak in korte zinnen met lange tussenpozen, en bij iedere pauze dreigde ze te blijven zwijgen; maar nee, in het donker bleven de woorden van de commissaris stromen, met golven zoals water uit een ondergrondse bron. ‘Een jongetje met blauwe ogen en prachtige gouden lokken. Ik wist niet wie het was. Mijn hele kindertijd droomde ik dat ik hem zou vinden als ik later groot was.’ Dejev kon niet begrijpen hoe je kon houden van een stuk doek met klodders verf erop. Maar zijn verontwaardiging veranderde in opluchting: het verhaal was volstrekt geloofwaardig – de commissaris kon niet van een aardse man houden, alleen van iets wat voor anderen ontoegankelijk was. ‘En heb je hem gevonden?’
‘Nee. Hij is doodgeschoten, samen met zijn ouders, nog voor ik uit het klooster kwam.’ Hier volgde zo’n lange pauze dat Dejev wilde vragen hoe het verderging, maar Belaja slaakte een diepe zucht en besloot haar verhaal: ‘Het was het portret van de tsarevitsj.’ ‘Fjoe-oe-oe-oe...’ floot hij verbluft. ‘Was je soms een monarchist?’ ‘Wat ben je toch een idioot, Dejev. Ik was al een jaar bij de Partij toen ik erachter kwam op wie ik verliefd was geweest. Ik zag toevallig een foto in de krant. Ik ben met die krant naar de bakkerij gegaan om hem te vergelijken. Maar hij was het, grootvorst Aleksej Nikolajevitsj Romanov.’ ‘En wat deed je met dat portret?’ Dejev sprong van emotie bijna op van zijn divan. ‘Ik zou een schaar hebben gepakt en die mooie ogen en lokken aan stukken hebben geknipt. Of ik had het in de kachel gegooid, met lijst en al, kan me niet schelen!’ ‘Ik heb een bericht aan de Tsjeka geschreven: “In de bakkerij van het Zatsjatjevklooster hangt drie jaar na de grote revolutie nog steeds een portret van de troonopvolger...”’ ‘En toen?’ Hij voelde een onbedwingbare drang om naar haar toe te lopen en naast haar te gaan zitten, maar hij durfde het gesprek niet te onderbreken. ‘Dat is alles,’ zei ze kortaf. En ze zweeg. Dejev durfde niet verder aan te dringen en zweeg eveneens gehoorzaam. Waarschijnlijk zou hij nu moeten opstaan en de harmonicadeur moeten sluiten om zo de ruimte weer in tweeën te delen, maar dat deed hij niet, integendeel, hij ging heel zachtjes liggen, hij wilde dat de vrouw ook bleef liggen en de vertrouwelijkheid die tussen hen was ontstaan niet werd verbroken. Hij draaide zijn gezicht naar de scheidingswand, staarde hardnekkig naar het duister en stelde zich voor dat aan de andere kant Belaja’s gezicht voor het inslapen ook naar het wandje keek. Hij hoorde de vrouw ademen, steeds gelijkmatiger en dieper. Hij hoorde het geruis van de regen tegen de ramen. In dat geruis wilde hij de vertrouwde regels horen, maar hij kende Fatima’s wiegeliedje nog niet uit zijn hoofd en daarom herinnerde hij zich alleen flarden: Ik zou de sterren van de hemel pikken
en de zon doorslikken, als de ochtend van ons afscheid maar niet aanbrak... Hij zag Belaja’s gelaatstrekken voor zich en kwam ineens tot de ontdekking dat hij ze allemaal kende. En hij herinnerde zich haar armen, haar haar, hoe ze haar hoofd schudt, haarlokken van haar voorhoofd strijkt. De knoopjes op haar hemd, stuk voor stuk, en de plek waar haar kous was gerepareerd. Sterker nog: alles onder haar hemd en kousen, alles wat toen in die nacht aan hem was onthuld, in die lege wagon verlicht door het gouden licht van de olielamp, dat zag hij nu. Voor niemand heb ik plaats, niet in mijn hart, niet in mijn hoofd. Alles is vol van jou, zoals de zee vol water is... Hij probeerde zich Belaja als klein meisje voor te stellen, maar het lukte hem niet. Wel herinnerde hij zich zichzelf toen hij klein was. Dejev hield niet van zijn kinderjaren. Omdat de herinneringen daaraan hem onveranderlijk meevoerden naar zijn vroegere hulpeloosheid en verdriet: doodsbang voor de naderende winter, de eindeloze honger en zijn eenzame wezenbestaan, alles wat hij zo graag wilde, maar niet kon vergeten. Zoals nu, nu het weer over hem kwam. Hem meesleurde naar die jaren toen hij, nog hongerig na het karige avondeten, voor hij insliep op een uit de werkplaats gejatte moer zoog. Ik – een vogel die verdrinkt in de golven van de zee. Ik – een ster, gevallen in een put. Ik – een vis, kruipend op het droge zand. Dat allemaal ben ik zonder jou, mijn geliefde zoon. * Moeders kunnen niet liefhebben. Uit hun tepels druipt de melk, hun ogen zijn klaar om als ze hun kind zien lijden tranen te vergieten. Maar kun je die vloeistoffen, melk en tranen, wel liefde noemen? Ook een schaap, een kameel, een
weerzinwekkende vleermuis, allemaal voeden ze hun nageslacht, onderrichten het en verdedigen het tegen roofdieren, soms veel beter dan mensenmoeders. Mensenmoeders zijn de enigen in de natuur die hun vrucht met breinaalden eruit peuteren of giftige drankjes drinken om hem te doden. Ze proberen hun kinderen tegen de pokken te beschermen door ze in het stoombad gestampte schurftkorsten van een pokkenlijder te laten inademen, en brengen ze daarmee in het graf. Koorts en cholera behandelen ze met spreuken en aderlatingen, vaak tot de dood erop volgt. Bij kinderen die stotteren hakken ze het puntje van hun tong af, zodat ze niet meer kunnen praten. In een hongerjaar geven ze hun nageslacht soep met zand en klei te eten om het een volle maag te geven, maar ze besmetten het daarbij met tyfus. Is dat liefde? Liefde is iets anders. Liefde is kennis en wilskracht. Er zijn maar weinig mensen die daarover beschikken, en daarom is echte liefde voor kinderen maar weinigen gegeven. Tot die weinigen behoorde Belaja. Zij wist wanneer ze een kind waarvoor moest inenten, wat ze het te eten moest geven en waarmee ze het moest behandelen, wat en in welke mate ze het moest onderwijzen, hoe ze een kind met een moreel defect van een pedagogisch verwaarloosd kind, en een verwaarloosd van een praktisch gezond kind kon onderscheiden. En wilskracht had Belaja ruimschoots genoeg voor twee mannen: de tranen van de heel kleintjes, de grillen van de wat groteren, de leugens en streken van de pubers, ze trok er zich niets van aan. Belaja’s grote liefde beperkte zich niet tot één concrete spruit, maar strekte zich uit over honderden en duizenden Sovjetkleintjes die deze wrede tijd had beroofd van onderdak en ouderlijke zorg. En Belaja had zelf geen kinderen: haar organisme was zodanig dat mannelijk zaad er geen schade aan toebracht – al haar betrekkingen met mannen waren zonder onaangename gevolgen gebleven. Deze fysieke eigenschap waardeerde Belaja bij zichzelf het meest van al. En als haar sterkste geestelijke eigenschap beschouwde ze haar vermogen om bladzijden om te slaan, het vermogen om van de ene levensfase naar de andere over te gaan zonder twijfel of pijn te voelen. De revolutie ging aan Belaja voorbij. In dat jaar bereikte zij, leerlinge van het meisjestehuis bij het Zatsjatjev-klooster te Moskou, de volwassenheid, en omdat ze een innerlijke drang voelde om kinderen op te voeden, bleef ze in het tehuis als medewerkster. Ze had veel van de nonnen geleerd en kon al werken op het niveau
van de oudste zusters, maar dan moest ze de kloostergelofte afleggen, en daartoe was de jonge Belaja niet bereid: de monotonie van het kloosterleven en de onpersoonlijke eenvormigheid van de habijten strookten niet met haar energieke karakter. Haar eigen revolutie had twee jaar later plaats. In verschenen er op de door rood-witte muren omgeven kloosterhof drie ruiters. Ze zaten rechtop in het zadel, streng, alsof ze met zwart leer waren bedekt, en Belaja had niet meteen door dat het alle drie vrouwen waren. Maar ze voelde al, dit is het, het moment waarop een bladzijde in haar leven wordt omgeslagen. De kloosterzusters vluchtten bleek van angst van de binnenplaats, kruizen slaand en met de randen van hun habijten voor hun mond geslagen. Maar Belaja trok haar hoofddoek af, stopte die achter haar ceintuur en liep blootshoofds de bezoekers tegemoet om de paarden aan te nemen. Die hoofddoek deed ze nooit meer om. Nog diezelfde avond werd ze aangenomen als leidster in het tot kindertehuis van het Volkscommissariaat voor Onderwijs omgevormde klooster. De nonnen en novicen werden uit het zustergebouw verdreven en ondergebracht in de dienstgebouwen, en kregen toestemming om in het kinderdorp te werken. Als medewerkster van een Sovjetinstelling mocht Belaja in haar cel blijven wonen. De zusters op het achtererf zocht ze nooit meer op. Zoals ze ook niet meer naar haar vroegere pupillen ging. Die bevonden zich nu onder de hoede van de staat, ze werden verzorgd en gevoed en hadden Belaja’s liefde niet meer nodig. Maar er waren nog genoeg kinderen in Moskou die haar wel nodig hadden. Iedere dag kwamen er tientallen dakloze kinderen. Die moesten allemaal in de medische post worden onderzocht, in het stoombad worden schoongeboend, gevoed, kaalgeschoren en met Fleming-vloeistof ingesmeerd, hun kleding gewassen en in de desinfectieruimte gestoomd. Pas hierna vonden er een gesprek met de commissie en een eerste selectie plaats: de zieken naar het lazaret, de achterlijken naar een reformatorium of gesticht. De rest ging naar de tweede selectie: sommigen naar huis (de kinderen uit Moskou moesten naar huis worden gebracht en aan hun ouders overhandigd; voor de kinderen van buiten moesten kaartjes voor de boot worden gekocht of moest worden gezocht naar iemand die ze mee kon nemen), en de rest naar de kindertehuizen en communes. Daar kon ze al haar liefde kwijt! Kinderen die onder de luis en de schurft zaten, die scheel keken van de wiet, zonder tanden, hoestend en stinkend, dat kwam 1919
allemaal in de ontvangst­ruimte terecht, in de sterke handen van Belaja, om daar een gedaantewisseling te ondergaan en er geheel gereinigd weer uit te komen. Als een bezetene, met hartstocht, waste ze de koppen die hard van het vuil waren. Ze schoor ze kaal tot hun schedels begonnen te blinken. Liet hun kleding driemaal stomen, ze bezuinigde niet op brandhout (en toen de chef haar verweet dat ze te verkwistend was, wachtte ze haar kans af en smeet zijn jack in de van ongedierte krioelende hoop smerige spullen in de desinfectiebak en vroeg toen: ‘Hoeveel keer zullen we hem stomen?’ Toen lieten ze haar verder met rust). En als een van de oudere jongens ontevreden was over haar ruwe omgangsvormen en zich onvriendelijke opmerkingen aan haar adres permitteerde, dan gaf Belaja hem lik op stuk: in minder dan geen tijd had ze zich het jargon van de straatkinderen alsmede het revolutionaire lexicon eigen gemaakt en gebruikte ze haar nieuwe talen even energiek als de badspons of de tondeuse. Niemand van haar nieuwe collega’s geloofde dat ze in een klooster was opgegroeid. Drie maanden later was ze chef van de opvang. Tegen die tijd was het Zatsjatjev-klooster in navolging van de straatkinderen al omgedoopt in het gemoedelijke Zatsjklos, en droeg Belaja een linnen blouse over haar rok heen, een riem om haar middel en een leren pet die ze op de vlooienmarkt had gekocht en waarvan ze de kokarde netjes af had geschroefd. Die pet – zwart met een hoge bol, die in de verte aan een monnikskap deed denken – doemde overal in Moskou op. Tussen de vuilnisbakken bij Mure en Merilis*, waar de dakloze kinderen omheen zwermden als bijen om hun honingraten. Of tussen de haveloze kolonies van de Rode Poort; het poortgebouw was vanbinnen hol en bood onderdak aan vele thuisloze kinderen. Of op het Kazan-station, waar op een van de zijsporen een opvangwagon stond die constant boordevol met kinderen zat. Of in het kantoor van het Volkscommissariaat van Onderwijs op de Tsjistye Proedy, waar onlangs een adressenbureau was geopend om gevluchte kinderen met hun ouders te verenigen. Of in het Jermolajev-nachtasiel. Bij het gesticht in Sjabolovka, bij de blikfabriek. In het Jakimanski-arrestantenhuis. Het Vladykinskiconcentratiekamp, niet ver van de Boetyrki-gevangenis, aan de oever van de rivier de Lichoborka. In het beroemde Huis Kyrly-Myrly aan de Starokonjoesjennyi (officieel het Karl Marx-kindertehuis en -school geheten), waar een afdeling Kunstzinnige Vorming voor begaafde kinderen functioneerde...
Ze kreeg ook affaires met mannen. Die verliepen zozeer volgens hetzelfde stramien dat je er misselijk van werd en ze bij Belaja voornamelijk ergernis opriepen. Als het aan haar had gelegen, had ze de ontmoetingen beperkt tot de laatste dertig of veertig belangrijkste minuten waarom dat hele urenlange gedoe begonnen was: wandelingen, bezoeken aan de cinema, boottochtjes en dergelijke. Maar mannen waren bang voor een dergelijke rechtlijnigheid, dus ze moest zich voegen. Langer dan twee of drie ontmoetingen duurden die affaires niet. Een halfjaar later werd ze als ervaren en ideologisch betrouwbare sociaal werkster gevraagd voor de commissie ter verbetering van het leven van kinderen van het Al-Russisch Centraal Uitvoerend Comité.* Belaja nam het aanbod aan: haar hart was zo boordevol kinderliefde dat de muren van het klooster haar te nauw waren geworden. Ja, zelfs Moskou was haar te klein. Op Belaja’s liefde werd gewacht door kinderen in de meest afgelegen steden en dorpen van de Sovjetrepubliek. En weer werd er een bladzijde omgeslagen, en weer probleemloos. Op een ochtend in februari stapte kindercommissaris Belaja in een wagon van een speciale trein en vertrok vanaf het Saratov-station voor een maandenlange expeditie langs de kindertehuizen van Zuid-Rusland en de Kaukasus. Haar voormalige collega’s in Zatsjklos vernamen van haar overplaatsing van hun nieuwe chef. De reis duurde bijna een jaar, met een korte onderbreking in Moskou om rapport uit te brengen. Noch tijdens haar verblijf in Moskou, noch erna vertoonde Belaja zich in het klooster: wat had dat voor zin? Haar omzwervingen werden nu niet meer door persoonlijke belangen bepaald, maar uitsluitend door de belangen van de staat. Wanneer in deze of gene streek de Burgeroorlog was uitgewoed, en de rode vlaggen definitief en onherroepelijk boven de raadhuizen van de steden en de houten hutten van de dorpsraden wapperden, dan verscheen Belaja. Met haar onveranderlijke leren pet op, met riemen om haar middel en over haar schouder, en een koppel waaraan geen holster hing, maar een tasje met scherp geslepen potloden, beende ze met grote stappen over het witte zand van Astrachan, over de gele Kalmukse steppe, over de vette klei van Stavropol. Met een uitwaaierende jas alsof het een mantilla was, in haar hand een staf – bij haar lange tochten had ze altijd een staf. Soms reed ze, op een ezel of een kameel, heel soms in een auto. In het Kaukasische voorgebergte reed ze op een paard, een andere manier om de steile hellingen te bedwingen was 1921
er niet. Ze inspecteerde de weeshuizen van Vladikavkaz en Tiflis, Kislovodsk en Soechoemi. Om de levensomstandigheden van kinderen te inspecteren trok ze naar verre aoels* en gehuchten. Aan het einde van had ze alle zuidelijke gebieden van het Rode Rusland bereisd en beschreven, van de Kaspische Zee tot de Zwarte Zee (enkel de Perzische Sovjetrepubliek had ze niet kunnen inspecteren, die was verwikkeld in politieke vetes en stond op het punt te vallen). De trein die op haar wachtte wanneer ze van haar expedities terugkeerde – in Batoemi of Derbent, of Majkop, of Bakoe – was haar thuis. De treincoupés waren ook echt haar huis geworden – nu eens een comfortabele eersteklascoupé met divans die met zijde waren bekleed, dan weer hokjes in derdeklaswagons, met houten wandjes provisorisch afgeschoten en met houten banken om op te slapen. Het ongemak merkte ze niet eens, haar dienen was zuiver en vurig, en gedachten aan rust of fysiek comfort liet ze niet toe. Haar leven op het spoor vereenvoudigde en bekortte haar affaires aanzienlijk: de mannen verschenen maar voor even in de coupé van Belaja (het oponthoud op de stations was altijd maar kort) en verdwenen weer spoorloos. Ontmoetingen geconcentreerd tot een uur, een halfuur, een kwartier, gevoelens geconcentreerd tot het uiterste en daarom buitenmate hevig – dat waren de kleine en tot niets verplichtende vreugden van het nomadenbestaan. Haar voorkeur ging uit naar wat oudere mannen, boven de dertig of zelfs boven de veertig, die waren minder geneigd een voortzetting te verwachten of onmiddellijk na het samenzijn haar een huwelijksaanzoek te doen. Ze zou het ook heel goed zonder mannen kunnen stellen, want haar lichamelijke behoeften waren bescheiden. Maar de korte onderbrekingen met het vleselijke en primitieve benadrukten alleen maar de hogere betekenis van de rest van haar leven. Kinderen! Die uit beerputten aten, in holle bomen of haringvaten sliepen, met hele roedels op verlaten stationnetjes leefden, jacht maakten op grondeekhoorns en honden, het waren er honderden en honderden. En allemaal hadden ze bescherming nodig, allemaal hadden ze haar nodig, meer nog dan hun eigen moeders die hen ter wereld hadden gebracht en hen vervolgens aan hun lot hadden overgelaten. Eindelijk besefte Belaja de omvang van de liefde die haar ziel deed overlopen: zij alleen was in staat om duizend moeders te vervangen, en misschien wel tienduizend. Ze was bereid haar armen te spreiden van de monding van de Wolga tot die van de Dnjepr, om al die dakloze, thuisloze stakkers op te 1921
vangen, te wassen, te voeden en tegen noodweer te beschermen. En ook nog tegen de hebzucht en verdorvenheid van de volwassenen: de directeuren van de nachtverblijven en opvoedingsgestichten aan de randen van het reusachtige land bestalen de kinderen, mishandelden ze en lieten ze in de prostitutie werken. Het speet Belaja soms dat ze geen revolver aan haar riem had hangen, maar enkel een vijftal bijna opgebruikte potloden: er waren sociaal werkers die je geen berisping moest geven, maar meteen een kogel in hun donder. Die woede was allang in haar hart gerijpt, maar Belaja werd zich er midden in een expeditie volledig van bewust. Het gebeurde in Pjatigorsk. Ze liep een plaatselijke kinderopvang binnen, zoals ze gewend was begon ze haar rondgang zonder de directie te begroeten, en ze vond de kinderen in de keuken, waar ze over de grond kropen en met hun handen soep slurpten uit een grote ketel: de directeur had alle van staatswege verstrekte inventaris en serviesgoed verkocht. Ze schreef meteen een rapport aan de Tsjeka, zittend op de vensterbank bij gebrek aan tafels en stoelen. De chef, wie het angstzweet tappelings van het voorhoofd liep, draaide om haar heen met zijn mooie praatjes, zweeg toen en legde opeens op diezelfde vensterbank twee goudstukken neer. En nog voor hij zijn hand had kunnen terugtrekken, had Belaja het potlood waarmee ze haar rapport aan het schrijven was al van de blocnote opgeheven en het met alle kracht in de geopende hand geplant. De gewonde krijste als een varken en het bloed spoot tegen het raam, maar dat was weinig, onvergeeflijk weinig voor wat hij van de kinderen had gestolen. Sindsdien verborg ze haar woede niet meer, integendeel, ze liet die de vrije loop: haar tong werd scherper, haar stem luider en doordringender; ze kon met haar vuist op tafel slaan en met haar potlood haar slachtoffer onder zijn ribben prikken dat het pijn deed. Deze gerechtvaardigde woede werd voor Belaja haar tweede vleugel, naast die van de liefde. Er werd tweemaal op haar geschoten: in de Lori-bergen in Armenië en in een oleanderbosje bij Adler, beide keren ernaast. Tweemaal werd er een steen door de ruit van haar coupé gegooid. Eenmaal probeerden ze haar te kidnappen. Vele, talloos vele malen werd ze bedreigd. Maar Belaja was niet bang: ware liefde kent geen angst. Onvermoeibaar kraste ze op haar blocnote, om daarna urenlang te telegraferen en te telefoneren. Bij het rapporteren schold ze haar stem hees en eiste ze geld, voedsel, leermiddelen, professionele medewerkers, de opening van
nieuwe instellingen, uitbreiding van de bestaande. En ze trok verder en verder, steeds maar verder... Iedere dag een nieuw front. Iedere dag een nieuwe strijd. Ze streed voor alle wezen en thuislozen van de steppen, bergen en kusten, ze geloofde in hun redding en spande al haar krachten in om die naderbij te brengen. Dat was haar leven. Dat was haar geluk. * In december , toen ze net in Moskou terug was van haar reis door het zuiden en ze rapport had uitgebracht aan het Al-Russisch Centraal Uitvoerend Comité, kreeg Belaja een nieuwe opdracht: ze werd naar het Wolgagebied gestuurd. Het doel van de expeditie: ‘rapport uitbrengen over de mate van honger in de regio en mogelijke maatregelen tot redding van de kinderen’. Uit plaatselijke verslagen had men al een beeld van de situatie in de Sovjetrepubliek, maar het was moeilijk de cijfers te geloven: ‘vijfentwintig miljoen mensen door honger getroffen, van wie een derde kinderen’. De oevers van de Wolga leken het centrum van de hongerepidemie. Belaja kende de honger van nabij. In was de voedselsituatie in de hoofdstad nijpend en kookten de zusters van het Zatsjatjev-klooster wekenlang pap van melde – eerst met aardappel en haver, en toen de aardappelen op waren met zuring en gierstkaf. De hoofdstedelijke markten werden in die tijd overstroomd door speculanten in alle soorten en maten, behangen met stoffige zakken waarin voedsel zat. De sombere Moskovieten zwierven met ingevallen wangen langs de kramen en ruilden ooit kostbare spullen – horloges, goud, tafelzilver – voor een paar pond meel of een emmer wortelen, die ergens uit de buurt van Rjazan of Vladimir afkomstig waren. En samen met die speculanten verscheen er een zootje ongeregeld: bedelaars, schooiers, dieven. Ze vroegen geen geld, maar brood. En ze stalen geen geld, maar brood. Eten was meer waard dan geld, eten werd zelf geld. Ook in de Kaukasus was honger geweest. Tijdens haar laatste reis had Belaja families gezien van wie het avondeten uit alleen gras bestond. Pannenkoeken waarin geen snufje meel zat, enkel hooi en gehakt bietenloof met groente. Kinderen met broze botten en X-benen. Verlaten boerderijen en hele dorpen waaruit de bewoners waren weggetrokken op zoek naar een beter lot. Overal was het leven karig, zonder graan, mager, op de rand van de honger. 1921 1918
En aan de Wolga? De bedoeling was dat Belaja langs de spoorweg Moskou-Kazan tot Sjichran zou reizen en van daaruit enkele expedities naar gebieden in Tsjoevasjië zou ondernemen, inclusief de hoofdstad Tsjeboksary. Dan zou ze verder reizen tot Volzjsk, vanwaaruit ze de toestand in de binnenlanden van Mari zou bestuderen. Vervolgens ging de reis naar Kazan en zou ze door Tatarije trekken om uiteindelijk naar Simbirsk en Samara af te zakken (voor een volledige indruk zou het nuttig zijn om nog verder de Wolga af te gaan, tot Saratov of zelfs Astrachan, maar er werd besloten om deze reis tot de zomer uit te stellen, wanneer de Wolga bevaarbaar was). Om de drie dagen moest de commissaris telegrafisch verslag uitbrengen over het verloop van haar inspectietocht, en aan het einde van iedere week een eindverslag per telefoon. Het mandaat voor haar reis kreeg ze op het secretariaat van het Uitvoerend Comité, getikt op drie vellen stevig papier en voorzien van handtekeningen, bij de aanblik waarvan alle deuren voor haar open zouden zwaaien en alle wegen zich zouden openen. Desondanks dreigde de reis één of anderhalve maand te gaan duren, volgens de geruchten werkten de spoorwegen in het oosten heel gebrekkig en reden de treinen langzaam. De geruchten bleken te rooskleurig: de treinen reden niet langzaam, maar stonden gewoon stil. Belaja zag door de ramen van haar coupé de zwarte locomotieven als stervende dieren op de sporen stilstaan – bij Perovo, Sjeremetjevo, Podosinki en Ramenski –, de stalen rompen half onder de sneeuw. De paar die nog konden kruipen, gingen nauwelijks sneller over de rails dan een stapvoets paard en trokken onvoorstelbaar lange treinen voort, zestig of zeventig wagons, waarbij die wagons aan elkaar waren gekoppeld met stukken ketting, staaldraad, half vergane scheepskabels of gewoon met onvoorstelbaar oude vodden. Onderweg stootten de wagons tegen elkaar aan en veroorzaakten een gerammel en geratel dat niet minder oorverdovend was dan het gebonk van de wielen over het staal van de rails, zodat je die treinen in slakkengang van verre kon horen aankomen. Belaja zag eens hoe zo’n trein zijn staart verloor: de trein bewoog vooruit, maar verloor de vijf achterste wagons, die slingerend over de rails door bleven rollen, heel lang, tot ze achter de horizon verdwenen. De meeste treinen waren echter onthoofd: ze stonden zonder locomotief op het spoor. Hoe dichter je bij de stations kwam, des te meer onthoofde treinstellen zich verdrongen op de hoofd- en zijsporen. Bij de toegang tot de steden –
Voskresensk, Kolomna, Rjazan – vulden die treinstellen alle omliggende sporen. Van de wagonwanden schreeuwden de opschriften je tegemoet: ! ! Die opschriften waren met rijp bedekt en gingen schuil onder de sneeuw. En er was ook niemand om ze te lezen, mensen leken op het spoor geheel te ontbreken. Al geruime tijd was de spoorweg verboden terrein voor passagiers, het enige wat vervoerd werd, waren levensmiddelen en brandstof voor de locomotieven. De waaghalzen die de moed hadden om op een remplatform naar de volgende stop mee te liften, wachtte vijf jaar dwangarbeid, daarom waren er op het spoor geen verstekelingen. En verder was er ook niemand – geen uitzwaaiers, geen kruiers, geen venters van etenswaar. Alleen maar bewakers, versteende, onbeweeglijke, met sneeuw bepoederde figuurtjes op de enkele perrons, met de opgestoken naalden van hun bajonetten. Het was of de machinerie zonder menselijke deelname werkte; het staal, het brons, het tin, het koper, tandwielen en blokken, veren en zuigers, dat alles hamerde en gromde vermoeid, piepte en rammelde vanzelf. Het mechaniek, lang geleden opgewonden, tikte nog door, nauwelijks merkbaar, elk ogenblik kon het stil blijven staan. De reis naar Rjazan duurde een week. Naar Roezajevka nog een week. Geen dreigend mandaat, geen telefonades met het centrum hielpen; dagenlang stond de trein op zijsporen, in afwachting van een locomotief. Bedrijfsklare locomotieven waren er niet. En er was niemand om de zieke locomotieven te repareren: geen monteurs (die zaten in het leger, of waren naar het zuiden vertrokken om graan te zoeken). En als er monteurs waren, dan was er geen metaal voor de reparatie (zoals er ook geen smeltovens, aambeelden en overige apparatuur waren). En als de locomotief was gerepareerd, dan was er geen machinist (omgekomen in de Burgeroorlog, in staking of ’m gesmeerd). En als er een machinist was, dan was er geen brandstof (die moest bij de bevolking gerekwireerd worden, die verplicht werd brandhout te leveren, maar het was nooit genoeg). En als er brandstof was, dan was er niemand om de sporen sneeuwvrij te maken (de arbeiders waren zo uitgehongerd dat ze geen kracht hadden om met schoppen in de vrieskou te zwaaien, soms hadden ze niet eens winterkleding). ‘Ik eis een bedrijfsklare locomotief!’ riep Belaja gewoonlijk tegen de chef van het zoveelste station ergens in Rybny of Torbejev. ‘Als ik die niet krijg, laat ik u OPONTHOUD VAN LEVENSMIDDELEN IS DE DOOD HONGERENDEN RUIM BAAN VOOR HET GRAAN VOOR DE
arresteren!’ ‘Komt in orde,’ stemde die gedwee in. ‘De eerste de beste loc is voor jou! Zodra die zijn neus uit het depot steekt, moet je hem meteen opeisen. Dus we sturen je morgen op weg, en die trein met Amerikaanse mais voor Kazan, die moet maar even op een zijspoor wachten. Wat vindt u, commissaris?’ ‘Klootzak,’ moest Belaja toegeven. ‘Laat die maistrein maar eerst gaan.’ De mais vertrok. Op het station stonden nog ruim honderd wagons onder de sneeuw – met haver- en boekweitmeel, met zonnebloem- en lijnzaadolie, met graan... En zo ging het maar door. Na drie weken bereikten ze Sjichran. Vandaar ging de trein verder naar het oosten, en de wagon van de kindercommissaris bleef op een zijspoor. Na de expeditie naar Tsjoevasjië moest de wagon aan een trein die dezelfde kant op ging worden gekoppeld en op die manier van het ene punt van de route naar het volgende worden verplaatst. Op het station ging Belaja naar de directie om Moskou door te geven dat ze op de plaats van bestemming was aangekomen. De directe lijn was echter bezet: een jongeman die volkomen uitgeput leek bracht rapport uit – aan Tsjeboksary, of een ander centrum –, een oneindige reeks getallen. Met een dun stemmetje mompelde hij, bijziend liet hij zijn vinger over een verfomfaaid stuk papier gaan en herhaalde geduldig vele malen hetzelfde, kennelijk was de verbinding niet al te best en vroegen ze aan de andere kant voortdurend om wat hij zei te herhalen. Belaja begreep niet direct waar het over ging. ‘Honderdacht. Ja, ja, in het district Tarchanov honderdacht. Nee, honderdzeven dat is Moeratov. Dus in Tarchanov honderd­acht doden. Ik herhaal: honderdacht doden... Verder. Het district Chormalinks. Negenhonderdveertig hongerlijders. Negen, vier, nul, negenhonderdveertig... Hongeroedeem tweehonderdnegentig. Niet negentig, maar tweehonderdnegentig. Ik herhaal: twee-honderd-negen-tig! Dat zijn de hongeroedeemgevallen, ja, ja, dat klopt allemaal... Gestorven: zestig, op de kop af. Ja, ja, zestig doden, zestig lijken dus... Verder. Het district Sjemoer­‐ sjinsk. Hongerlijders duizenddertig. Niet dertig, maar duizenddertig... Hongeroedeem... Hoort u mij? Goed. Dan gaan we verder. Hongeroedeem...’ Na Sjemoersjinsk kwam het district Kosjelevsk. Daarna Sjamsjinsk, Jadrinsk en Tsjebajevsk. Ubejevsk en Boldajevsk. Tojsinsk en Torajevsk... Belaja had geen tijd om te wachten tot de jongeman klaar was met zijn dictee, ze pende op een
blocnotevel een paar regels en beval de telefoniste om dat als telegram naar het Centraal Uitvoerend Comité te zenden. Bij de stoep van het stationsgebouwtje stonden de secretaris van de plaatselijke kinderafdeling, Jasjkina, en een begeleider van het Rode Leger, wiens naam ze niet te horen kreeg, al op haar te wachten. Daar stond ook een slede gereed voor de reis. Van tevoren was overeengekomen dat ze meteen het achterland in zouden gaan, naar de dorpen en gehuchten, zonder tijd te verliezen aan een inspectie van Sjichran, waar de aanwezigheid van een spoorwegstation een zekere welstand garandeerde. Ze stapten meteen in en gingen op weg. Jasjkina zag blauw van de kou en had vale ogen. Ze was van top tot teen in allerlei doeken en sjaals gehuld en zat aan één stuk door te rillen, ondanks haar omvangrijke met bont gevoerde jas en haar laarzen van een goede kwaliteit vilt. Ze staarde voortdurend naar de grond, praten deed ze weinig en met tegenzin, door haar sombere aard, of door de algehele onmacht waarvan al haar gebaren en intonaties doortrokken waren. De soldaat en de voerman spraken in het geheel geen Russisch. Het zou dus een zwijgende reis worden. Des te beter, besloot Belaja, des te aandachtiger en objectiever zou haar blik zijn. De tocht duurde enkele uren, over deprimerende witte velden omzoomd door bossen. Geen wild dier of vogel, zelfs geen sporen ervan: de sneeuw rondom was hard en glad, niet aangeraakt door de poot van een wolf of vos. Boven haar aan de grauwe hemel hingen grauwe wolken. Tegen de middag kwamen ze bij een dorp. Dat begreep Belaja toen ze aan weerskanten van de weg grote, tweemaal manshoge sneeuwhopen zag, waaronder huizen verscholen gingen. Geen daken, fundamenten of muren waren er te zien, alles was bedekt met een dikke laag sneeuw. Eén enkel venster gaapte hen aan vanonder ijspegels die van de dakrand af hingen, als ogen onder een hoofddoek. Het was hier stil als op het veld. En je rook ook niets, net als op een veld: geen rook, geen mest, geen rommel, noch enig ander teken van menselijk leven. Jasjkina stelde voor eerst naar de dorpsraad te gaan, maar Belaja, die al lang geleden de gewoonte had aangenomen om haar rondgang zonder notabelen te beginnen, sprong van de slede en liep naar het eerste het beste huis. Ze deed het beijsde deurtje in de poort open en zonk meteen weg in een sneeuwhoop, zodat haar laarzen vol sneeuw kwamen te zitten, maar het was verloren moeite: het huis was leeg. Net als het volgende huis. En het daaropvolgende.
‘Waar hebt u me heen gebracht?’ Ze kon zich niet meer bedwingen. ‘Is dit dorp soms verlaten?’ Zonder haar ogen op te heffen schudde Jasjkina haar hoofd. Vervolgens wees ze naar een half ingestorte poort aan de overkant van de weg, daar leidden sporen heen. Op dat erf was meteen menselijke aanwezigheid voelbaar: uit de schoorsteenpijp kringelde een doorzichtig wolkje, rook of gewoon warmte; het dak was sneeuwvrij gemaakt, maar op een vreemde manier, hier en daar, aan de onderkant. Toen ze dichterbij kwam, zag Belaja dat het dak niet zomaar was schoongemaakt, maar dat het stro ervan af was gehaald. Dat stro vond ze terug binnen in de hut: fijngehakt lag het in hoopjes op de tafel. Ernaast stond een handmolen – twee molenstenen op elkaar gelegd. Kennelijk waren ze bezig om het strohaksel tot meel te vermalen. Er stond ook een ijzeren pot, vol met rotzooi, er staken takken met doorns uit. De pot was warm. Waren ze die takken en doorns aan het koken? Belaja liet haar blik door de kamer glijden. Grijze balken, met touwpluis dichtgestopt. Meubels van ongeschaafd hout. Kleine ramen waarop zo’n dikke laag rijp zat dat er nauwelijks licht doorheen kwam. In de hoek een enorme, lichte tegelkachel. En van die kachel staarden enkele paren ogen naar Belaja, strak en onverschillig, zonder te knipperen. Kinderen. Vier of vijf. Belaja kon het niet vaststellen. En ook hun leeftijd was niet goed vast te stellen: drie à vier jaar, of acht à tien? Zonder een draad kleding aan hun lijf lagen ze op de kachel in een stevige kluwen van broodmagere armen en benen, opgezwollen buiken met uitpuilende navels, halfopen monden en verwarde haren. Jasjkina, die achter haar naar binnen was gegaan, vroeg iets in het Tsjoevasjisch, de vuile gezichten trilden in de maat, de ogen richtten zich tegelijkertijd op haar, maar de lippen bleven onbeweeglijk en gaven geen antwoord. ‘Waar zijn jullie ouders?’ Belaja liep naar de kachel en strekte haar arm uit naar de menselijke kluwen, heel langzaam, de gespreide hand vooruit, om ze niet bang te maken. ‘En jullie kleren, waar zijn die? Hebben jullie honger?’ De warrige hoofden schommelden op de lange halzen om de steeds dichterbij komende hand te volgen. Een pootje maakt zich uit de kluwen los – piepklein,
lichtgeel, net een kippen­pootje –, grijpt de vreemde hand bij de pols en trekt hem naar zich toe. En opeens gaat één mond wijd open, omvat met zijn lippen Belaja’s duim en begint te zuigen alsof het een speen is. Meteen gaan ook de andere monden open om aan de overige vingers te zuigen. Droge, ruwe tongetjes, kleine tandjes, één aan iedere vinger van Belaja: vijf hoofdjes verdringen zich met hun benige kaken om aan haar vingers te zuigen. De ogen halfdicht, de neusvleugels gespannen; de adem versnelt en fluit, dat is het enige wat in het huis te horen is. Ze slaagt erin niet te gaan schreeuwen. Even langzaam trekt Belaja haar arm weer terug, de kinderen doen hun kaken gehoorzaam van elkaar en laten haar vingers los. Zachtjes smakken ze met hun lippen, waar wat slijmdraadjes van afkomen, die in de lucht blijven hangen tot ze ten slotte uiteenvallen. ‘Ze moeten eten krijgen.’ Belaja veegt haar natte vingers af aan haar jas. ‘En kleding. Dat in de eerste plaats.’ ‘Ja, ja,’ zegt Jasjkina hoofdschuddend, en ze staart naar de vloer. ‘We zullen het de dorpsraad melden.’ In andere hutten zien ze geen menselijke sporen. In eentje vinden ze een hoop verbrande runderbotten op tafel, geheel afgekloven. In een andere drie hondenkoppen in een ketel met water, kennelijk bedoeld om zult van te koken. ‘En waar zijn de mensen heen?’ Belaja begrijpt er niets van. ‘Laten we dat bij de dorpsraad vragen,’ zegt Jasjkina schouderophalend. De hele weg heeft ze zo’n slome en onverschillige uitdrukking op haar gezicht dat Belaja haar af en toe een klap wil geven, een flinke draai om de oren. Maar het zou niets uithalen, aan alles is te zien dat Jasjkina van nature geestelijk zo is afgestompt dat ze zelfs de klappen van haar chefs gedwee en onverschillig ondergaat. Belaja loopt koppig verder, naar een langwerpig huis zonder hek eromheen en zonder voortuin, met een hoge stoep en grote ramen. Bij de deur is de sneeuw flink aangetrapt, van het dak zijn de ijspegels verwijderd – allemaal tekenen van leven. En inderdaad, door de ramen, die maar voor de helft met rijp zijn bedekt, ziet Belaja mensen, veel mensen: een hele klas met kinderen zit in schoolbanken vlijtig met hun pennen in schriften te krassen, en de leraar staat bij het bord iets uit te leggen en met een aanwijsstok te zwaaien. Dit vredige tafereel lijkt zo vreemd in dit uitgestorven, half ondergesneeuwde dorp dat Belaja haar nieuwsgierigheid niet
kan bedwingen en haar gezicht tegen een raam drukt. Ze blijft zo enkele minuten staan om naar dit dierbare en vertrouwde schouwspel te kijken. Maar waarom is het zo donker in de school? Het ruime vertrek is slechts door één houtspaan verlicht, de schemering is al ingevallen en er is nauwelijks voldoende licht om de gezichten te onderscheiden. Hoe kunnen de kinderen schrijven als het zo donker is? Waarom dopen ze hun pennen niet in de inktpotjes? Waarom staat de leraar niet voor de klas, zoals gebruikelijk is, maar zit hij op een stoel en leunt hij daarbij ook nog met zijn achterhoofd tegen de muur? Waarom heeft hij zijn ogen dicht? Waarom tikt de aanwijsstok tegen een bord waar niets op staat? Belaja gaat de klas binnen. Alle gezichten draaien naar haar toe, ongebruikelijk brede gezichten, met gezwollen oogleden en gezwollen wangen, waardoor de toch al smalle ogen nauwelijks te zien zijn, met de huid strak over het kaakbeen getrokken en enorme oogkassen. Allemaal kijken ze vermoeid en slaperig, bijna afgestompt. De schoolkinderen hebben bontjekkers en bontjassen aan, sommige hebben mutsen op. De leraar heeft een bizarre kanariegele jas aan, zo te zien een damesjas. ‘Daar bent u eindelijk,’ zegt hij om de een of andere reden fluisterend in het Russisch, en zijn wanstaltig opgezwollen gezicht straalt van vreugde. ‘Ik heb het de kinderen gezegd, ik heb het ze beloofd, en u bent gekomen. Wat een geluk...’ ‘Goedendag,’ zegt Belaja. ‘Ik kom uit Moskou, van de Kindercommissie.’ ‘Kunt u hem nu meteen vandaag nog openen?’ Steunend op zijn aanwijsstok staat de leraar op en schuifelt wankelend naar Belaja toe (de schachten van zijn viltlaarzen zijn opengesneden, omdat zijn opgezwollen benen er anders niet in passen). ‘Nu meteen, kan dat? We hebben iedere dag school, tot het donker wordt, dat ziet u zelf. En we kunnen echt niet nog langer wachten...’ ‘Wat te openen? Waar?’ ‘Een kantine. U komt toch om een kantine te openen? Een kantine bij de school?’ De leraar probeert zijn voorhistorische mantel, die hij over een aantal vesten en truien heeft aangetrokken, dicht te knopen, maar zijn vingers gehoorzamen niet. ‘Nee,’ Belaja schudt haar hoofd. ‘Ik kom gewoon inspecteren.’ ‘Maakt u geen grapjes!’ Van opwinding krijgt de leraar nieuwe krachten, en zijn vingers slagen erin ook het laatste knoopje onder zijn keel dicht te knopen. ‘Het
heeft ons meegedeeld, en wel heel officieel, dat de eerste kantines in ieder geval voor de scholen zijn, maar alleen als die nog functioneren. Waarom zouden we hier anders de hele herfst en winter zitten?’ ‘Neem mij niet kwalijk,’ zegt Belaja. ‘Die kantine komt er nu niet. Gaat u naar huis.’ De leraar kijkt haar lang aan, schudt zijn opgezwollen hoofd en wordt ieder ogenblik krommer, alsof hij zienderogen ineenkrimpt. Zijn jas valt in verticale plooien uiteen, zodat er een grote gele harmonica ontstaat. ‘En gaan jullie ook naar huis, kinderen!’ zegt Belaja tegen de klas. Die reageren niet, kennelijk verstaan ze geen woord Russisch; bij hun monden vormen zich kleine stoomwolkjes, die meteen weer verdwijnen. Sommigen zijn al door slaap overmand, hun gezichten hebben ieder teken van verstand verloren en hangen op hun borst, met gesloten ogen. ‘Zegt u tegen ze dat ze naar huis moeten gaan!’ zegt Belaja tegen de leraar. Maar die is alweer op zijn stoel teruggezakt, als een oude kip op haar broedsel. Zijn dichtgeknoopte jas klemt om zijn opgezwollen hals, en hij probeert opnieuw zijn kraag open te knopen. Dan geeft hij opeens een zwaai met de aanwijsstok, ergens omhoog en achter zich, zonder te kijken. De stok komt precies op het midden van het bord terecht. Door de luide klap komen de hoofdjes van de al half ingeslapen kinderen verschrikt overeind en ze staren met holle ogen. ‘Gaat u weg.’ De leraar leunt tegen de muur en sluit zijn ogen. ‘U verstoort de les.’ Belaja laat haar blik over de banken glijden. In plaats van schriften hebben de kinderen stukken krant. Sommige hebben geen pen in hun hand, maar een takje. Niemand heeft een inktpot. Belaja knikt verontschuldigend, ze gaat naar buiten en sluit de deur zorgvuldig. ‘Goed,’ zegt ze tegen Jasjkina, die buiten op haar wacht. ‘We gaan naar de dorpsraad.’ Ze vinden het gebouwtje van de dorpsraad al snel: het staat op een heuveltje, aan de hoofdstraat van het dorp, en de sneeuw eromheen is flink platgetrapt, door mensenvoeten, paardenhoeven en sledeijzers. Het is een mooi huis, met een hoge schutting met scherpe punten, kennelijk worden op dit erf flink wat hulpgoederen verborgen. Vanaf de straat is alleen maar een privéwindmolen te zien, de enorme wieken hangen als een zwart kruis boven het erf. De ramen van de dorpsraad zijn KONO
donker, maar het is een beweeglijk, levend duister: een gordijntje dat trilt, of een schaduw achter het vensterglas die voorbijschiet, waarschijnlijk bezuinigen ze binnen op petroleum of kaarsen, steken ze die pas ’s nachts aan. Binnen is de mensenlucht om te snijden, het stinkt naar zweet, de uitademing van talrijke monden en naar ongewassen haar. Menselijke spraak is niet te horen, maar door het bewegen van de lucht en aan de zwakke warmtegolfjes die ze van alle kanten voelt begrijpt Belaja dat er mensen zijn. Af en toe klinken er vanuit het donker geluiden die wijzen op menselijke aanwezigheid: een zucht, gesnurk, een hese kuch die ergens uit de diepte van de ingewanden opborrelt. De ogen wennen gauw aan het heersende duister, beginnen te onderscheiden wat er aan de hand is en zien ten slotte de dorpsbewoners. Wat zijn het er veel! Waarom zitten ze allemaal als trossen tegen elkaar aan – met vijf, acht, soms wel een dozijn lichamen, niemand die alleen zit of ligt, in afzondering, alleen maar samen. Dicht tegen elkaar aan, als in een bundel, zitten de vrouwen op de banken, met hun armen om elkaar heen en met op hun knieën hun baby’s, die stijf van de kou zijn. Op de vloer huizen de mannen: onder de ramen, bij de tafel, in de propagandahoek, schots en scheef, op en over elkaar, overal zijn lichamen, wanstaltig opgezwollen of tot op het bot uitgedroogd, als haringen in een ton. De oudjes liggen tegen de kachel aan: met hun wangen, schouders en ruggen kleven ze tegen de gewitte zijkant, hun witte baarden erover uitgespreid, hun rimpelige handen ertegenaan gedrukt. De kachel is niet te zien, geen duimbreed, geen halve duim breed, alleen het oude vlees waarmee hij is bedekt. Iedereen zwijgt. Iedereen ademt. Men verspilt zijn krachten niet aan zinloze gesprekken of lichamelijk gedoe, die krachten zijn alleen bestemd om de ruimte te verwarmen. Een enkele keer maakt iemand zich van zijn groep los en schuifelt, traag met zijn ledematen bewegend, naar de emmer met water; als hij genoeg heeft gedronken keert hij terug en kleeft weer aan. Waarom zitten ze hier in de dorpsraad allemaal op een kluitje? Is dit een vergadering? Het antwoord komt van de voorzitter van de dorpsraad. Die maakt even later zijn entree, met slepende tred komt hij binnen, schuifelend met zijn opgezwollen benen. Uit een kist die op slot zit haalt hij een olielamp, die hij aansteekt. Uit een eveneens op slot zittende kelderruimte haalt hij een paar houtblokken, die hij in de kachel gooit. Als je de petroleum en de houtblokken niet achter slot en grendel
bewaart, worden ze meteen gejat, meegenomen naar huis, hoe krakkemikkig de mensen ook zijn. Aanvankelijk is hij oprecht verheugd over de komst van de hoofdstedelijke gasten en kijkt hij hoopvol, maar als hij hoort dat het alleen maar om een inspectie gaat, verliest hij meteen al zijn vreugde en levendigheid. ‘Ja’, verklaart hij, ‘we leven allemaal samen, met het hele dorp, al een paar maanden. Ja, veel mensen hebben geen brandhout meer, en ze zijn te zwak om nieuw hout te hakken, en zo is het volk naar de dorpsraad getrokken, waar nog wat warmte is. Want veel mensen hebben ook niet genoeg winterkleding, daarom gaat lang niet iedereen in de winterkou naar buiten. Eten is er allang niet meer, niemand heeft nog wat. Vee en pluimvee zijn in het najaar al geslacht, net als de honden en katten, de muizen en hagedissen zijn allemaal al gevangen. Wat eten de mensen? Van alles en nog wat: ze graven gras op vanonder de sneeuw, ze stampen takjes fijn en koken die. Ze verzamelen dennennaalden, dennenappels, mos. Eikels worden gemalen en eindeloos gekookt. Degenen die er het ergst aan toe zijn eten al stenen, koken soep met zand. Ze hebben geprobeerd hout fijn te stampen, maar dat was niet te eten. Eentje heeft weliswaar een eikenhouten deegbak fijngestampt en opgegeten, het rook naar brood. We wachten de lente af, de warmte en het verse gras. Maar nog meer wachten we op hulp uit het centrum. Graan zullen we wel niet krijgen, maar misschien wel erwten of zonnebloempitten. Weet u of er dit jaar nog hulp komt?’ Belaja denkt aan de honderden wagons met levensmiddelen die op de spoorweg waren gestrand in afwachting van locomotieven. Ze schudde haar hoofd: ik weet het niet. ‘Ja,’ knikt de voorzitter begrijpend. ‘We hebben echt niet veel nodig, als de kinderen maar iets te eten zouden krijgen. Die nog in de wieg liggen, die gaan gauw dood, die lijden niet lang. Maar degenen die al lopen, die hebben het moeilijker. Die kluiven hun eigen vingertjes af, tot op het bot. Die kauwen op alles wat ze maar in handen krijgen, riemen, touwen, oude lappen, en stikken erin, omdat ze het niet kunnen doorslikken. Ze krijgen allerlei ziektes: tyfus, scheurbuik, wormen in de mond. Sommigen hebben over hun hele lichaam zweren die maar niet overgaan. We hebben hier in het dorp een veldhospitaal, maar daar heb je nu niets aan: uitgehongerde kinderen worden niet beter.
Evenmin als de volwassenen. Misschien moeten we dat lazaret maar sluiten tot de zomer, het kost alleen maar brandhout.’ Belaja schudt weer haar hoofd: ik weet het niet. ‘Ik weet het ook niet,’ beaamt de voorzitter. ‘Brandhout is nu goud waard. Behalve in de dorpsraad en het lazaret stoken we ook nog in een stal aan de rand van het dorp, daar zitten de gekken. De honger berooft de mensen snel van hun verstand. ’s Morgens is iemand nog een normaal denkend mens, en ’s avonds is hij opeens knettergek: hij loeit, stort zich op de buren, dreigt zijn eigen kinderen op te eten. Dat soort gevallen sluiten we apart op, zodat ze de anderen niet met hun waanzin besmetten. Misschien moet ik ze geen brandhout meer geven? Het voor het lazaret bewaren?’ ‘Dank u voor het gesprek,’ zegt Belaja, ze staat op en knikt naar Jasjkina, die in de warmte weer wat is bijgekomen, om haar te volgen. ‘We gaan, we moeten voor het nacht wordt nog naar een dorp hier in de buurt.’ ‘Ja,’ knikt de voorzitter bereidwillig. ‘U moet voortmaken, ’s nachts reizen is gevaarlijk. Kunt u misschien een arrestant meenemen? U moet toch naar Tsivilsk, geeft u hem daar bij de militie af. We hebben geen plek voor hem. In het lazaret of bij de dorpsraad durven we hem niet te laten, het is toch een misdadiger, en in de stal bij de gekken is hij zelf bang. We kunnen hem niet zelf brengen, voor hem alleen gaan we geen transport sturen. En u bent deze maand de eerste aan wie we hem kunnen meegeven.’ ‘Nee,’ zegt Belaja, terwijl ze in de slee stapt. ‘Een misdadiger nemen we niet mee.’ ‘Hij is helemaal niet kwaadaardig,’ dringt de voorzitter aan, ‘integendeel, een man met een hart. Hij kon zijn twee kleine dochtertjes niet meer voeden en toen heeft hij ze onder een donzen deken verstikt om ze uit hun lijden te verlossen. Tevoren had hij al een graf gegraven en zelf een kist getimmerd, een kist voor twee kindertjes. Toen hij ze begraven had, heeft hij zichzelf meteen aangegeven, recht van het kerkhof. Zo’n man is dat!’ ‘Rijden,’ commandeert Belaja, ‘zo snel mogelijk weg van hier! Vooruit!’ En ze rijden, over de door een donkerblauwe schemering overdekte straten, langs zwarte huizen die somber onder de sneeuw vandaan kijken. De donkerrode lichtjes van de dorpsraad op de heuvel met daarnaast het kruis van de molenwieken zijn nog lang te zien, zelfs vanaf de rand van het dorp.
Wanneer ze de grens van het dorp passeren, klinkt er uit een donker gebouw op een helling een gebrul: twee stemmen brullen, laag en verschrikkelijk, bijna unisono. De stal van de gekken, begrijpt Belaja. Even later voegt een derde stem zich bij hen, die brult niet, maar snikt en herhaalt steeds maar dezelfde klanken, in alle toonaarden. ‘Wat schreeuwt hij?’ vraagt Belaja aan Jasjkina. Die vertaalt slaperig: ‘Luid de noodklok.’ Ze komen in het open veld. Zwarte sneeuw overal om hen heen, van horizon naar horizon. Door een wit gaatje in de hemel straalt de maan. Twee lichtstrepen – nauwelijks zichtbare sledesporen – leiden naar het volgende dorp. ‘Luid de noodklok!’ krijst de stem. ‘Luid! Luid! Luid!’ Belaja zou niets liever willen dan op de bodem van de slee gaan liggen en wegkruipen onder de schapenvacht, zich begraven in het hooi, haar ogen dichtdoen en haar oren dichtstoppen, maar ze vermant zich, ze rilt niet eens. ‘De noo-oo-oodklok!’ klinkt het over de verlaten velden. ‘Oo-oo-oo...!’ De week daarop bekeken ze nog enkele dorpen. Als Belaja niet zo scrupuleus aantekeningen had gemaakt over waar ze geweest waren en wat ze hadden gezien, zou ze kunnen zweren dat ze maar in drie of vier dorpen waren geweest. In werkelijkheid waren het er elf. Elf dorpen met onuitsprekelijke Tsjoevasjische namen, allemaal volkomen identiek op het eerste gezicht en bij nadere kennismaking. Overal hetzelfde trieste beeld: verlaten huizen, mensen die in één hut op een kluitje zitten. Wanstaltig vermagerde of wanstaltig opgezwollen lichamen, een gelaten en onverschillige blik in de ogen. In de koude pannen stenen, aarde en verrot gras. Velden zonder wintergraan. Stallen zonder dieren. Schuren zonder voorraad. Ziekenhuizen zonder patiënten. Scholen zonder leerlingen... Aan het einde van de week was Belaja volkomen afgestompt: noch de door honger en ziektes misvormde levenden, noch de in de koude bevroren doden konden haar meer beroeren. Toen begreep ze ook de oorzaak van de vreemde sloomheid van haar medereizigster. Al toen ze Tsivilsk binnenreden had ze gemerkt dat Jasjkina ritmisch woorden voor zich uit zat te mompelen. ‘Bidt u?’ vroeg ze dreigend, en ze keek haar aan. ‘Ja,’ antwoordde de ander rustig, en ze wendde voor het eerst die reis haar blik niet af. ‘Voor mijn zoon en dochter. Vandaag is het negen dagen geleden dat ze zijn
heengegaan...’ In het districtsstadje Tsivilsk had Belaja een dag rust – om een bad te nemen, eens goed uit te slapen, verslag uit te brengen aan Moskou – en dan weer verder, naar Tsjeboksary. Ze kreeg de beste kamer van het beste hotel in de stad, ruim, met een eigen (hoewel niet gestookte) haard en een met engelen en wolken beschilderd plafond. Maar Belaja was niet in staat in het warme bad plaats te nemen dat het kamermeisje zorgzaam voor haar in gereedheid had gebracht, of neer te vallen op de schone lakens van het bed. Ze kwam de kamer in en nam zonder haar jas uit te trekken aan tafel plaats, en bleef zo de hele nacht zitten. Ze deed de lamp niet aan en liet het met een servet bedekte avondeten onberoerd. Ze moest een rapport schrijven, niet te lang en niet te kort, waarin zonder hysterie de feiten werden uiteengezet en constructieve voorstellen werden gedaan, maar de benodigde woorden wilden niet komen. Voor het eerst in haar leven was Belaja machteloos: telefoontjes, rapporten, de wanhopigste telegrammen, het haalde allemaal niets uit. Ze was niet in staat alle kinderen die ze had gezien te eten te geven en te warmen. Zelfs met het vurigste enthousiasme was het onmogelijk de sneeuw op de rails te laten smelten om de weg voor de treinen met graan vrij te maken. Of de locomotieven op de locomotiefkerkhoven weer tot leven te wekken. Of de in de Burgeroorlog gesneuvelde machinisten weer te laten herrijzen. Daar, in die Tsjoevasjische dorpen, had Belaja voor het eerst de dood van dichtbij gezien. Daar, in de door stervenden bevolkte scholen, ziekenhuizen en dorpsraden werd slechts voorgewend dat er leven was. Maar in werkelijkheid bedrogen de tekenen: onder het masker van het leven hield de dood zich allang verborgen. En Belaja stond tegenover die dood – één tegen één, van aangezicht tot aangezicht – en had geen idee wat ze moest doen en hoe ze verder moest leven. Toen het licht werd en ze een half dozijn vellen papier had volgekrast en verfrommeld ging Belaja naar het postkantoor in de hoop onderweg haar gedachten te kunnen ordenen en de voor een rapport passende woorden te kunnen vinden. Het plaatselijke postkantoor – een piepklein gelijkvloers gebouwtje op een hoek van het centrale plein, te midden van een wirwar van palen en draden – was al open. Belaja zette zich aan de enige schrijflessenaar en zat onder de meewarige
blikken van de vrouw aan het loket nog een halfuur te schrijven en door te halen, te schrijven en door te halen. Iedere keer wanneer ze een nieuwe variant doorkeek kraste ze meedogenloos alle tekenen van al te grote gevoeligheid door: ‘verschrikkelijk’, ‘gruwelijk’ of ‘catastrofaal’, ‘ze gaan dood’ of ‘ze sterven als vliegen’. Maar in iedere volgende tekst doken die woorden op onbegrijpelijke wijze steeds weer op, alsof niet Belaja het potlood over het papier liet gaan, maar iemand anders, die koppig en ongezeglijk was. Ten slotte had ze een telegram klaar en reikte het de vrouw achter het loket aan. Maar van verzenden kwam het niet. De deur zwaaide met donderend geraas open en een paardensnuit met dampende adem en rijp op wimpers en manen stormde naar binnen, met erachteraan op stampende hoeven een met sneeuw bepoederde paardenromp met opgezwollen flanken. Op het paard zat een boer met een schapenwollen muts op, met een neus en wangen die vuurrood waren van de vorst en ijspegels op de plaats van zijn baard. ‘Wat moet dat daar?!’ riep de loketvrouw. Maar de man was al op de grond gesprongen, had een hand uit een bonten handschoen bevrijd en stond opeens met een revolver in zijn hand, die hij gericht hield op de lokettiste, die bleek zag van verontwaardiging. ‘Ik moet rapport uitbrengen, aan Tsjeboksary,’ zei hij nauwelijks hoorbaar, zijn stem was schor van verkoudheid. ‘Wacht u op uw beurt.’ De lokettiste gebaarde met haar kin in de richting van Belaja. ‘Dit is belangrijker.’ De man haalde de trekker over en kreeg een hoestbui. De rug van de hand met de revolver drukte hij tegen zijn mond. De lokettiste knipperde even met haar ogen en ging gehoorzaam aan de telegraaf zitten, liet haar vingers over de trommel met het papieren lint gaan en was gereed voor het werk. ‘Ik had het gisteren al moeten versturen, maar dat lukte niet.’ De man leunde hoestend en kuchend tegen het loket en veegde achteloos de smeltende pegels van zijn baard op de grond; daarop haalde hij een enkele malen opgevouwen vel papier onder zijn jas vandaan en vouwde het open. ‘Doe je best, hoe sneller, hoe beter. Daarginds houden ze niet van wachten.’ En hij begon voor te lezen, fluisterend, met een stem die floot van inspanning.
‘Een rapport aan de Tsjeka van Tsjeboksary. Ik deel mee dat er de afgelopen week in het dorp Abejevo in het district Tsivilsk negen mensen zijn gestorven, van wie vijf door vergiftiging. Ze hebben ze kadavers uit het veekerkhof gegeven. Uit de bevroren grond hebben ze koeienkadavers losgebroken die overgoten waren met carbol, en die opgegeten. De stoffelijke overschotten zijn bij de andere gelegd, in de schuur. Ik verzoek u soldaten te sturen om een massagraf te delven. Zelf weigeren de inwoners dat te doen, aangezien de krachten daartoe ontbreken. Er is een kind geboren – dood. Als ik dat erbij optel, zijn er geen negen maar tien mensen gestorven. Ik verzoek u voor de toekomst aan te geven of ik doodgeboren kinderen bij de gestorvenen moet rekenen. En ook wat ik moet doen met pasgeboren kinderen die maar een paar dagen of een paar uur leven. Dat halen we altijd door elkaar. Verder geen gebeurtenissen. Voorzitter van de dorpsraad Abdoelov.’ De toetsen van de telegraaf ratelden. Het paard schraapte met zijn hoeven, ademde luidruchtig en begon toen aan het gelakte hout van de lessenaar te likken, kennelijk had hij dorst. ‘Dat is het?’ vroeg de lokettiste toen ze de laatste woorden had getikt. ‘Ja.’ Abdoelov rukte zijn muts af (waaronder een kale plek ter grootte van een dennenappel tevoorschijn kwam), drukte hem tegen zijn borst en schudde zijn hoofd, om te bedanken, of als een losse groet naar de vrouwen. Daarop drukte hij de muts weer op zijn hoofd, zwaaide de deur open en klauterde in het zadel. Het paard schudde ongeduldig zijn hoofd en liep achterwaarts naar buiten. ‘Jullie hebben zelf toch ook een telegraaf in Abejevo?’ riep de lokettiste hem achterna. ‘Gisteren gestolen,’ fluisterde de man zonder zich om te draaien vanuit de deuropening. ‘Voortaan kom ik hier om mijn rapporten te versturen.’ De deur sloeg dicht. Op de vloer bleven de natte sporen van viltlaarzen en hoeven achter. Buiten loeide het, er was een sneeuwstorm op komst. ‘Waarom dat paard?’ vroeg Belaja. ‘Als je dat buiten laat, is het weg voor je het in de gaten hebt,’ zei de vrouw schouderophalend. ‘Nou, geeft u uw telegram maar.’ ‘Nee, ik dicteer het liever.’ Belaja verfrommelde het vel dat ze had volgeschreven en stopte het in haar zak.
Ze dicteerde snel, zonder één aarzeling. ‘Aan de voorzitter van de Kindercommissie – persoonlijk. Geheim. Dringend. In verband met de catastrofale – ik herhaal: catastrofale – stand van zaken in Tsjoevasjië, vraag ik uw sanctie om het doel van deze expeditie te veranderen. En wel als volgt: ik vraag toestemming om de voorgenomen route af te breken en het mij gegeven mandaat te gebruiken om hier maatregelen te nemen. Ik ben voornemens een evacuatietrein samen te stellen om daarmee een maximale hoeveelheid stervende kinderen van Tsjoevasjië naar Moskou te brengen. Voorts heb ik het plan deze trein op regelmatige basis te gebruiken voor het vervoer van Tsjoevasjische kinderen naar Moskou, Petrograd en de graangouvernementen, tot de honger is overwonnen. Ik verwacht uw goedkeuring. Kindercommissaris Belaja.’ Die goedkeuring kreeg ze. Het hele jaar woonde Belaja in treinen die Tsjoevasjië met Moskou verbonden. Dankzij haar inspanningen werden er in de steden van Tsjoevasjië vier nieuwe kindertehuizen geopend, werden er vijftien extra voedselpunten in gebruik genomen, plus één mobiele gaarkeuken om de afgelegen dorpen te bedienen, en werden bijna zesduizend kinderen geëvacueerd. Aan de dorpen van Mari, Tatarstan of Basjkirië kwam Belaja in dat jaar niet toe. En ook niet aan de gouvernementen Samara, Simbirsk, Saratov of Astrachan. Die kwamen in het volgende jaar, , aan de beurt. Ze leefde nog steeds in treinen, die almaar langer werden. De kinderen werden niet meer naar Moskou of Petrograd gebracht, die al kraakten onder de toevloed van vluchtelingen, maar naar warmere streken waar meer te eten was. De trein met de kinderen uit Kazan was haar zestiende in tien maanden. En de eerste naar Toerkestan. 1923 * Vlees, vlees, vlees... Dejev dacht de hele nacht aan niets anders. Hij was bereid een paar pond te kopen voor zijn zilveren kruizen die hij sinds Kazan op zijn borst droeg, maar de markten op de stations hadden niets te bieden. Hij was bereid een speculant in de trein mee te nemen in ruil voor willekeurig welk gevild stuk dier – hond, vos, das –, maar ook speculanten waren er niet langs deze spoorweg. Met zijn mandaat zwaaien en bij iemand een half verhongerd trekpaard onteigenen? Maar ook die waren er niet: karren waren er genoeg langs de
spoorweg, maar die werden steevast door mensen getrokken in plaats van door dieren. Met zijn revolver zwaaien en stelen? Dat liet zijn geweten niet toe. En opnieuw, van wie? Er was geen vlees in het land, niet in de kolchozen, niet bij de privéboeren, en zelfs niet bij de krenterige koelakken. De Kalmukse steppen die eens vol schaapskudden waren geweest, waren nu leeg, net als de weiden langs de Wolga, de heuvels van Tatarije of Basjkirië, waar ooit talloze kudden koeien hadden gegraasd. Alle trekdieren – paarden, kamelen, ossen en ezels – waren aan het begin van de Burgeroorlog gerekwireerd ten behoeve van het front en na afloop geslacht. Het decreet van de Raad van Volkscommissarissen over de verplichte inlevering van slachtvee werd streng gehandhaafd; er kwamen strenge vorderingen voor vlees, die door een enorm uitgegroeid leger van invorderaars werden uitgevoerd. Voor alles kwamen orders: schapenvlees, varkensvlees, rundvlees, paarden, geiten, in streken waar veel gejaagd werd voor beren- en hertenvlees, soms zelfs voor hazenvlees – voor de bezitters van jachthonden (overigens mislukte dit initiatief en leidde het niet tot de uitvoering van het leveringsplan, maar tot het massale afschieten van de honden). Toen de leveringsplicht was vervangen door een belasting in natura was er geen houden meer aan en begon de honger. De boeren sloegen de verzamelpunten waar het vee moest worden ingeleverd en de opslagplaatsen kort en klein. Ze kregen cholera en tyfus, ze zwollen op. Ze staken de huizen van communisten en de dorpsraden in brand, er kwamen hongeroproeren. Waarzeggers voorspelden een rijke oogst en de wederopstanding van de troonopvolger. Voor de diefstal van een stuk spek of een handvol ingewanden konden ze iemand doodslaan, er waren overal gevallen van snelle en wrede eigenrichting. Ze dronken zelfgestookte wodka – dronken sterven was gemakkelijker. Wie stil en bescheiden was legde het loodje, wie ondernemend en wanhopig was slachtte zijn laatste huisdier, verliet zijn bedrijfje en ging zwerven. De Izvestija kwam met een artikel met als kop: ‘Wat zijn die grondeekhoorns toch lekker!’ Dejev zou ook tegen grondeekhoorns geen bezwaar maken, maar ook die waren niet te krijgen. Nergens was vlees: dat had de staat in de eerste plaats gevorderd als de belangrijkste voedingsbron, naast graan. En Dejev wist beter dan wie ook hoe
streng de vorderingsploegen zich aan hun opgelegde ‘vleesplan’ moesten houden: een tekort aan honing of aardappelen, daar kwamen ze nog mee weg, maar een tekort aan vlees was onvergeeflijk. Beter dan wie ook wist Dejev hoe moeilijk het is onteigend vee te bewaken: een koe is geen graankorrel, die blijft niet zwijgend op de grond liggen, maar die wil met alle geweld naar buiten, naar zijn vroegere bazin die achter de muren van de gemeenschappelijke stal zit te snikken. Daarom had je soms een dubbele wacht nodig: één buiten om de mensen te verjagen, één binnen om het vee in bedwang te houden. Beter dan wie ook wist Dejev wat er allemaal bij komt kijken om de kudde van het in beslag genomen vee te verplaatsen: je moet zorgen voor voer, voor een warm onderkomen voor de nacht, bij vrieskou of in de brandende zon kun je ze niet opdrijven. Uitgehongerde varkens bijten voor je het weet de oren of staarten van schapen of geiten af, die op hun beurt op de meest ongelegen momenten jongen moeten werpen. Dat allemaal wist Dejev beter dan wie ook! Dat allemaal wist Dejev... Dejev... De wielen bonkten en brachten de trein door de bossen van de Wolga. En in Dejevs hoofd bonkte een gedachte, een wanhopige, zelfs krankzinnige gedachte. Het was of zijn hoofd de laatste tijd alleen maar door krankzinnige gedachten werd bezocht. Het was alsof tegenwoordig alleen krankzinnige gedachten waarde hadden. Dejev wist beter dan wie ook! Dejev wist beter... Dejev... Toen ze Oermary naderden sprong hij uit de stafwagon op het balkon van de tender, knarste door de hopen steenkool naar de locomotief en klom de cabine in. Zijn gezicht was zo bleek, zijn kaken tekenden zich zo scherp af van de spanning dat de machinist geen vragen stelde, maar opzijschoof om plaats te maken bij de voorruit. Vlak voor ze bij het stationnetje waren liet Dejev halt houden. De trein remde. Dejev sprong op de grond en zette met de hand een wissel om, waardoor zich een nauwelijks zichtbaar zijspoor opende, weg van de centrale spoordijk, in de
richting van het bos. Na het bemachtigen van de proviand bij Svijazjsk was het gezag van de treinchef aanzienlijk toegenomen en werden zijn bevelen snel en zonder morren uitgevoerd. Maar een zo flagrante schending van de regels was een serieuze zaak, die mogelijk voor de rechter zou kunnen komen. ‘Ik wijk niet van mijn route af,’ verzette de machinist zich. Dejev sprak hem niet tegen. Hij klom weer naar de cabine, schakelde de locomotief in z’n achteruit, zette de regulateur open, en de guirlande gleed zachtjes en soepel het zijspoor op. Vervolgens zette hij de wijzers weer in hun oude positie en reed de trein wat dieper het struikgewas in. De machinist schudde alleen bedroefd zijn hoofd, draaide zich naar het laaiende vuur in de stookplaats en sloeg een kruis, stiekem, zodat de chef het niet kon zien. ‘Boeg, heb jij weleens een bevalling gedaan?’ vroeg Dejev even later in het lazaret. ‘Vaak genoeg,’ zei die met opgetrokken wenkbrauwen. Er was alle reden om zich te verbazen. De treincommandant liep tijdens het gesprek door de wagon, mat zonder naar de ander te kijken met grote stappen de gang op – van voor naar achter, van achter naar voor –, snel en onophoudelijk. De guirlande daarentegen stond stil, ergens in het bos, omringd door machtige Tsjoevasjische dennen. De bomen kwamen tot aan de wagons en hun takken raakten de ramen. Bij ieder zuchtje wind krabden de zware naalden aan het glas en vielen er dennenappels op het dak. ‘Laat je instrumentarium eens zien,’ zei Dejev terwijl hij nog steeds tussen de britsen heen en weer beende en energiek over zijn wangen wreef. Het was of al zijn ledematen vol van een onbedwingbare opwinding waren geraakt en hij zich volledig aan dit gevoel had overgeleverd, niet in staat om het te bedwingen of althans te onderdrukken. Boeg haalde voorzichtig zijn bordkartonnen koffertje vanonder de operatietafel tevoorschijn, plus de zak die hij van de tsjekisten had gekregen, en Dejev schudde de inhoud van beide meteen op de tafel (nog voor de hulparts een kik had kunnen geven). Hij graaide in de rammelende berg spatels, scharen, mesjes en metalen bollen, en trok er een houten foedraal uit tevoorschijn ter lengte van anderhalve hand, in de vorm van een letter L. ‘Dit kan ermee door.’ ‘Dat is niet voor een bevalling,’ verduidelijkte Boeg. ‘Dat is een katheter.’
‘Al was het een confeter of kameter!’ Dejev stopte het voorwerp in zijn broekzak en knikte gebiedend naar de arts: meekomen. Die wilde zijn witte jas aantrekken – wat anders? –, maar Dejev rukte de jas van zijn schouder en smeet hem weg; hij trok hem aan zijn elleboog en zuchtte geërgerd: maak eens voort! ‘En desinfectie? Een scalpel?’ De hulparts stribbelde tegen en probeerde nog het een en ander in zijn lege koffertje te stoppen. ‘Een tang komt altijd van pas als het een zware bevalling is...’ ‘Hoor eens, Boeg!’ Dejev hield even stil en keek de dokter aan met ogen die glinsterden als bij iemand die koorts heeft. ‘Jij wilde toch vlees voor de zieken? Dan moet je me helpen ook, zonder vragen!’ * Maar helemaal zonder vragen ging het toch niet. ‘Wat gaan we doen, jongetje?’ kon Boeg toch niet laten te vragen toen ze al geruime tijd over de met dennennaalden bestrooide bielzen liepen: Dejev voorop, armzwaaiend en zijn handen tot vuisten gebald; achter hem hijgde het machtige lichaam van de hulparts. Aan het bos om hen heen kwam geen einde, maar het werd steeds dichter en donkerder. De dennen groeiden tot aan de rails en staken hun gespreide handen naar de mensen uit. Omgevallen bomen staken met hun meer dan manshoge wortels in de lucht (er waren veel boomstronken, kennelijk kwam de plaatselijke bevolking in deze buurt niet naar brandhout zoeken). ‘Je mond houden,’ gelastte Dejev onder het lopen. ‘Wat er ook gebeurt, je mond houden. En met dat smoel van je zo nors kijken als je maar kunt. Zo’n smoel waar de melk zuur van wordt.’ De hulparts snoof nog steeds vol onbegrip, en Dejev voegde er voor alle duidelijkheid aan toe: ‘Weet je nog hoe je naar me keek op die ochtend toen je de zieke kinderen in het lazaret zag? Weet je nog? Zo moet je kijken!’ ‘Naar wie?’ Boeg begreep het weer niet, hij keek rond in het onbewoonde bos, enkel een vlucht kraaien die hees ergens boven het bos krijsten. ‘Naar iedereen!’ snauwde Dejev.
Hij was niet boos op zijn metgezel, maar op deze onheilspellende plek, waar hij ooit was geweest en die hij nooit meer terug had willen zien. Hij was boos op de kraaien, want hij begreep waarom die zo krijsten. En hij was boos op zichzelf, dat hij zijn goedgelovige kameraad met zich meevoerde als een blind katje naar de put. Maar zelfs als Dejev het had gewild, had hij niets kunnen vertellen over de details van deze onderneming, omdat hij daar ook zelf maar een vaag vermoeden van had. Het enige wat hij wist, was dat ze ogenschijnlijk op klaarlichte dag door een droog bos liepen, maar in werkelijkheid in een pikdonkere nacht door een gevaarlijk moeras. Eén misstap en ze waren verloren. Maar ditmaal kon Dejev het niet alleen af. Dit kon alleen met z’n tweeën. ‘Hier!’ Uit zijn broekzak haalde hij het foedraal met de katheter en stopte dat in de broekzak van de dokter (het hoekige voorwerp deed de broekzak uitpuilen, en zo leek het net of er een revolver in zat). ‘Sla af en toe je jas wijd open, dat die konfeter te zien is. Strijk er achteloos over, quasitoevallig, uit gewoonte. Maar niet te vaak, dan denken ze dat je wilt dreigen.’ ‘Gaan we een roofoverval plegen?’ De dokter streek over het ongewone voorwerp op zijn heup om er alvast aan te wennen. Hij sprak op vlakke toon, alsof hij het over het weer had. Hij was bang voor de zieken in de wagon, maar niet om op rooftocht uit te gaan? Dejev werd vervuld van dankbaarheid vanwege deze rust en bereidheid tot wat dan ook. Toch goed om een militair bij de hand te hebben. ‘Waar wij naartoe gaan, daar is roven onmogelijk,’ zei hij met een zucht. ‘Daar zijn hele dorpen heen gegaan, en niet met konfeters, zoals wij, maar met scherp getande hooivorken.’ ‘En?’ ‘Niets!’ Even later stootte de rails op een palissade van hoge geschaafde palen. Ze hadden punten die scherp waren als potloden en stonden dicht op elkaar. Er was geen kiertje in de omheining te zien. Alleen boven de bielzen, waar een grote poort met dubbele deuren hing, was een nauwe spleet, waar net een kat door kon, maar geen mens. Naast de poort was een wachttoren opgetrokken. Voor de grap of serieus, waren er aan de balken een paar koeienschedels opgehangen – vergeeld en gebarsten, maar allemaal nog met de hoorns eraan – en nu keken die schedels met hun
zwarte oogkassen strak naar de twee mannen die uit het bos tevoorschijn kwamen. En vanaf de wachttoren keek een geweerloop naar hen. Dejev stak onmiddellijk zijn handen omhoog. De dokter deed hetzelfde. ‘Wij komen voor de chef van de voedselopslag!’ riep Dejev naar de onzichtbare bewaker; die verschool zich achter de borstwering van zijn uitkijkplatform, alleen zijn lakense helm stak erbovenuit, plus de geweerloop. De loop ging ongeduldig heen en weer om de ongenode gasten terug het bos in te jagen. ‘Ik sta hier met een trein, ik evacueer hongerkinderen naar Samark...’ Plof! Voor zijn voeten spoot een kleine fontein van dennennaalden op. Een kogel was vlak voor zijn schoenen in de grond geslagen. ‘ maart!’ riep Dejev nog harder. ‘Je hoeft de chef maar twee woorden te zeggen: maart!’ Het geweer bewoog niet, maar de bajonet bleef op de nieuwkomers gericht. ‘Jij bent zeker een nieuwe, hè?’ schreeuwde Dejev zo hard hij kon, en hij schudde verontwaardigd met zijn omhooggestoken armen. ‘Hier weten zelfs de kraaien wat maart betekent!’ De geweerloop werd naar binnen getrokken. Kennelijk was er daar iets aan de hand, in de wachttoren of in de vesting, maar van buitenaf was er niets te zien of te horen. Dejev bleef staan, één minuut, twee minuten; het geweer op de uitkijktoren was nog steeds te zien, maar was niet meer op het bezoek gericht – en liet zich toen op de rails zakken. Het koude staal was niet prettig, maar hij beval Boeg om ook te gaan zitten: laat de wachtpost maar zien dat de bezoekers zich op hun gemak voelen en niet bang zijn. ‘Wat was er dan op maart?’ vroeg de dokter zachtjes, terwijl hij zich naast Dejev installeerde. Dejev siste alleen maar naar zijn metgezel: ‘Weet je dan van geen ophouden, ouwe?! Mond houden, heb ik je toch gezegd!’ Ze moesten lang wachten, hun billen bevroren bijna. Om zijn zenuwen wat te kalmeren bewoog Dejev nauwelijks merkbaar met zijn knieën, afwisselend de rechter en de linker; de wacht kon dat niet zien. Je kon ook nog weggaan, nu meteen opstaan en rustig het bos in lopen, achter de brede rug van de dennenbomen. Boeg verklaren dat de onderneming was mislukt. De machinist 9 9 9 9
opdracht geven zijn mond te houden over het voorval. De trein weer verder laten rijden, ’s avonds in Sjichran zijn. Niemand zou iets doorhebben. Niemand zou ervan weten... Een helft van de poort piepte, ging op een kier open en nodigde uit binnen te komen. Dat was alles. Of daarheen gaan, achter de palissade, onder schot gehouden door geweren en begeleid door kraaiengekras, of als een haas het bos in. Ze kwamen overeind, de dokter snel en opgelucht, Dejev ongehaast. Hij deed zijn uiterste best zo traag mogelijk te bewegen om de rillingen die opeens door zijn lichaam gingen te verhullen. Ze sloegen zich stevig op hun achterste, om de aangekleefde dennennaalden af te slaan, of om hun verstijfde bloedsomloop weer op gang te brengen. En ze gingen naar binnen, nagegrijnsd door de koeienschedels. * Iedereen had een doek voor zijn gezicht, zodat alleen de ogen te zien waren. Ook had iedereen een pet met een brede klep op zijn hoofd en had daar elke haarpluk onder gestopt, zodat de kleur van ogen en haar moeilijk vast te stellen viel. En zelfs de kleren van de mannen waren niet van elkaar te onderscheiden: jasjes, jacks, broeken, laarzen – alles was bedekt met een laag wit stof en leek daardoor identiek. Deze mannen – en het waren er veel, enkele tientallen –waren onophoudelijk in de weer: ze sjouwden enorme zakken die zo zwaar waren dat ze bijna dubbelgevouwen liepen; ze leidden wagens met paarden, volgeladen met diezelfde zakken. De ruimte binnen de vesting leek een gigantische mierenhoop. Uit de zakken wolkte stof op: witte wolkjes die bij iedere beweging opzwollen, alsof de zakken levende wezens waren en ademhaalden. Ook de schuren waren met stof bedekt – enorme schuren, in lange rijen zover je kon zien, die een soort dorp vormden –, net als de palissade met de wachttorens op regelmatige afstanden, en de grond zelf. Zelfs de lucht leek hier dikker, die prikkelde de neusgaten bij het inademen en sloeg in de vorm van een amper voelbare bijsmaak op het gehemelte neer. Hij onderdrukte een kuch, want hij mocht geen enkele zwakheid tonen, zelfs niet met zoiets kleins. Dejev siste tegen Boeg: ‘Hou je in, ouwe!’, want die
knipperde met zijn ogen en snoof met zijn neus alsof hij op het punt stond te gaan niezen. Drie plaatselijke bewoners leidden hen over het terrein. Ze hadden doeken voor hun gezicht en jachtgeweren op hun rug. Ze keken vanonder hun petten alsof ze door een schietgat keken – de uitdrukking van hun ogen was niet vast te stellen, zelfs waar hun blik op gericht was, was onduidelijk. Ook de andere arbeiders, wanneer ze zich heel even van hun arbeid losrukten en de gasten nakeken, leken wel door een schietgat te kijken. Die duidelijke, maar tegelijkertijd ook onzichtbare blikken gaven Dejev en Boeg een ongemakkelijk gevoel: met hun onbedekte gezichten was het alsof ze naakt tussen aangeklede mensen liepen. De mensen in de vesting waren weinig spraakzaam, hetzij van nature, hetzij doordat ze een doek voor hun mond hadden gebonden. Nergens merkte Dejev dat ze iets tegen elkaar riepen of hun hoofden bij elkaar staken om een paar woorden te wisselen. Ze werkten hard, zonder aanwijzingen nodig te hebben: ieder wist wat hij moest doen. En zelfs degenen die vermoeid waren en op hun hurken een sigaretje rookten, deden dat zwijgend, niet collectief, maar afzonderlijk; ze trokken bedachtzaam aan hun shaggies, waarbij ze een hoek van hun monddoek optrokken; dat alles onveranderlijk bij een emmer met water waar ze de peuk later in gooiden. Menselijke stemmen waren er in het dorp niet te horen, alleen voetstappen, het gerammel van paardentuig, het gepiep van wielen, het gekraak van houten ladders waarover eindeloze reeksen zakken de schuren in werden gesjouwd. Mogelijk werden hier alleen zwijgzame personen en iezegrimmen aangenomen? Of hadden ze de arbeiders de tong afgesneden? Af en toe snoof een trekpaard. Heel vaak krasten de kraaien, waarvan er een hele wolk was. Mager, met opgezette veren, sprongen ze over de daken, streken neer op de bok van een wagen en op de paardenhalsters, en staken overal hun brutale snavels in, in de hoop op buit. Op de nok van elke schuur zag je een vogelverschrikker, maar de vogels lieten zich niet verschrikken: ze streken neer op de uitgestrekte armen van de poppen en pikten kwaadaardig in hun koppen, gebroken potten (Dejev merkte op dat één vogelverschrikker een priestergewaad aanhad, en een andere een voddige frak). Hoe verder ze kwamen, des te meer kraaien er waren en des te harder hun gekrijs werd. En de lucht werd steeds dikker: de voorwerpen leken hun omtrekken
verloren te hebben, je zag ze door een wittig waas. Dejev streek met zijn tong over zijn lippen, alsof hij meel oplikte. Hij keek schuins naar Boeg, de bruinverbrande wangen van de dokter waren al door een licht waas overdekt. Zijn ogen waren groot van de vragen. Hij verborg zijn blik onder zijn borstelige wenkbrauwen, deed zijn best streng te kijken, maar je zag van ver al: die man is voor het eerst op een voedseldepot. Mondje dicht, ouwe. Kijk maar zo boos als je kunt, je bent hier niet bij je schoonmoeder op de koffie! In een voedseldepot komen nooit gasten, omdat het een vreugdeloze plek is en ze niet van pottenkijkers houden. Elke buitenstaander is voor de bazen een splinter in zijn tong. Daarom zijn de bewakers op de wachttorens verstijfd als houten palen, en ook al zijn hun gezichten bedekt, toch begrijp je dat ze naar je loeren, met hun geweer in de aanslag. Daarom staan er bij elke schuur één, twee, drie hooivorken tegen de wand, hoewel er nergens hooi te bekennen is. En hebben de begeleiders van Dejev en de dokter behalve een geweer over hun rug ook nog een mes in hun laarsschacht... Ze kwamen op een groot leeg veld dat grensde aan de palissade, kennelijk waren ze dwars door de vesting heen gelopen en nu aan de andere kant uit gekomen. Dit zou je het centrale plein kunnen noemen: van hieruit liepen rijen schuren alle kanten op, hier waren ook het kantoor van de leiding en een paar woonhuizen, te herkennen aan het glas in de ramen en de rode vlaggen op het dak. Uit een openstaand zolderraampje stak een donker smoel. Geen smoel, maar een mitrailleur. Midden op het plein lagen drie enorme bergen, die uit de verte op bergen zand of grind leken, maar waarvan Dejev wist dat het eersteklasgraan was. Een berg tarwe, de tweede rogge en de derde haver. Elk ter grootte van een flinke schuur. Beekjes graankorrels stroomden langzaam van de hellingen naar beneden en veroorzaakten een stofwolk, en de bergen waren bedekt met een laag meel die in de lucht neerdaalde, zodat het leek of ze een dof wit licht uitstraalden. Hoe verder van de bergen, des te bleker het schijnsel werd, maar het was duidelijk dat hier de voornaamste bron van het witte stof was. Hier kon de dokter zich niet langer bedwingen, hij slaakte een zwakke kreet. Dejev kon alleen zijn ogen vuur laten schieten: wat flik je me nu, ouwe?! Laat het niet weer gebeuren.
Aan de rand van het plein blonken spoorrails; vanaf de ingang waardoor de bezoekers in de vesting waren doorgedrongen liepen rails dwars door het hele terrein. Er waren een paar aftakkingen, die verderop weer in één spoordijk samenkwamen en achter een brede poort verdwenen. Die poort ging voortdurend open om één enkele zwaarbeladen kar binnen te laten, en dan weer dicht om de weg te versperren voor de karren die buiten stonden. Dat leken er heel wat te zijn en je hoorde ook stemmen, maar je kon niets zien; zodra er een kar was gepasseerd sloegen de poortdeuren weer dicht. Iedere wagen die werd binnengereden, werd onmiddellijk besprongen door een paar arbeiders (bij een vorig bezoek had Dejev ze bij zichzelf ‘meelmensen’ gedoopt), handig als apen smeten ze de aangevoerde zakken op gigantische weegschalen, krasten wat op de leitjes die aan hun riem hingen, stortten de inhoud aan de voet van een van de drie bergen; eentje gooide de zak leeg, iemand anders woelde – met zijn hand, bijna met zijn neus – door het graan om de kwaliteit van het geleverde te keuren. Van het gestorte graan stegen stofwolken op als stoom uit een fluitketel. Na het uitladen werd de kar gekeerd en verliet hij de vesting weer door dezelfde poort, en was de beurt aan de volgende. De bergen groeiden snel. Aan de tegenoverliggende kant was een dozijn arbeiders in touw om het aangevoerde graan terug in zakken te scheppen en door de meelmist naar de schuren te sjouwen. De kraaien, uitzinnig van deze overvloed aan graan, scheerden over het plein en krijsten onophoudelijk, maar neerstrijken en ook maar een korreltje graan pikken, dat durfden ze niet. De vlucht was groot en het was of de hemel zelf een rondedans boven de graanbergen maakte en zijn keel schor schreeuwde. De luchtstroom die de kraaien met hun vleugels veroorzaakten sloeg de stofwolken boven de grond uit elkaar en joeg ze langs de straten, langs de schuurwanden. Van tijd tot tijd richtten de arbeiders hun geweer, dan klonk er een schot en viel er een vogellichaampje op een graanberg, die dan met bloed en veren werd bevuild. Zonder zijn laarzen uit te trekken stapte de schutter in de graanhoop, pakte de buit op en schudde de aangekleefde graankorrels ervan af. Niemand ruimde het bloed en de veren op. De kraaienwolk sloeg klagend op de vlucht – vanuit het bos kwam meteen een andere. Hoe streng Dejev ook naar zijn metgezel keek, het hielp niet. De dokter ging steeds langzamer lopen en bleef staan, verbijsterd door de aanblik van zo’n
onvoorstelbare rijkdom aan graan. Hij stond aan de voet van een gele berg, in de doorgang waar de meelmensen met hun zakken in de weer waren, en keek zwijgend naar de stromen tarwe die van de berg naar beneden kronkelden. Zijn starre ogen veranderden niet van uitdrukking, maar het was of zijn gezicht zienderogen verdorde: zijn voorhoofd was een en al rimpel, zijn lippen waren opeengeklemd en gingen schuil onder zijn snor, zijn kin stak vooruit. Dejev stond op het punt zijn metgezel bij zijn mouw te pakken en daarmee de misplaatste betovering te verbreken, maar hij bedwong zich. De drie konvooisoldaten vertraagden echter hun pas en bleven staan. Het leek erop dat dit de plek was waar ze hun ongenode gasten naartoe brachten. ‘Hoe weet u dat van maart?’ klonk een zachte stem achter hen. Ze draaiden zich om. Achter hen stond een man in net zulke witte kleding en met net zo’n doek voor zijn gezicht, die hen nu strak aanstaarde. Hij zou niet van de anderen te onderscheiden zijn geweest wanneer de omstanders er niet waren geweest. Naast hem stonden de bewakers met de borst vooruit en de kin omhoog, en de gewone werklui sjouwden en renden daarentegen nog sneller. Boeg rilde toen hij weer bij zijn positieven kwam. Hij had echter nog steeds dezelfde verstrooide blik in zijn ogen. Maar het was of Dejev op deze vraag had gewacht. ‘Dat jaar diende ik in het voedselleger, kameraad directeur,’ rapporteerde hij afgemeten. ‘Voedselbrigade nummer uit Kazan. We werden naar Tsjoevasjië gecommandeerd ter verhoging van de opbrengst.’ Zonder met zijn ogen te knipperen tuurde Dejev naar de spleet tussen de doek voor het gezicht en de pet van de ander, maar door de schaduw die de klep van de pet wierp kon hij diens ogen niet zien, en daarom was het net of hij met een levenloze vogelverschrikker sprak. ‘Op maart werden we hier in de buurt ingekwartierd. Onze brigade werd te hulp gestuurd toen alles hier begon.’ Zonder te knikken en zonder verder enige belangstelling te tonen liep de man langzaam om de stof ademende bergen heen en inspecteerde de nieuwe aanvoer. Zijn gezicht onder de monddoek draaide hij afwisselend naar de kar die werd uitgeladen, naar de weegschaal en naar de arbeiders, die zich zodra ze hem zagen extra uitsloofden. Dejev volgde hem, niet vlak achter hem, maar op een afstandje, ongehaast, maar ook niet overdreven bescheiden, alsof hij voor een gezamenlijke wandeling was 9 119 9
uitgenodigd. Vanuit zijn ooghoek hield hij de konvooisoldaten in de gaten. Die gingen uit voorzorg bij elkaar staan, aan de zijkant. ‘Op het ogenblik ben ik overgeplaatst naar de expediteurs,’ vervolgde hij zijn verslag tegen de rug van zijn gesprekspartner. ‘Ik breng een trein met door de hongersnood getroffen kinderen naar Samarkand. En ik heb een hele wagon met zieken.’ De arbeiders toonden zich toen ze de directeur zagen zo ijverig dat hun werk enigszins in de war liep: een portie rogge was per ongeluk zonder de voorgeschreven inspectie op de berg gestort. De directeur hurkte neer en woelde met zijn hand door het graan om de korrels te keuren. Er was iets ondefinieerbaar vreemds aan de manier waarop hij zijn rechterhand bewoog. Toen hij wat dichterbij was gekomen en over de schouder van de man keek, begreep Dejev de oorzaak: de chef van het voedseldepot had een ijzeren hand. De metalen vingers waren kundig gemaakt; ze stonden iets van elkaar af en konden gebogen worden. Elk vormde een soort handschoentje dat eindigde in een scherpe ijzeren klauw. Zo’n prothese kon als hand en als gereedschap dienen, als hooivork of haak. Alleen het formaat was niet helemaal geslaagd: de ijzeren hand was iets groter dan een echte. ‘Waarom bent u hier?’ vroeg IJzeren Hand, terwijl hij de rogge door zijn metalen vingers liet glijden. Daar was het: het beslissende ogenblik. Dejev ademde diep in en zuchtte alsof hij in het water dook: ‘Vanwege de surplussen, kameraad directeur.’ De grote grijze zaden stroomden tussen de vingerhaken door. Het graan was werkelijk eersteklas – van een kwaliteit die gewoonlijk niet wordt gemalen, maar als zaaigoed wordt gebruikt. ‘Wat bedoelt u?’ antwoordde IJzeren Hand met enige vertraging. Aan de klank van zijn stem was te horen dat hij heel goed wist wat Dejev bedoelde. ‘Vleessurplussen, kameraad directeur.’ Dejev probeerde opgewekt te praten, met een eenvoudig en openhartig gezicht, alsof hij slechts een kleinigheid vroeg, hoewel hij donders goed wist dat ze vanwege zo’n kleinigheid hem en de dokter
ergens tussen de dennen konden begraven, onder een boomstronk, punt uit. ‘Graan hoef ik niet, alleen vlees. En maar voor één nacht – vannacht.’ ‘In ons depot zijn geen surplussen.’ IJzeren Hand schudde zijn hand om het graan dat hij had opgeraapt te laten wegstromen. ‘Die zijn overal,’ glimlachte Dejev. Hij probeerde het vriendelijk, spontaan te laten klinken, maar het kwam er krom en gespannen uit. Te laat besefte hij dat een lachje als een spottende grijns kan worden opgevat, maar hij had zijn lippen niet meer onder controle, het was alsof ze aan draadjes naar weerskanten werden getrokken. Zo stond hij daar, met een rare grijns op zijn gezicht, naar IJzeren Hand te staren, tot die uit zijn hurkzit overeind kwam en vlak voor hem ging staan. Nu pas zag Dejev de ogen van de directeur: Mongoolse, scheve ogen, vanboven platgedrukt door oogleden als zakjes, en aan de onderkant omhooggedrukt door vlezige jukbeenderen, die opbolden onder de strakke monddoek. ‘Toe maar,’ klonk het vanonder de doek. IJzeren Hand draaide zich om en liep naar het kantoortje van de leiding. ‘Kameraad directeur!’ Dejev liep achter hem aan. ‘Het is niet voor mijzelf, maar voor de zieke kinderen!’ Hij trippelde achter de directeur aan. Af en toe keek hij naar de konvooisoldaten. Die waren op hun hoede, maar leken nog steeds niet te begrijpen wat ze moesten doen. En hij keek naar de overige arbeiders. Sommige onderbraken hun werk om leunend op de stevige spades die ze in het graan hadden gestoken naar het tafereel te kijken. ‘Ze hebben zweren in hun mond van de surrogaten, hun tanden zitten los!’ ging hij haastig verder, voordat de ander kans kreeg zich in het kantoor te verschuilen. ‘Ze kunnen niet eten, alleen maar drinken. Ze hebben vleesbouillon nodig, of mager vlees dat door een zeef is gehaald...’ IJzeren Hand draaide zich om en floot even. De soldaten stortten zich op Dejev. En Dejev stortte zich op de deur van het kantoor. Hij wist IJzeren Hand in te halen en versperde de deuropening met zijn eigen lichaam en opgeheven armen, alsof hij zich wilde overgeven, en alsof hij de discussie voortzette. ‘Anders houden ze het niet vol, zonder vlees gaan ze dood!’ Met zijn blik zocht hij de spleetogen van de directeur, maar die draaide zich geërgerd om en wachtte tot de hulptroepen waren toegesneld. ‘En een voedseldepot is de enige plek waar
vlees is. Het is nergens anders, dat weet uzelf ook wel! Waarom neemt u dat vlees in het hele district in beslag, als kinderen niet eens wat overschotten kunnen krijgen? U bent hier door de Partij benoemd om het land van de honger te redden – doet u dat dan ook!’ Hij had zelf niet in de gaten dat hij steeds uitdagender was gaan praten. ‘Voor deze kinderen bent u op dit moment de belangrijkste mens, belangrijker dan alle zusters en dokters, belangrijker dan hun ouders en de Here God in eigen persoon! Alleen u kunt ze redden!’ God had hij er beter buiten kunnen laten, maar hij had zijn tong niet meer in bedwang, die werkte onafhankelijk van zijn hoofd. Het hele plein keek nu naar de schreeuwende bezoeker, zowel de graanarbeiders als de boerenvrouwen op de wagen die net werd uitgeladen. Misschien was het wel gunstig dat er zoveel getuigen van dit gesprek waren. En dat er bij die getuigen ook mensen van buiten waren. De konvooisoldaten hadden de tegenstribbelende Dejev beetgepakt – heel netjes, zelfs zonder zijn armen op zijn rug te draaien – en duwden hem weg achter de schuren; kennelijk wilden ze hem niet waar iedereen bij was een lesje leren, maar onder vier ogen. Ze willen me een pak rammel geven, geeft niet, ging het door zijn hoofd. Maar zal het daarbij blijven? Er sloeg een deur dicht. IJzeren Hand had zich in het huis verschanst. ‘Ik begrijp best dat u die surplussen niet in eigen zak wilt steken!’ Er stond een ventilatieraampje open en Dejev hoopte dat hij zo hard schreeuwde dat de directeur het door het raampje kon horen. ‘U ziet ze niet eens, kameraad directeur! U vermoedt alleen dat er surplussen zijn, maar wie ervan profiteert, dat weet u niet!’ Dejev werd van alle kanten omringd door stevige schouders, borstkassen en kinnen, die hem van het plein wilden wegdrukken. Achter hen waren geen kantoren meer te zien, geen graanbergen, geen andere mensen. Hij probeerde zich uit de omsingeling los te rukken, maar hij kon geen kant op, hij werd steeds verder naar achteren geduwd. Een harde stoot onder zijn ribben benam hem de adem en maakte dat hij dubbelklapte. Dejev verwachtte een tweede stoot, in zijn rug of nek, toen een bekende stem vlak naast hem riep: ‘Nee! Hou daarmee op!’ De aanvallers verbraken de omsingeling en keken om. Achter hen stond de andere bezoeker, een stevige grijzende kerel met een stierennek, die ook als bij een stier was gebogen. Zijn jas had hij opengeslagen en hij hield zijn hand op een
zwaar voorwerp dat uit zijn broekzak puilde. Hij keek naar de vechtende mannen en bewoog zijn witte snor als een roofdier voor de sprong. Dejev had een paar seconden voordat de bewakers snapten wat er aan de hand was. ‘En dat het dak van schuur nummer lek was, weet u dat ook niet?’ schreeuwde hij schor met geforceerde stem en nog steeds in de richting van het open raampje. ‘Dat een derde van het graan toen is verrot en de rapporten herschreven moesten worden, de cijfers opgekrikt, weet u dat ook niet? Dat tot op dit ogenblik, half oktober, het graan in de openlucht ligt, in de regen en de wind, hebt u dat niet gehoord?’ Dejev zag dat de vrouwen op de wagen verschrikt een kruis sloegen en de arbeiders blikken wisselden, en deed er nog een schepje bovenop. ‘Dat in de ondergrondse silo de ratten het graan hebben opgevreten en...’ Het raam in het huis klepperde en werd opengegooid. ‘Moet je eens horen, betweter...’ Uit de raamopening leunde een man in zijn onderhemd naar buiten. Zijn pet en gezichtsbedekking had hij afgedaan. Dejev herkende IJzeren Hand alleen aan zijn stem. Zijn schaarse blauwzwarte haar stond rechtovereind en was onder zijn pet in de war geraakt; op zijn bruinverbrande gezicht had hij een witte bril van meel; ook zijn wenkbrauwen en wimpers waren wit. Om zijn nek hing een natte handdoek. Bij de aanblik van hun chef gingen de konvooisoldaten in de houding staan. Dejev wreef over zijn pijnlijke buik en schuifelde wat dichter naar het raam. ‘Wilt u me bang maken?’ vroeg IJzeren Hand zachtjes. Nu moest hij ophouden met drukte maken en stoer doen. ‘Ik zou niet durven, kameraad directeur! Ik roep dat allemaal nu, maar ik ben zo bang dat mijn kaken ervan ineenkrimpen,’ bekende Dejev even zachtjes. ‘Mijn handen trillen van angst en vanbinnen rilt alles alsof ik hoge koorts heb. U kunt ons als luizen verpletteren als er iets gebeurt, voor we een kik kunnen geven. Toen ik zo hard schreeuwde wilde ik alleen maar dat u me zou horen.’ Wat een opluchting was er nu op het gezicht van de directeur te bespeuren! Het was overigens een heel vreemd gezicht: onder de spleetogen stak een aardappelneus en puilden dikke lippen uit, en onderaan het ronde gezicht zag je een kort rood baardje, alsof de bovenkant van het hoofd uit de steppe van Kirgizië kwam en de onderkant van de bovenloop van de Wolga. Zijn wenkbrauwen en 7
wimpers, die wit waren van het meel, maakten het geheel absurd en tegelijk angstaanjagend. Om zijn opdringerige gast van nabij te bekijken boog IJzeren Hand zich naar buiten, legde zijn ijzeren vingers op Dejevs achterhoofd en trok hem naar zich toe. De koude haken zaten om zijn nek, nog even en ze zaten als een ring om zijn keel en hij zou stikken. De Mongoolse ogen kwamen zo dichtbij dat ze tot één oog samensmolten: een enorm smal oog keek Dejev met één zwarte pupil vanonder witte wimpers aan. Zonder te knipperen en zelfs zonder te ademen staarde Dejev terug, alsof hij zijn ziel tot en met de laatste plooi binnenstebuiten keerde. Voor het grote oog had hij geen geheimen. Daar stond tegenover dat hij zelf over dat oog alles wist, meer dan iedereen op dit depot. De metalen vingers gleden van zijn keel af en lieten hem los. Het oog verdubbelde en veranderde weer in twee gewone mensenogen, die rood zagen van het stof. Met zijn goede hand wreef IJzeren Hand over zijn oogleden om het meelmasker af te vegen. En aan die trage beweging was te zien dat de man moe was, doodmoe. Dit was het moment om te praten, in dit korte ogenblik voor hij zou gaan rusten, nu hij geen doek meer voor zijn mond had en het raam openstond – oprecht, recht uit het hart, zoals het hem inviel. ‘We zijn bij u gekomen omdat we geen andere mogelijkheid zagen, uit wanhoop,’ zei Dejev zachtjes. Met zijn hand voor zijn ogen veegde de man de witte streep van zijn gezicht. Hij joeg zijn bezoeker niet weg. Dus luisterde hij naar hem. ‘En ook omdat u een mens bent. Vijfhonderd kinderen de dood in jagen, dat kan een mens niet. En ze geen vlees geven, dat staat gelijk aan ze vermoorden.’ Hij wilde zijn handen op de vensterbank leggen om te voorkomen dat een onverwachte windvlaag het raam dichtsloeg. Maar hij bedacht zich, dat zou het moment verstoren. ‘Het komt voor dat ook een goed mens weleens iemand doodt, in de oorlog of wanneer de koelakken het depot aanvallen,’ vervolgde Dejev. ‘U bent ouder dan ik en weet dat beter dan ik. Ook ik heb mensen gedood, in de Burgeroorlog, en niet alleen daar. Maar kinderen doden, nee! Dat gaat in tegen het leven.’
Opeens waren zijn woorden op. Hij dacht dat hij nog heel wat op zijn hart had en nog uren door kon praten, maar het bleek heel weinig. De man luisterde terwijl hij met de handdoek zijn voorhoofd en wangen afveegde, en Dejev had niets meer te zeggen, al zijn geestelijke verwarring en doodsangst waren in die paar korte zinnetjes vervat. ‘Misschien dat we ze moeten redden, in de plaats van hen die we gedood hebben...’ voegde hij er nog aan toe. En hij zweeg. De man wreef het wit van zijn wenkbrauwen, haalde de stukjes die aan zijn oogharen en in zijn ooghoeken kleefden weg. Met een punt van de handdoek reinigde hij zijn oren en neusgaten. Haalde een hand door zijn overeind staande haar. Op het plein krijsten de kraaien alsof ze snikten. ‘Wat wilt u concreet?’ vroeg IJzeren Hand ten slotte. ‘Eén nacht in de veestal!’ bracht Dejev uit. ‘Niet buiten, niet in het huis van de bewaking, maar in de stal zelf.’ De woorden waren meteen teruggekeerd en vlogen energiek achter zijn lippen vandaan. ‘En daar zien we wel wat het lot ons brengt. Alle surplussen van die nacht zijn van ons. Zodra het dag wordt zijn we weg, door de achterpoort, over het spoor, zoals we zijn gekomen. We zeggen niemand iets, nooit. Mijn woord van frontsoldaat.’ IJzeren Hand keek hem slechts vermoeid aan, en in die blik las Dejev dat hij instemde. ‘En nog iets!’ Nu de toestemming eenmaal binnen was, moest hij doorpakken. Dejev greep de vensterbank vast alsof hij hem uit de gevel wilde rukken en gooide alle verzoeken er nu in één keer uit. ‘We hebben vannacht bewaking nodig. U moet het me niet kwalijk nemen, kameraad directeur, maar de plaatselijke inwoners haten ons, dat voel ik aan mijn water. Laat u drie stevige kerels komen van een voedselbrigade die niet van hier is. Waar komen de voedselbrigades hier vandaan?’ De directeur wilde zonder naar de smekeling te kijken het raam dichtdoen, maar Dejevs vingers verhinderden dat. ‘Komen ze uit Piter*?’ Dejev haalde zijn klem zittende vingers niet weg; het deed pijn, maar hij verdroeg het zonder een krimp te geven.
Dat Piter was kennelijk in de roos. Eerlijk gezegd was dat ook niet moeilijk te raden, het Petersburgse proletariaat was nu over heel Rusland uitgestroomd om met zijn eeltige knuisten de proviand uit de onnozele boerenmassa te slaan. ‘Afgesproken dan, dus lui uit Piter!’ tetterde Dejev door de steeds kleiner worden raamspleet. ‘Daar kan niemand tegen op!’ En pas toen haalde hij zijn handen weg. Onmiddellijk sloeg het raampje dicht. Binnen werd met een ruk het gordijn dichtgetrokken. Dejev liep bij het raam vandaan en ging op het muurtje voor het directeurshuis zitten. Hij besloot hier tot de avond te blijven wachten: bij het directiekantoor, zichtbaar voor het hele plein. Dat leek hem het veiligst. De dokter liet zich naast hem neerzakken. Dejev wilde hem prijzen of een paar opmonterende woorden tegen hem zeggen – je bent een prima kameraad, ouwe! –, maar hij keek zijn metgezel alleen maar dankbaar aan. De graanscheppers waren allang weer aan het werk. De graan­aanvoer ging zijn gang, de wagens reden af en aan, de graanbergen ademden meel. De konvooisoldaten bleven nog een tijdje op een afstandje staan wachten, stampvoetten wat en verdwenen toen in het huis ernaast. Kennelijk hielden ze hen vanachter de luiken in de gaten. ‘Vannacht maken ze ons af, jongetje,’ zuchtte Boeg, terwijl hij het zich wat gemakkelijker maakte op het muurtje en de konfeter die uit zijn zak puilde weer op zijn plaats stopte. Dejev zag de Mongoolse ogen voor zich, rood van de slaap en het stof. ‘Nee,’ knikte hij vastberaden. ‘Dat denk ik niet.’ Hij bracht zijn handen naar zijn gezicht, die trilden nog steeds. * ‘Hoe wist je dat van die zevende schuur, dat het dak daar lekte?’ Toen de dokter dat vroeg liep het al tegen de avond, begon het te schemeren en lieten in het bos de eerste nachtdieren al van zich horen. Het werd donker. Ze zaten nog steeds op het muurtje bij het kantoor, en nog steeds ongedeerd.
De graanaanvoer was gestopt. De arbeiders waren verdwenen, de wolken kraaien waren naar elders vertrokken, de bossen in, het was ongewoon stil. De graanbergen op het sombere plein straalden alsof ze van suiker waren gemaakt; ze straalden geen licht uit, maar meel. Het was nu geen tijd voor een gesprek, in het hart van de vesting, vlak naast de directeur met de ijzeren hand, en vlak bij de konvooisoldaten. Maar om nu al die tijd te blijven zwijgen, elke schaduw na te kijken en van alle kanten onheil te verwachten, dat was ook weer zoiets. ‘Elk voedseldepot heeft wel een dak dat lekt,’ zei Dejev. ‘Misschien niet in schuur nummer , maar dan toch wel in nummer of . Maar dat het ergens lekt, dat is zo zeker als wat. En die ratten die de helft van het graan opvreten, die zijn er ook altijd wel ergens.’ ‘En waarom is bewaking van lui uit Piter beter dan van de plaatselijke keelsnijders?’ vroeg Boeg door. ‘Omdat nieuwkomers hier nog niet thuis zijn. Want waar denk je dat alle surplussen blijven? In welke bodemloze zakken? Wie wij vannacht een warme maaltijd onder de neus gaan weghalen?’ Boeg zweeg, hij snoof even in het donker. Maar toen kwam ineens de vraag die hem het meest bezighield: ‘En op maart, wat is er toen gebeurd?’ Hou ’ns op met dat geouwehoer, wilde Dejev uitvallen. Straks worden we als muggen doodgeslagen, en jij wilt met alle geweld het naadje van de kous weten! Maar hij hield zich in. Zoiets kon hij in de trein misschien tegen de dokter zeggen, maar niet tegen een strijdmakker. En liegen tegen een strijdmakker, dat kan ook niet. ‘Het dorp was hierheen gekomen,’ antwoordde hij even later. ‘Ze wilden hun graan terug. Al het zaaigoed was in beslag genomen, ze hadden niets meer om te zaaien.’ En meteen zag hij de menigte voor zich, honderd mensen, minstens: geschreeuw, verwensingen, geween, gebeden die werden geschreeuwd. Sommigen schudden met houten hooivorken, anderen met iconen. En nog weer anderen met wat het ergste was: met baby’s. ‘Kameraden!’ riep de partijchef. ‘Beste mensen! Ga naar huis!’ Maar de beer was los! De poorten werden uit hun hengsels gelicht, de sloten van de schuren geforceerd... ‘Een flinke schietpartij?’ vroeg Boeg door. 7 5 9 2
Waarom wil je dat allemaal weten, ouwe?! Waarom moet je zo nodig weten dat er geen schietpartij was, maar iets veel ergers? Wanneer de ene partij geweren en mitrailleurs heeft, en de andere alleen maar hooivorken, zeisen en staken van omheiningen... ‘Geen schietpartij,’ verklaarde Dejev met tegenzin. ‘Brand.’ ‘Graan brandt toch niet?’ ‘Wel als je er petroleum overheen giet! Dan brandt het als een fakkel! Net als de zakken en de schuren... De dorpelingen waren toen tot de spoorrails doorgedrongen, moet ik nog zeggen. Daar stond een vat met petroleum. Toen ze begrepen dat ze hun graan niet terugkregen, schepten ze emmers vol petroleum. En toen naar de schuren, naar de schuren! En zo is er in één nacht honderdduizend poed graan naar de verdommenis gegaan.’ ‘Hemeltjelief,’ zuchtte Boeg. ‘Honderdduizend poed...’ Wat een sentimentaliteit. Dejev werd kwaad en wilde de dokter recht in zijn gezicht zeggen wat er in werkelijkheid was gebeurd, zonder omhaal: dat op maart niet alleen het graan in de schuren was verbrand, maar ook de paarden in de paardenstallen en het vee in de grote stal, en de arbeiders die in die schuren hun toevlucht hadden gezocht. En ook de muiters zelf, maar die tenminste niet levend. Die werden doodgeschoten, ouwe, het hele dorp, tot op de laatste man. Ze lagen tussen de smeulende schuren kriskras tussen de op de grond gevallen vogelverschrikkers, onbeweeglijk, en ze werden verbrand. Het stonk als in de hel – naar verbrand graan en verbrand vlees. Maar weet je wat zo verbazingwekkend is, ouwe? Alle huizen brandden tot de grond toe af, maar de palissade en de wachttorens bleven staan, alleen een beetje beroet. Wat vind je daarvan?! De dag erop was het depot alweer in vol bedrijf. De hele dag kwamen er wagens met graan, die vol lijken terugkeerden. Op die dag verloren de kraaien hun angst, ze stortten zich op de wagens en scheurden in de vlucht het verbrande vlees af... Boeg vroeg niet meer, hij zat alleen maar, met zijn handen om zijn grijze hoofd, en fluisterde aan één stuk door: ‘Honderdduizend poed, honderdduizend poed...’ Tot Dejev er genoeg van kreeg. ‘Nog een geluk dat er toen maar honderdduizend poed in de opslag lag,’ zei hij nors. ‘Weet je hoeveel poed dit depot kan opslaan?’ De dokter keek hem aan. In het donker waren alleen zijn gefronste witte wenkbrauwen te zien en zijn droevig neerhangende snor. 9
Dejev talmde even om het effect te versterken en zei toen gewichtig: ‘Een miljoen.’ Boeg zei niets meer. * Toen de nacht bijna aanbrak verschenen de Petersburgers – breedgeschouderd, besnord. Alle drie hadden ze open en gebruinde gezichten. Twee hadden geweren, eentje een Mauser, die brutaal onder zijn riem stak. Drie helden. Ze moesten een heel eind lopen, naar achter in de vesting, waar de veestal zich bevond – een niet al te grote stal, voor ongeveer tweehonderd stuks. Aan alles was te zien dat de stal inderhaast was gemaakt, dat het voedseldepot nog een andere plek voor vee had, bijvoorbeeld om een kudde die op transport was een nachtje te kunnen stallen, zodat ze die tegelijk met het graan naar Moskou en Petersburg konden sturen – altijd handig. De stal werd door plaatselijke arbeiders bewaakt: een paar boeren met norse gezichten die op britsen bij de ingang lagen. Het bezoek werd doorgelaten, maar er kon geen groet vanaf, en ook kregen ze geen zitplaats aangeboden. In plaats daarvan begonnen ze, midden in de nacht, bij het licht van een paar olielampen, opeens hun wapens te reinigen. Dejev telde bij de boeren vier geweren met afgezaagde lopen, drie revolvers en een damespistooltje. De jachtmessen in hun laarzenschachten en de bijlen niet meegeteld. ‘Mogen wij ook een lampje hebben, kameraden?’ vroeg Dejev. De boeren gaven geen antwoord, maar weigerden ook niet, dus hij liep langzaam naar de britsen en pakte een olielampje. Eén hand hield hij op de zak met zijn revolver, maar hij haalde die niet tevoorschijn. Hij keek de wachtposten zelfs niet aan, hij beroerde alleen met zijn vingers het wapen op zijn heup. Hij zag dat ook de dokter zijn hand net zo voorzichtig op de konfeter hield. Ook de Petersburgers tastten naar hun wapens, maar minder subtiel, openlijk, met een brutale lach. Brutaal, dat was goed; dat betekende dat ze nog niet met de boeren onder één hoedje speelden. Bijgelicht door het lantaarntje maakte Dejev een ronde door de stal. De langwerpige donkere ruimte was in de lengte door een nauwe doorgang doormidden gesneden, van de ingang aan de ene kant tot de uitgang aan de
andere. Iedere helft bestond uit een aantal hokken, waar op dat ogenblik de bewoners slaperig ademend heen en weer stapten. Tot Dejevs vreugde waren het er die nacht veel. Koeien, schapen, geiten, nog meer koeien, mager, benig, maar levend. En een paar drachtig. Dat was wat hij nodig had. Dat was het roemruchte surplus, omwille waarvan het werken bij de veeafdeling zo aantrekkelijk was. Een pasgeboren kalf dat niet is geadministreerd, een pond of negentig schoon aan de haak, mals vlees, ingewanden, botten voor de soep en huid om te verkopen. Of een lam, wat lichter van gewicht, maar genoeg vacht voor een hele muts. En zelfs een jong geitje – een lekkere maaltijd voor het hele gezin en nog een pelsjasje voor de kleinste. Of desnoods een stuk of tien eieren, als ze geen vee, maar gevogelte hadden gerekwireerd. Je kwam hier niet zomaar te werken. Hier werkte alleen eigen volk, mensen die volkomen te vertrouwen waren. Vacatures waren er maar weinig, niemand die hier werkte nam ontslag. Wel kwamen de werkers van de veeafdeling regelmatig om het leven door een verdwaalde kogel of een verdwaalde sikkel in hun buik. Het verdiende goed, maar was even gevaarlijk als het leger. Kennelijk waren de boerenbewakers geen vreemden voor elkaar – broers, of neven, zwagers, ooms, en misschien vroegere strijdmakkers van het front; daarom hadden ze weinig woorden nodig, ze begrepen elkaar zo ook wel. Dejev besnuffelde de hele stal als een hazewindhond op zoek naar aangeschoten vogels. Hij ging het hok binnen en zocht tussen de magere ruggen en gehoornde koppen met de lantaarn ter hoogte van zijn knieën naar zware buiken. De dokter, die alles meteen doorhad, hielp hem. Hij aaide de ruggen, kalmeerde het half slapende vee en zocht in één moeite door op de tast hoe dik het achterste was. Daarbij smakte hij en klakte met zijn tong als een paardenknecht. Weldoorvoede koeien zouden boos zijn geworden op die vreemde snuiters en gaan stampen of bokken. Maar deze uitgehongerde dieren waren te zwak en onderwierpen zich. Alleen varkens komen in opstand als ze honger hebben, daarom werden die apart gehouden. In deze stal waren geen varkens. Ze betastten alles en vonden drie drachtige koeien en één drachtig schaap. ‘Als ik in God geloofde, zou ik bidden dat er vannacht ten minste eentje gaat kalveren,’ zei Dejev.
Dat was zeker niet uitgesloten. De koeien liepen op alle dagen, de gezwollen uiers hingen bijna tot op de grond. Boeg keek ze alle drie onder de staart en liet zijn vingers over de tepels gaan. ‘Deze,’ zei hij zonder aarzelen, en hij wees op een koe. De koe kon nauwelijks op haar magere poten staan van de vrucht die haar bijna uiteenscheurde en keek bedroefd naar de grond. Haar kop had ze weggedraaid en ze leek de andere dieren te mijden alsof ze zwakzinnig was. De ouwe had gelijk: daar moesten ze op inzetten. In een verre hoek had Dejev allang een afgescheiden ruimte ontdekt, daar leidden ze de uitverkorene naartoe onder de aandachtige blikken van de boerenbewakers. (Zulke hoekjes waren er bij elk veeverzamelpunt, om de dieren die voor een surplus konden zorgen af te scheiden. Niet uit zorg voor de dieren, maar met het doel om het surplus zo snel mogelijk ongedeerd tevoorschijn te krijgen. Tijdens een langdurig transport of in het gedrang van een grote stal was het moeilijk een dier af te zonderen voor het kalveren, in een afgescheiden ruimte ging dat makkelijker.) Het drachtige dier werd in het aparte hoekje geïnstalleerd. Zelf gingen ze ernaast zitten, op een plank, met hun rug tegen de muur. De Petersburgers betrokken hun post niet ver van hen vandaan. En toen begon het wachten. Het was een koude nacht, maar honderdvijftig dierenbekken ademden warmte uit. Ook van de mest die een paar lagen dik op de vloer lag kwam warmte: de onderste lagen waren hard geworden en beschermden tegen de optrekkende kou, en de bovenste zachte lagen dampten nog en verwarmden de stal eveneens. De koe zuchtte en ging van de ene poot op de andere staan. Onder haar hoeven kletste een koeienflats. De Petersburgers lachten zachtjes om iets wat alleen zij verstonden. Ergens ver weg, bij de ingang, rammelden de geweren van de bewakers. De tijd verstreek. Dejev had de lamp laag gedraaid om petroleum te sparen, het tongetje van de vlam ter grootte van een kindernagel verdunde het donker amper. In dit pikkedonker tekende het besnorde profiel van de ouwe en zijn opbollende wenkbrauwen zich vaag af. Door het piepkleine kijkraampje, dat voor de helft door de klink van de deur werd bedekt, was een stukje van de hemel te zien. Die
veranderde voortdurend van kleur: van grijs naar donkerblauw, en daarna naar inktzwart. Dit was het moment om eens ernstig, van man tot man, met elkaar te praten. Maar de dokter, tot nu toe zo spraakzaam, zweeg: het getal van een miljoen poed had hem sprakeloos gemaakt. ‘Zeg ’ns, ouwe,’ fluisterde Dejev ten slotte. ‘Voor welke kant was jij in de oorlog, voor de Roden of niet?’ Boeg antwoordde niet, maar snoof nog harder. ‘Ik snap het...’ ‘Jij snapt helemaal niets!’ Boeg opende eindelijk zijn mond. ‘Maar ik was voor de Roden, voor de Roden...! Maar niet meteen.’ ‘Dus je bent een overloper. Een politieke kameleon.’ ‘Met politiek hou ik me niet bezig. Ik genees mensen.’ ‘En maakt het je niets uit wie je geneest?’ Hardop praten was onmogelijk. Ze fluisterden, op momenten van spanning overgaand in gesis en gefluit. ‘Helemaal niks. Eerlijk gezegd genees ik het liefst dieren. Aan de militaire academie is er al jaren een plek voor me vrij als paardendokter, bij de cavalerie. Maar ik, ouwe sukkel, zit nog steeds bij de mensen...’ ‘Heb je dan liever paarden dan mensen?’ ‘Honderdmaal liever! Een dierenarts behandelt een paard, en dat leeft verder, tot vreugde van zijn baas, en stelt zich de volgende dag niet zelf bloot aan kogels. Nee, dan de mens! Waarom moet ik die oplappen en dichtnaaien, als hij de volgende dag als eerste weer de strijd in gaat? En sneuvelt voor je er erg in hebt. Waarom zaag ik hem vandaag een been af, zonder morfine, onverdoofd, als zijn konvooi morgen door een bom wordt getroffen en hij in stukken wordt gereten?! En zo mijn hele verdere leven. Dus mijn behandeling was voor niks, en ik zelf was ook voor niks...’ ‘Maar die kogels doden toch ook cavaleriepaarden?’ ‘Jawel. Maar niet op hun eigen verzoek of door eigen domheid. Daarom vind ik het voor hen erger.’ De drachtige koe sloeg met een hoef en ze hielden even hun mond. Maar dit onderwerp was te belangrijk om het zomaar los te laten, en een poosje later siste
Dejev alweer: ‘Je hele leven heb je mensen het leven gered, en dan nog klagen ook!’ Geruime tijd volgde er geen reactie, en Dejev dacht al dat Boeg midden in het gesprek was ingedommeld. Hij wilde zijn metgezel al aanstoten, maar die begon zelf: ‘Weet je waarom ik bij onze trein dienst heb genomen? Ik was moe van de oorlog. Ik was moe van de dood. Ik dacht hier kinderen, vreugde, leven te vinden. Weg kogels, granaatscherven, afgerukte ledematen. Ik dacht dat ik hier tenminste niet voor niks zou zijn. Maar het is hier van hetzelfde laken een pak...’ ‘Goh, dus jij wilde vreugde!’ Dejev kon het niet laten hem een beetje te plagen. ‘Je hebt zwakke zenuwen, kameraad Boeg, je bent sentimenteel als een jonge juffrouw. De vreugde komt met het communisme.’ ‘Dat maak ik niet meer mee. En wat ik het liefst wil, dat is niet eens vreugde, maar goedheid.’ ‘Kijk eens wat beter om je heen! Overal is goedheid. De kinderen zijn in laarzen naar het station gekomen in plaats van op blote voeten – uit goedheid. Ze zijn niet in hun blootje maar hebben hemden aan – goedheid. En ze zijn onderweg naar Toerkestan, in plaats van dat ze in een gesticht doodgaan – alweer goedheid! Zakken met speciale voeding, kippen in manden, appels op het dak – allemaal goedheid! Is dat niet genoeg?’ ‘Die goedheid van jou is onjuist, jongetje. Averechts.’ ‘Jouw hersens zijn averechts!’ Van verontwaardiging ging Dejevs gefluister over in gesis. ‘Goed zijn, dat betekent geen tranen met tuiten huilen over die arme zieke kinderen, maar ze in een wagon laden, in hun blootje, zonder eten en ze naar Toerkestan brengen! Goed zijn, dat is onderweg melk en vlees voor ze vinden! En ze naar Samarkand brengen, allemaal!’ ‘Dus dan zijn jij en ik nu goed?’ vroeg Boeg na een lange pauze. Hij vroeg het niet gewoon, maar met enig venijn. Maar Dejev tuinde er niet in. ‘Zeker wel!’ ‘En die man, met die ijzeren hand, die ons toestemming heeft gegeven om hier surplussen mee te nemen, die is ook goed?’ Weer die spottende toon. En Dejev antwoordde weer serieus. ‘Zeker wel!’ ‘En op maart, wat heeft hij toen uitgevreten, die goede mens van je? Toen je daarover begon was het of zijn rug versteende en zijn hemd bijna openscheurde. 9
Hij dacht toen niet aan verbrand graan, maar aan iets anders, iets waar ik niet eens naar wil vragen, wat ik niet wil weten.’ En waarom dan wel niet, ouwe, had Dejev bijna gevraagd. Dat weten zoveel mensen, en die leven rustig verder. Die chef van het depot hier is een heel gewone man, niet erger dan de anderen. Je hebt die anderen nooit gezien! En op maart was hier niet het einde van de wereld, maar de onderdrukking van een antiSovjetopstand. Toen laaiden er overal in Rusland opstanden op, niet te tellen zoveel... ‘En wat is er gebeurd met de mensen die hier op maart met hun hooivorken kwamen,’ bromde de dokter in de stilte verder, ‘tegen die goede Petersburgse helden van de rekwireringsbrigades, met hun geweren en mitrailleurs? Dat vraag ik ook niet en wil ik niet weten.’ ‘Had dat maar gevraagd, ouwe! Dan had ik je geantwoord dat het niet zomaar dorpelingen waren, maar vrouwen. Ouwe, het was een vrouwenopstand. Mannen waren er al twee jaar niet meer in de dorpen – door de Witten meegenomen, of door de Roden, of door de Tsjeka als gijzelaars gevangengezet. En zo kwamen er op maart meer dan honderd vrouwen naar het depot. Jonge vrouwen, oude vrouwen, hoogzwangere vrouwen – dat kwam allemaal aangemarcheerd. Idioten! Stomme idioten! Thuis hadden ze kleine kinderen, op de kachels, in wiegjes. En zij kwamen hierheen. Dus ze kregen hier hun verdiende loon. Dan hadden ze maar niet zo stom moeten zijn.’ ‘En jij, jongetje, goed mens, wat jij op die dag hebt uitgevreten, dat vraag ik ook maar niet,’ bleef Boeg provoceren. ‘Toen we daarnet door het bos liepen, trilde je als een riet. En toen je over die dag vertelde, werd je helemaal zwart.’ ‘Had het maar gevraagd, ouwe! Waar ben je bang voor, als een luis in een loopgraaf! Je bent toch een militair? Vraag, en ik geef antwoord. Ik zal antwoorden dat ik geschoten heb. Ja, ja, geschoten, net als alle anderen! Op die vrouwen. Die dag waren ze krankzinnig geworden, niet bij wijze van spreken, maar echt, totaal krankzinnig. Ik zag hun ogen en weet waar ik het over heb. Het waren geen mensen, het was een kudde. Ze zouden ons hebben afgemaakt. Eerst konden we niet schieten, niemand niet. Zij waren degenen die zich op ons wierpen. En begonnen te hakken, met zeisen en sikkels. Heb je weleens een vrouw gezien die met een zeis het hoofd van een man afhakt? Eerst verdedigden we ons met onze geweerkolven, daarna met bajonetten. Ik wilde het bos in vluchten, net als veel 9 9 9
anderen. Maar de palissade is hoog, te hoog om overheen te klimmen, en bij de poort was het een enorm gedrang. Zo spartelden we binnen die palissade, als in een ketel, en hakten die vrouwen en wij op elkaar in. En toen vonden ze de tank met petroleum. Die plensden ze over ons heen, met emmers tegelijk. De schuren stonden al in de fik. Aan bajonetten had je niks meer; het was schieten voordat je een emmer petroleum over je heen kreeg, of verbranden. En iedereen begon te schieten. Ik ook. En er waren heel wat vrouwen! Ik wilde dat het zo snel mogelijk voorbij was, en daarom schoot ik aan één stuk door. De volgende ochtend werden we naar dat dorp gestuurd, om het grut op te halen en naar kindertehuizen te brengen. Dat hebben we gedaan. Zonder dat er een is doodgegaan, zelfs de zuigelingen hebben het overleefd. Ik heb alles gedaan wat me werd opgedragen. En daarna heb ik mijn knapzak over mijn schouder gegooid en ben ik zonder tegen iemand iets te zeggen naar Kazan vertrokken. Een week lopen, door de bossen en door de sneeuw. Ik kwam weer tot mezelf in het tehuis voor militairen, ik ging op mijn bed liggen en ben daar een week blijven liggen. Ik ging zelfs niet naar de plee. Ik kreeg een emmer, die ze aan mijn voeteneind zetten, zodat ik het niet zomaar liet lopen. Maar ik was bang voor die emmer, ik heb hem uit het raam gegooid. Op de achtste dag ben ik opgestaan en naar Tsjajanov gegaan, om te vragen of ik bij het transport kon komen...’ ‘Dat soort goedheid noem ik nu averechts,’ vatte de dokter samen. ‘Zo’n goedheid wil ik niet. Ik wil echte goedheid, zuivere.’ Ik ook, ouwe! Je hebt groot gelijk, wat zou het mooi zijn om eens zuivere goedheid mee te maken! Aan alle kanten rond en niet bezoedeld door de zonden van een vorig leven. Ik hoop dat er ooit iemand gevonden wordt, al is het er maar één op de hele wereld, die geen enkele maal iets slechts heeft gedaan. En dat die iemand dan de wereld over ging en alleen maar goede daden deed, en dat de anderen naar hem keken en zich warmden aan zoveel deugdzaamheid. Maar zulke mensen zijn er niet. Die zuivere goedheid bestaat niet. Maar je kunt er wel van dromen. En met die droom leven we. De goedheid om ons heen is van een ander soort, scheef en vuil als die schoenen van ons die onder de mest zitten. En ze wordt gepraktiseerd met vuile handen, door mensen die hebben gemoord en gestolen. Volgens jou, ouwe, zijn
die allemaal slecht. Maar volgens mij zijn ze goed. Omdat ze toch dromen van die zuivere en onbereikbare goedheid, want anders zouden we nu geen trein hebben, geen ziekenboeg, geen nacht in deze koeienstal. Zo is het nu eenmaal, ouwe: we hebben ruziegemaakt, zijn elkaar bijna in de haren gevlogen, maar we zijn op hetzelfde uitgekomen... Boeg snoof en wachtte geduldig op antwoord. * Tegen de ochtend kon Dejev niet meer. Door het kijkraampje boven zijn hoofd lichtte heel langzaam een stukje hemel op. Van inktzwart werd het grijsblauw, dan grijs, toen kreeg het een rossige en gele tint. En het kalf liet nog steeds op zich wachten. De hele nacht ademde de koe luid en gekweld, trok met haar hoeven, stampte in de mest. Maar het kalf kwam niet. Dejev wilde naar het dier toe snellen. Hij hield het niet langer meer uit, het wachten overstemde al zijn andere gevoelens en gedachten, en hij wilde bijna om de minuut een blik in het hok werpen. Nog nooit had Dejev de geboorte van een dier gezien, een koe die kalfde of een schaap dat lammerde. Pasgeboren dieren had hij wel gezien, maar pas nadat ze uit de moederschoot waren gekomen en de buit van de rekwisitietroepen waren geworden. En daarom was hij bang het ogenblik te missen waarop zijn hulp nodig zou zijn. En nog banger was hij dat de koe nu niet zou kalveren. Nu eens hoorde hij in het onrustige gesnuif van de koe nieuwe noten – zouden de weeën al zijn begonnen? Dan weer wilde hij met zijn lantaarntje onder de staart schijnen om te zien of er al een kalfssnuitje tevoorschijn kwam. Het volgende moment meende hij dat hij het dier nu meteen water moest geven: de hele nacht had de stakker pijn geleden, zonder te slapen, misschien dat een paar slokjes water haar pijnen zouden verlichten en de gebeurtenis zouden versnellen. ‘Blijf zitten, jongen,’ zei Boeg. ‘Laat de natuur zijn gang gaan.’ En als er opeens niet één kalf, maar twee in de buik zaten? Die buik was zo groot. Het arme dier heeft natuurlijk zoveel pijn omdat er twee kalfjes in haar buik zitten, die elkaar hinderen. Een tweeling, negentig pond per stuk, wat zou dat een meevaller zijn...! Of als dat kalf een misbaksel met twee koppen was? Dat komt voor. Zelf had hij het nooit gezien, maar hij kende de verhalen. En als dat
monstertje er niet vanzelf uit kwam, maar geholpen moest worden... Of hij komt er opeens met zijn staart naar voren uit? Of hij raakt verstrikt in de navelstreng en kan er niet uit komen? Moet je niet eens gaan voelen, ouwe... ‘Blijf zitten, stuk ongeduld! Hou je kalm.’ Ben je nou een hulparts of niet? Wie wilde er nou zo graag dierenarts worden dat hij er bijna om huilde? Kom op, vooruit, doe iets! Dat is jouw werk! En als je het niet kunt, doe ik het zelf wel... O-o-o-o! kreunde de koe uit het diepst van haar ingewanden. Er kletterde een straal mest naar beneden. Het zware koeienlichaam zakte op de grond en de hoeven trapten in de modder. ‘Nu!’ commandeerde de dokter. Dejev draaide de pit van de olielamp omhoog. De vlam schoot op, likte aan het lampenglas, beroette het. Schaduwen van mensen en koeien dansten over de balken muren. Haastig bracht Dejev de lichtbron naar het hok waar de drachtige koe al op haar zij lag, met uitpuilende ogen en de staart rechtop naar het plafond. De koeienkop zakte telkens in de bubbelende modder, om dan weer overeind te komen en ergens heen te reiken. Dejev meende dat het naar hen, naar de mensen was. Hij hing de lamp aan het scheve deurtje en verstijfde heel even, omdat hij niet precies wist wat hij moest doen, maar meteen hernam hij zich: doen wat de ouwe doet. Die had onderweg naar de koe zijn mouwen al opgerold, en nu zakte hij op zijn knieën voor het koeienlichaam dat uitgestrekt op de vloer lag, op de plek waar de gebogen staart trilde, en hij stopte zijn tot een kommetje gevouwen handen onder die staart. Heel diep – bijna tot zijn ellebogen, meende Dejev – en toen hij ze eruit haalde waren ze niet leeg: in beide handen was iets, donker en recht, dat uit de koe kwam. Kalfspootjes. Bedekt met eelt en haar, met scherpe gele hoefjes aan de uiteinden, kwamen ze langzaam naar buiten, ook al trok Boeg zo hard hij kon, steunend op zijn knie. ‘Help ’ns een handje!’ riep hij met gedempte stem. Dejev besefte dat hij nog steeds als een zoutpilaar stond te staren naar de ouwe en de koe, die allebei wijdbeens voor hem lagen. Hij klom het koeienhok in en greep de pootjes ook beet, ze waren warm en glibberig, en hij begon ook te trekken: ze gaven een beetje mee, en toen nog een beetje, met kleine stukjes kwamen ze uit het opgezwollen achterste van de koe. En daarachteraan kwam nog
iets, wat leek op een stompe schoen met ogen: de kop van het kalfje. Die ogen waren groot, het leken net mensenogen en ze keken strak naar Dejev. Hij keek naar het kalf. Haartje voor haartje bevrijdde dat zich uit de moeder, eerst de hangende oortjes, dan de hals, de borst. Het lichaampje was bedekt met een laag slijm, waardoor de boreling in het zwakke licht van de petroleumlamp glom alsof hij van glas was. Ook uit de brede neusgaten van het diertje droop slijm. Dejev was bang dat het beestje geen lucht kreeg, maar hij kon de neusgaten niet afvegen, want hij was nog steeds bezig het kalf aan zijn poten naar buiten te trekken. De dokter hijgde van inspanning, zo hard dat hij het gejammer van de koe bijna overstemde. Die had haar kop naar achteren gestoken en draaide met haar ogen. Haar bekken, dat als een grote bobbel uitstak, werd steeds wijder, de zijkanten weken steeds meer uiteen, het grote kalf scheurde de moeder bijna uit elkaar; maar toen de harige schoften van het kalf zich vertoonden, toen was het in een oogwenk gebeurd. Voor Dejev een kik kon geven kreeg hij een harde stomp tegen zijn borst en viel hij op de grond, met in zijn armen iets warms en glibberigs, harig, loodzwaar; het pasgeboren kalf lag op Dejevs schoot, de voor- en achterpoten gespreid op de grond en de snuit op Dejevs schouder. Een enorm, weldoorvoed beest, minstens honderd pond! ‘Leg hem neer,’ beval Boeg. ‘Leg hem neer, je vertilt je nog.’ Dejev schudde koppig zijn hoofd – welnee! –, boog zich voorover en drukte zijn lippen tegen de natte schedel: mijn lieve surplusje! Maar zijn gezicht werd al weggedrukt door een andere kop. De koe was op haar poten gaan staan en had haar nek uitgestoken om haar pasgeboren kind schoon te likken. En Dejev stond het toe. Hij liet het kalf niet los, maar liet de moeder met haar harde tong over de huid van het kalf schrapen. De koe likte als een bezetene, waarbij ze af en toe ook Dejevs handen en nek meenam (alsof hij met schuurpapier werd bewerkt), ze likte de snuit en flanken van haar kleine, de borst en weer de kop; en kort daarop merkte Dejev vlak naast zijn wang de snelle adem van het kalf, dat ademde nu vrij. Eerst met open bek (van de neerhangende tong droop het warme kalfsspeeksel op Dejev neer), maar daarna met dichte bek en snuivend door zijn neusgaten. Boeg deed de achterpoten van het dier een beetje uit elkaar en klopte daarop de koe op haar nek: ‘Een jongen, gefeliciteerd, moedertje!’
De koe gaf haar zoon een duwtje tegen zijn zij: opstaan, jongen! En die kwam in beweging, trappelde krampachtig met zijn pootjes door de modder, zijn kop begon te trillen, alsof hij het bevel van zijn moeder begreep en hij het onmiddellijk wilde uitvoeren. Ondertussen was het voor Dejev de hoogste tijd om overeind te komen en samen met Boeg te maken dat hij wegkwam. Terwijl ze bezig waren met het kalveren, was het buiten al helemaal licht geworden. Hij wilde door het stalraampje kijken om aan de kleur van de lucht te zien hoe laat het was, maar zijn blik stuitte op tal van andere blikken: bij het hek van de aparte stal stonden al enige tijd alle mannen die de nacht in de koeienstal hadden doorgebracht om te zien wat er gebeurde. De boerenbewakers keken somber, naar het kalf in Dejevs armen en naar Dejev zelf. De Petersburgers daarentegen keken vrolijk naar de bewaking. ‘Bedankt voor de lamp, kameraden,’ zei Dejev, terwijl hij het kalf dicht tegen zich aan drukte. De kameraden antwoordden niet. Hun geweren hielden ze op hun rug, maar hun handen gingen naar de kolven van de revolvers die achter hun riem waren gestoken. Buiten was het inderdaad al helemaal licht. Smalle lichtstralen doorboorden de donkere stalruimte. Binnenkort zouden de overige boerenarbeiders wakker worden en uit alle hoeken en gaten tevoorschijn komen, en dus konden de bezoekers maar beter maken dat ze voor die tijd weg waren, hun tijd was allang op. Zonder het kalf uit zijn omhelzing los te laten wist Dejev zo goed en zo kwaad als het ging overeind te komen. In zijn eentje was dat hem nooit gelukt met zo’n zware romp in zijn armen, maar Boeg hielp een handje en steunde hem; hij wilde het kalf helemaal overnemen (de reusachtige dokter was beter opgewassen tegen die zware last), maar Dejev liet het niet los. Hij gooide het over zijn schouder, alweer met hulp van Boeg, zodat de voorpoten over zijn ene schouder hingen en de achterpoten over de andere. Hij drukte die poten dicht tegen zich aan en zette zich in beweging. De Petersburgers deden de deur van de omheining voor hem open. Het waren jongens die niemand intimideerden en geen spelletje speelden, maar gewoon hun wapens in hun hand hielden, open en bloot, zonder omhaal. Ze glimlachten hun witte tanden bloot, die straalden in de vroege ochtendschemering, en in die
glimlachen las Dejev de bereidheid en wens om een robbertje te vechten – de jongens hadden het best naar hun zin bij de rekwireringstroepen. Toen Dejev langs hen wankelde, gaf eentje hem een brutale knipoog: niet bang zijn, jongen! Dejev wilde terug knipogen, maar zijn gezicht was vertrokken van inspanning en hij was niet in staat passend te reageren. Het kostte hem de grootste moeite zijn voeten te verzetten, hij gleed uit in de modder. En het kalf begon opgewonden te spartelen toen het voelde dat het bij zijn moeder werd weggehaald; zijn spieren waren nog slap en konden niet bewegen zoals het dier wilde, vandaar dat het was of er op zijn schouders een pudding spartelde. Maar dan een pudding die bijna net zoveel woog als Dejev zelf. Hij strompelde naar de uitgang van de stal, langzaam, stap voor stap. Naast hem liep de dokter, achterstevoren, de blik gericht op iedereen die achter hen aan liep, met de hand op de konfeter aan zijn heup. Ook de Petersburgers liepen achterstevoren, grijnzend met twee geweren en een Mauser. De achtervolgers sloten de rij, openlijk dreigend, of regelrecht intimiderend om met deze onaangename ogenblikken wraak te nemen voor de buit die onder hun neus werd weggekaapt. Ze haalden hun bezoekers niet in en omsingelden hen niet, hoewel dat wel had gekund. En ze eisten niets. Zou het werkelijk met een sisser aflopen? Zouden ze hen echt met het vlees laten gaan? Toen ze de stal uit gingen zette de moederkoe het op een loeien, laag en droevig, om te treuren om haar geroofde zoon. Het houten hek trilde onder de slagen: om de rovers te verjagen beukte de koe met haar borst tegen de wanden van haar verblijf. Een van de boeren spuugde geërgerd op de vloer en bleef in de stal om het dier te kalmeren. Tenminste één tegenstander minder. Ze verlieten de stal. Bereikten de spoorweg. Liepen langs de rails in de richting van de erven van de dienstwoningen, naar de poort waardoor de bezoekers de vesting waren binnengekomen. In de ochtendstilte hoorde Dejev krakende stappen, en hij vermoedde dat de poort werd geopend. En als die werd ge­opend, zouden ze dan niet daar ergens, in het dichte dennenhout, door hun achtervolgers worden overvallen? Dat was de zekerste manier om af te rekenen met brutale bezoekers. Stilletjes en ongemerkt. Moest hij met het kalf op het terrein blijven, bewaakt door de Petersburgers, en de dokter naar de trein sturen? Maar wat voor versterkingen konden ze
daarvandaan verwachten? De zusters en Memelja? Nee, hun toch al piepkleine gemeenschap nog verder verbreken, dat was onmogelijk. Of niet meteen naar de poort gaan, maar eerst bij het huisje van de directeur langsgaan, en IJzeren Hand om bescherming vragen? Die zou het niet leuk vinden dat de buit aan het begin van de werkdag aan het hele plein wordt getoond. En wie weet in welk humeur de man nu zou zijn? De Petersburgers vragen om kameraden uit de rekwireringsbrigade? Die zouden nooit om hulp vragen, die zouden niet willen erkennen dat ze te zwak waren. Hoe je het ook wendde of keerde, de dokter en hij hadden slechts één weg: over de spoorrails naar het bos. En als het in het bos tot een handgemeen met de plaatselijke werkers zou komen, dan wist Dejev één ding zeker: dat kalf kregen ze niet. In zijn revolver had hij zes patronen – niet genoeg voor alle tegenstanders, maar meer dan voldoende voor degene die als eerste zijn begerige hand naar het vlees zou uitsteken. De poort ging snel en zonder een enkele vraag open, kennelijk was de wachtpost op de hoogte gesteld (door IJzeren Hand of door de plaatselijke bewakers?). Dejev en Boeg verlieten het terrein van de vesting, met de Petersburgers achter hen aan. En daarachter de plaatselijke arbeiders. Dejev en Boeg liepen over de rails. De Petersburgers achter hen aan. Net als de plaatselijken. Zodra de wachttoren met de koeienschedels achter de bomen was verdwenen, zei Boeg met alleen zijn lippen: ‘Nu begint het.’ Geweergrendels klikten, dat waren de Petersburgers die zich gereedmaakten voor de strijd. Dejev liep door, maar tastte met zijn hand in zijn zak om zijn revolver tevoorschijn te halen. De poten van het kalf drukte hij nu tegen zijn borst, met de arm waarin hij zijn wapen had. Hij besloot op de buiken te richten, op goed geluk. Wat er achter zijn rug gebeurde kon hij niet zien, maar hij ging door met zijn voeten over de bielzen te verzetten. Hij wist dat als hij stil bleef staan of zijn pas ook maar enigszins vertraagde en het tempo van hun vreemde optocht doorbrak, dat dat het signaal zou zijn om met vechten te beginnen.
Maar de colonne kwam vanzelf tot stilstand: de dokter en de Petersburgers vertraagden om de een of andere reden hun pas en bleven staan. Ook hoorde hij de stappen van hun achtervolgers niet meer, ook die stonden stil. Met de revolver stevig in zijn hand geklemd draaide Dejev zich langzaam om, met het kalf in zijn armen, en toen begreep hij de reden van de stilstand: van de kant van het dorp liep een man over de rails hun richting uit. Zijn ene hand hing wat lager dan de andere: IJzeren Hand. Hij was degene op wie iedereen wachtte, net als tevoren met de geweren op elkaar gericht en klaar om ieder moment de trekker over te halen. Had hij besloten te controleren of het bezoek de vesting had verlaten? Of had hij zich bedacht wat betreft het surplus? Of misschien hadden de plaatselijke boeren op zijn bevel de bezoekers naar het bos gebracht en zouden de Petersburgers nu het bevel krijgen ze niet langer meer te beschermen, maar in de aanval te gaan? Boeg keek met smart naar Dejev: dat is dus die goede mens van je! ‘Ik zie dat het vannacht is gelukt,’ zei IJzeren Hand, naderbij gekomen. Op de geweerlopen lette hij niet, alsof hij ze niet zag. Van zijn schouders gooide hij een flinke zak voor de voeten van zijn bezoekers. ‘Dat hebben we voor jullie klaargemaakt voor het geval het niet zou lukken. Maar neem het toch maar mee.’ Dejev knikte instemmend, en Boeg tilde de zak op en gooide hem zonder hem open te maken of te kijken wat erin zat over zijn rug. ‘En dan nog wat,’ vervolgde IJzeren Hand zakelijk, alsof ze dit gesprek niet voerden onder de lopen van vele geweren, maar ergens in een stil kantoor. ‘Achteruit krijgen jullie die trein met geen mogelijkheid weer op de spoordijk terug. Rijd maar via het depot, we zorgen dat de poort openstaat.’ Dejev knikte nogmaals. Op een dergelijk gebaar had hij niet gerekend, hij was al bang dat ze de guirlande puffend en hijgend in kreeftengang van het zijspoor weer op de spoordijk moesten zien te krijgen, of dat hij naar Oermary moest lopen voor een rangeerlocomotief om de wagens een voor een op het hoofdspoor te trekken. ‘Dat is het,’ zei IJzeren Hand. ‘Het ga jullie goed.’ Toen ze begrepen dat de zaak definitief beslist was, lieten de plaatselijke boeren hun geweren zakken en hingen ze over hun schouder. Net als de Petersburgers. En Dejev knikte, voor de derde maal. *
Daarop renden ze over het spoor – Dejev met het kalfje op zijn nek en Boeg met de zak. Ze konden nauwelijks geloven dat ze heelhuids weggekomen waren, en nog wel met het vlees. Ze konden nauwelijks geloven dat het enige wat hun nu te doen stond was door dat vervloekte dorp heen te rijden en het zo snel ze maar konden weer te verlaten en er nooit meer terug te keren. De locomotief stond al te puffen midden in het bos, rook en vonken uitspuwend. Gisteren had de machinist al het bevel gekregen om hem zodra het licht werd op stoom te brengen. En de machinist zat gehoorzaam in zijn cabine, in afwachting van de treincommandant. Ze smeten hun lading op het platform van de tender en klommen er zelf achteraan, op de bergen steenkool. ‘Vooruit!’ riep Dejev. ‘Als een vogel, een kogel, alsof de duivel je op de hielen zit, vooruit!’ Voor IJzeren Hand zich bedenkt. Voor de gegriefde boeren en arbeiders een rotstreek bedenken. Vooruit! De guirlande schoot vooruit. Met zijn ijzeren borst schoof de locomotief de dennentakken opzij en denderde over de rails. Dejev en Boeg stonden op de tender, de een met zijn revolver, de ander met opgeheven vuisten, gereed om de trein en hun buit te verdedigen. Het regende dennenappels, die door de locomotiefpijp werden afgerukt. Bij een aanval besloot Dejev met volle kracht door te rijden, dwars door de poort en de vesting heen. Voor een locomotief in volle vaart is dat een fluitje van een cent. Daarom was het ook beter geen vaart te minderen, maar op volle stoom door te denderen, en als waarschuwing de fluit te laten loeien. Oe-oe-oe! jammerde de guirlande, terwijl ze de palissade naderde. Niemand dacht erover aan te vallen. De poort was al bij voorbaat opengezet, en de trein snelde door het dorp, de uitkijktoren met de wachtpost, de poort zelf en de daaraan vastgemaakte koeienkoppen in wolken stoom hullend. In volle vaart reed hij door het depotterrein, dwars door de wolken meel. De schuren en graanhopen, de witte karren met witte paarden, en de witte menselijke figuurtjes – alles vloog voorbij als een droom, als een zinsbegoocheling bij het wakker worden. Het centrale plein, de bergen graan die meel ademden, die
zware troebele lucht, de kraaien die aan de hemel jammerden – dat was allemaal een zinsbegoocheling, een droom... Ze denderden door de tweede wijd open poort, ademden de frisse dennenlucht in, en alles was verdwenen. De guirlande vloog door het bos. Links en rechts groen, zo helder dat het pijn deed aan je ogen. De hemel boven hen was blauw, donkerblauw. Er kwinkeleerden wat vogels. Dejev en de dokter keken naar elkaar en haalden diep adem, ze hoefden niets te zeggen, praten was overbodig. Het gezicht van Boeg was wit van het meelstof. Ook zijn kleren zaten onder het meel. En boven op dat meel koeienmest, in een dikke laag over zijn hele lichaam. En boven op die mest zwart kolenstof. Je ziet er fraai uit, ouwe! Geen dokter, maar een kruising tussen een goudzoeker en een mijnwerker! Opeens konden ze hun lachen niet meer houden. Dejev proestte het het eerst uit, probeerde zich in te houden, maar lachte toen uit volle borst. En toen Boeg naar hem keek, moest ook die lachen, schallend en sappig, met een basstem. ‘Die konfeter van je heeft zijn werk gedaan, ouwe! Het hele depot heb je met dat ding in bedwang gehouden! En je wilde eerst nog wel je witte jas aantrekken, weet je nog wel? Dat zou helemaal een fraai gezicht zijn geweest, jij in een witte jas!’ Ze lachen terwijl ze elkaar in de ogen kijken. De tegenwind kriebelt in hun keel. Ze hebben pijn in hun buik en in hun wangen van het lachen. En ikzelf, ouwe! Moet je kijken! Je kunt de mest van me af scheppen, zo smerig ben ik. Jij en ik zijn twee goudzoekers. Nee, niet eens goudzoekers, twee duivels, dat lijkt er meer op. Twee duivels uit een ketel met stront! Toen hij was uitgelachen wreef Boeg met zijn zwarte vingers de tranen uit zijn ogen. En Dejev bleef schateren, met dichtgeknepen ogen en een hoofd dat schudde van onbedwingbare pret. Dat de machinist ons nog herkende! Hij had ons net zo goed weg kunnen jagen, zulke knappe boys. Met zijn pook ons uit de buurt houden, zodat we de anderen niet bang maken. We kunnen ons zo niet aan de kinderen vertonen, die doen het in hun broek van de schrik. En de zusters, die smeren ’m uit de wagons en vluchten het bos in, zodat we de hele dag naar ze moeten zoeken. Dat wordt me wat! Dejev lacht schoksgewijs, alsof hij snikt.
Waarom lach je niet meer, ouwe? Moet je zien waar je niet allemaal om kunt lachen. De takken wuiven in de wind – om te lachen! De stoom vliegt uit de pijp van de locomotief – om te lachen! De wielen bonken, bonken maar – als dat niet om te lachen is! ‘Sst,’ beveelt Boeg, en hij omhelst Dejev met zijn machtige poten en drukt hem tegen zich aan. Ik kom met mijn neus net tot je oksels, ouwe! En je stinkt naar een koe die vandaag heeft gekalfd. En je bent zo sterk dat ik me niet los kan maken en geen vin kan verroeren. Als dat niet om te lachen is... Toen hij uitgelachen was, hief Dejev zijn natte gezicht naar Boeg op en zei: ‘Ik heb niet op zwangere vrouwen geschoten toen, op maart.’ ‘Ik geloof je, jongetje,’ antwoordde de ouwe, en zijn omhelzing verslapte. Bij zijn heup voelde hij iets zachts, de neus van het kalf. Aan zichzelf overgelaten was het dier al op de poten gaan staan. Normaal lopen had het nog niet geleerd en het kon zelfs zijn knieën nog niet buigen, het wankelde trillend van inspanning op zijn ledematen, alsof het stelten waren, die het wijd uiteenzette op de wegrollende steenkolen. Allereerst strompelde het naar Dejev en stak zijn neus vol vertrouwen in de richting van de geur die hij al vanaf zijn geboorte kende. Dejev zakte voor het dier op zijn knieën en kuste het stevig op zijn met steenkoolgruis besmeurde kop. Daarop zette hij de loop van zijn revolver op het warme kalfsoor en haalde de trekker over. 9 * Terwijl ze in Oermary water tankten en zand bijvulden, hadden ze gelegenheid om zich te wassen. Fatima goot water in hun handen, en zo wasten ze hun gezicht en nek, proestend van genoegen. Vervolgens goot ze water over hun hoofd, en toen proestten ze van de kou. Hierna nam ze hun kleren, behalve hun ondergoed, in beslag, hun schoenen en beenwindsels, en bracht die naar het erf achter het station om ze met de hand te wassen. Dejev vond het prettig dat Fatima hen hielp. Zoals hij het ook prettig vond dat Belaja vanuit het raam naar de waspartij keek. Bij de vrouwen geneerde hij zich
niet meer voor zijn blote bovenlichaam en zijn blote benen; dat soort domheid had hij achter zich gelaten. Het waren kameraden in de strijd, wat zou hij zich daarvoor generen? Maar de dokter had er onverwacht wel problemen mee. Zodra Fatima in zijn buurt kwam met een volle emmer in haar hand en een lach op haar ronde gezicht, werd hij zo rood dat zijn blos zelfs door de laag vuil op zijn kaken en voorhoofd drong. En toen ze hem vroeg zijn broek en hemd uit te trekken om ze te kunnen wassen, sloeg hij zijn hand voor zijn ogen en weigerde hardnekkig. Zoveel preutsheid had Dejev van de ouwe toch niet verwacht. In de zak die IJzeren Hand had gegeven bleken geschoten kraaien te zitten, vers, zonder dat er enig luchtje aan zat. Eerst meende Dejev dat de vogels gisteren waren geschoten, maar toen hij de zachte lichamen voelde – nog niet verstijfd en nog warm –, begreep hij dat dit de oogst van vandaag was. Dus ze waren vanmorgen geschoten, speciaal voor Dejevs trein. De kraaien mochten van hem in de soep voor iedereen. Het kalf was uitsluitend voor de zieken. Het kalf werd op het platform van de tender in stukken gedeeld, terwijl de trein al reed, een flink eind van het station vandaan, ver van nieuwsgierige ogen. Dejev wist niet of de kok wel wist hoe hij een rund moest villen en verdelen, maar hij bleek het te kunnen, en beter dan de anderen: laten leegbloeden, de ingewanden eruit halen, de huid er afhalen. Het opgevangen bloed was voor de zieken, de botten en hoefjes voor de bouillon. Het vlees werd meteen gekookt. In de keuken was geen zeef om het gekookte vlees door te halen, en Memelja kookte in dezelfde ketel een bijl mee en sloeg met de rug ervan het gare vlees tot moes. Dejev bracht de puree zelf naar het lazaret, maar bleef niet om de zieken te voeren, hij viel om van vermoeidheid. Boeg, in een witte jas over zijn blote lichaam en in zijn onderbroek, moest dat in zijn eentje doen. Dejev ging naar de stafwagon om te slapen. Op blote voeten sjokte hij door de trein, enkel in zijn onderbroek, met opgedroogde bloeddruppels van het kalf op zijn borst. Toen de kinderen hem zagen zwegen ze en keken hem na met ogen die rond waren van opwinding: de mare van het vlees en de vogelsoep die ze als avondeten zouden krijgen had al de ronde gedaan. Ook de zusters keken naar hem, vol bewondering. De boerenvrouw
wachtte tot de chef voorbij was en fluisterde toen van alles naar zijn schriele rug – een bezwering of een gebed. In zijn coupé viel Dejev op zijn bed neer. Hij begreep dat hij zo niet kon slapen. Zonder kleren had hij het te koud, maar opstaan en iets van een deken pakken, daar had hij de kracht niet meer voor. Zo bleef hij liggen, opgerold en met zijn armen om zichzelf heen geslagen, tot er iemand binnenkwam en iets warms over hem heen gooide. Hij deed zijn ogen even open. Het was commissaris Belaja, die haar eigen warme jas aan hem gaf. Hij glimlachte, zo plezierig vond hij dit gebaar, maar hij kon zijn ogen niet openhouden, zijn oogleden vielen dicht, hij zakte weg in een sluimer. ‘U hebt de kolchoz bestolen,’ zei Belaja op een toon die het midden hield tussen een vraag en een constatering. ‘Nee, dat is een surplus,’ verweerde hij zich met zwakke stem, al half slapend. ‘Dat bestaat niet.’ ‘Soms wel.’ Hij wist zelf niet of hij het zei of alleen maar dacht. Belaja’s jas was behaaglijker dan welk donzen dekbed ook. Of was het de commissaris zelf die Dejev omhelsde? Met haar lange warme armen. En hem teder wiegde, op de maat van de wielen die een wiegeliedje zongen. Of wiegde Fatima hem aan haar zachte borst? Wiegde en zong, een teder lied... ‘Dejev, ik heb u onderschat,’ klonk Belaja’s stem naast hem. Het drong niet meer tot hem door, hij was al in slaap. Zijn slaap voerde hem ver weg, langs dennenbossen en gele heuvels, langs heldere rivieren en kolchozvelden, over rails van wit staal en over bruggen van zwart smeedijzer – in snelle vaart – en wiegde, schommelde, zong hem in slaap, en de grond dreunde van een heftige beweging, en de wielen klopten in de maat: klop-klop... klop-klop... Of was het Dejevs hart dat zo klopte, om de tijd die hem was toegemeten af te tikken? Klop-klop... klop-klop... Of wordt er op de deur geklopt, lang en onvermoeibaar? Klop-klop... klop-klop... Ja, inderdaad, het geklop is echt. Met moeite besefte hij waar die deur ook alweer was, maar toch kwam Dejev overeind en tastte met zijn ogen dicht met zijn blote voeten naar zijn schoenen.
Hoewel hij die niet vond, stond hij op en slofte naar de deur. Trok aan de deurkruk en probeerde door zijn dichtplakkende oogleden te zien wie het bezoek was. In de deuropening stond een lange, machtige gestalte, in het wit. Een man als een berg. De dokter. De ouwe. Met een vreemde blik keek hij naar Dejev en zei: ‘Senja is dood.’
DUIVELSDOZIJN Sergatsj – Arzamas – Boezoeloek
## De Luis draaide zijn kop en keek de wagon in. Zijn silhouet verscheen tegen de achtergrond van de avondhemel en vulde al snel het hele raam. Hij drukte zijn snuit tegen het glas, schudde zijn gelede snor, snuffelde. Hij zag het beest meteen – hij lag met zijn ogen naar het raam. Hij verwachtte het. Al vanaf Kazan, bij iedere nachtelijke halteplaats, maar het had de trein nu pas ingehaald. Over de rails kruipen ging langzaam – zijn sikkelvormige klauwen gleden weg over het staal –, maar het had zich aangeleerd om naast de sporen te bewegen, over de grond, en zich aan de bielzen vast te houden. En zo was het nu hier. Het beest volgde Senja al lang. Het kwam uit de taiga, waar de Tsjeremiesen in berenholen wonen en in de ravijnen hun geesten bezweren. Het sleepte zijn nietgeringe buik door het hele dorp heen, waarbij zijn zes klauwen in de lemen weg diepe sporen nalieten, en rook in een van de huizen een levende mensenziel: Senja. Hij lag toen op de kachel op de lente te wachten. In het huisje was niemand anders meer, zijn moeder, zijn vader, zijn oudere broers, allemaal al dagen geleden verdwenen. En ook de buren waren weg, en het vee en de vogels. Maar Senja was er nog en lag op de kachel. Daar zou hij ook verder zijn blijven liggen – hij was niet meer in staat te bewegen –, maar hij zag een bultig grijs lichaam ter grootte van een koe over het erf kruipen en werd bang. Hij wist achter de kachel te rollen, trok zijn benen, die hem al sinds de winter niet meer gehoorzaamden, op naar zijn buik en verstijfde. Zo lag hij de hele nacht en het beest kroop om het huis heen en kon hem niet vinden. Ga weg, gebood hij het bij zichzelf. Ga weg. Maar het gehoorzaamde niet. Toen het ochtend werd, ging de deur open. Dat was niet de Luis, maar een paar soldaten van het Rode Leger. Ze liepen door het dorp, om de een of andere reden met hun zakdoek voor hun neus. En ze kwamen ook bij Senja. ‘Lieve hemel, die leeft nog!’ zei er een, en hij trok Senja achter de kachel vandaan. Hij werd op een kar gezet, maar zitten kon hij al niet meer, alleen liggen, en daarom ging hij liggen en reisde zo met de soldaten mee. Hij trok zich op aan de rand van de kar en keek
naar zijn geboortedorp. In de verte zag hij achter een omheining een schaduw wegduiken: de Luis zat te wachten tot de ruiters weg waren, om dan achter ze aan te gaan. Hij wilde het de soldaten zeggen, maar hij was te moe en viel in slaap. Sinds die dag zat het beest achter hem aan. Of liever, het kroop achter hem aan. Telkens bereikte het Senja op een haar na, en telkens wist hij het vege lijf te redden. Tegen die tijd was hij het lopen geheel verleerd, zijn benen leken niet meer van hem te zijn, maar desondanks werd hij van de ene plek naar de andere vervoerd, en dat was zijn redding. Een dorpsziekenhuis, daarop een districts- en een stadsziekenhuis, een kindertehuis, opnieuw een dorpsziekenhuis, en aan het eind het opvangtehuis in de hoofdstad Kazan. Telkens als hij in een nieuwe verblijfplaats kwam, had Senja enkele dagen rust, en daarna begon het wachten, want de Luis verscheen beslist. Het ergst was het in het districtsziekenhuis, dat zat in een laag hutje, en ’s nachts wist de Luis op het dak te kruipen en dat bijna door te knagen. Het best was het in het opvangtehuis: Senja had een plek vlak onder het plafond van het enorme paleis, en de klauwen van de Luis waren niet scherp genoeg om langs de gladde stenen muren en dito zuilen omhoog te klimmen. Toen hij in de trein werd geladen en op een verre reis gestuurd, toen begreep Senja dat hij nu niet zou ontkomen, het beest zou hem inhalen. De trein kroop over de rails, twee of drie uur per dag, de rest van de tijd stond hij stil. Maar de Luis kroop zonder ophouden. En nu was hij hier. Senja wist dat de wagon van ijzer en dik glas was. Hij wist ook dat de Luis ijzer kon doorknagen en glas kon breken en tot pap verkruimelen. Daarom streek hij nu met zijn bobbelige kop over het raam, op zoek naar een opening of een barst waarin hij zijn snuit kon zetten. En toen het die niet vond, begon hij met zijn kop tegen het raam de slaan. Boem! Boem! De klappen kan hij niet horen, alleen schudt de bank onder Senja heen en weer en rammelen de medische instrumenten op de tafel. Boem! Boem! De andere kinderen slapen, die slapen altijd als Senja hulp nodig heeft. En de volwassenen zijn elke keer ergens anders. In deze wereld heeft Senja geen beschermers, hij is moederziel alleen. Boem! Boem! Op het glas verschijnt een witte vlek van barsten, die steeds groter en breder wordt. Boem! Het vliegt in scherven uiteen, wordt verpulverd, en het raam is geen
raam meer, maar een bruin smoel dat op een gigantische aardappel lijkt. De schil is bedekt met rimpels, de snor heeft stekels. De voorpoten – haken met sikkels – steken het lazaret in en botsen tegen de muren, spannen zich, trekken de rugborst achter zich aan, en daarachter de dikke geribde buik. Senja probeert op zijn bank in de verste hoek weg te kruipen, tegen de wand aan. Hij heeft nog tijd om weg te kruipen, zich te verbergen, maar de laatste dagen heeft hij nog nauwelijks kracht over, hij kan zichzelf niet eens meer omdraaien. Daarom kan hij vandaag niet meer ontkomen. Het smoel komt steeds dichterbij, staart hem aan met zijn onverschillige nietsziende ogen, heeft ergens vanuit zijn onderbuik zijn bloedzuigende slurf uitgevouwen, maar kan nog niet bij Senja komen: zijn enorme pens is in de raamopening blijven steken. Niet schreeuwen, niet kreunen, de Luis kan geen enkel geluid maken, daarom stuiptrekt en kronkelt hij geluidloos... Maar hij kan met geen mogelijkheid door het kleine raampje, hij moet een andere ingang vinden. Woedend slaat hij met zijn sikkels tegen de beschilderde muren, zodat de stukken er afvliegen, en dan trekt de Luis zijn slurf weer onder zijn kop terug en die kop terug uit het raam... Zou hij toch kunnen ontkomen? Hij hoeft alleen maar van zijn brits te klimmen en zijn ongehoorzame lichaam naar de volgende wagon te slepen. Misschien dat daar iemand is? Misschien dat iemand hem daar kan helpen? Senja maakt zich van de wand los en rolt zich langzaam, centimeter voor centimeter, op tot een bolletje; opgerold is het makkelijker vallen dan languit. Hij buigt zijn rug tot een haakje, met zijn handen trekt hij zijn knieën naar zijn borst. Zijn hoofd is zwaar en zijn nek wordt onmiddellijk moe van het over de brits trekken, maar het moet, het moet...! Zijn oor schaaft langs het ruwe hout van de brits, zijn loodzware hoofd trekt hij mee, en dan rolt hij over de rand van het bed – in zijn ogen flitsen de gegroefde vloerplanken – en hij dondert omlaag. Kruipen! Hij ligt met zijn gezicht op de vloer, op de hoop ellebogen, handen en knieën die zijn lichaam is. Kruipen dan! Zijn voorhoofd is ongeschonden, alleen zijn neus lijkt beschadigd, in zijn neusgaten drupt en borrelt iets. Bloed? Kruip dan, stommeling! En Senja kruipt, met zijn jukbeenderen, zijn schouders, ribben, met al zijn uitstekende botten schuift hij over de vuile vloerplanken, krijgt splinters in al zijn
botten en laat een spoor van bloed achter zich. Bloed, dat is heel slecht. De Luis komt op de geur af. En dat doet hij ook. Hij heeft al geroken waar de deur is en ramt erop, zodat het hele lazaret schudt. En wanneer de deur uit zijn hengsels is gerukt en neervalt, perst hij zich in de gapende doorgang als een machtige vuist en dendert door de gang. Krakend breken en verpulveren de vloerplanken van het altaar. Het gescheurde gordijntje waarachter de slaapbank van de dokter schuilgaat vliegt eraf. Kletterend met zijn benen sikkels kruipt de Luis achter Senja aan. Die is al bij de andere deur. Hij stoot er met zijn kop tegenaan, krabt aan de deurspleet om te proberen hem open te krijgen. Maar hij zit op slot. Hij moet aan de deurkruk trekken om hem open te maken. De deurkruk zit in de hoogte, ergens onder het plafond. Senja probeert zich van de vloer op te drukken, zo hard dat het brandt in zijn nek, en klemt zich vast aan... ja, aan wat, aan de deurpost? Hij trekt zich op, met alle macht, trekt zijn rug en hals omhoog. De wagon schudt alsof hij rijdt. Of is het Senja die schudt? Ja, hij wankelt, maar hij staat! Voor het eerst in vele maanden staat hij op zijn benen. Met zijn hele gewicht gaat hij aan de deurkruk hangen en trekt hem naar zich toe, de deur gaat open. Senja valt bijna uit het lazaret het balkon op, maar hij weet zich op zijn trillende benen staande te houden en het lukt hem de deur achter zich dicht te slaan. T-r-r-r-rach! Aan de andere kant drukt een bruin smoel zich tegen het glas. T-r-r-rach! Hij beukt ongenadig en weet niet hoe hij de deur open moet krijgen. Niet blijven staan, lopen! Ik kan niet lopen. Lopen! Tr-r-r-rach! En Senja loopt, op houten benen, hij tilt zijn voeten maar nauwelijks op van de vloer en schudt met zijn lichaam heen en weer, maar hij loopt. Hij loopt! Hij kan zich aan de muren vasthouden en zichzelf vooruithelpen. Hij kan met zijn handen zijn lui geworden benen optrekken, en zichzelf zo opnieuw vooruithelpen. Dat kan, dat kan! Hij kan lopen. Hij strompelt over het open platform boven de koppelingen. Bereikt de volgende wagon en wankelt tussen de slapende meisjes door tot aan het einde (en nog steeds geen volwassene te zien!). Alle deuren doet hij stevig achter zich dicht; de Luis kan niet met deurkrukken overweg en moet iedere deur kapotbeuken, en
dat kost veel tijd. En dan kan Senja zich verschuilen. Er drupt al geen bloed meer uit zijn neus. En zijn knieën buigen al wat beter... Nu hij een hele wagon voorsprong heeft op het beest, kan Senja zich een ogenblik rust veroorloven. Hij blijft staan op het balkon en leunt even tegen de wand om uit te rusten. Hij kijkt naar zijn voeten, die in de donkerblauwe avondschemering amper te zien zijn; een halfjaar zijn ze werkeloos geweest, en nu lopen ze weer. Zou hij echt weg kunnen komen? Zou hij zich echt kunnen verstoppen? De lucht is stil en koud, en dringt met frisse teugen zijn mond binnen. Geluiden van buiten zijn er niet, alsof de gigantische Luis niet achter hem aan zit en op jacht naar buit de hele trein doorsnuffelt. Met ingehouden adem gluurt Senja naar de glazen deur, heel even maar, met één oog. De Luis is nog in de meisjeswagon. Met van opwinding trillende snorharen dringt hij tussen de slapende meisjes door, brengt zijn snuit nu eens naar het ene, dan weer naar het andere hoofdeinde. Hij snuffelt wat, om er een uit te kiezen om mee te beginnen. Zou hij Senja vergeten zijn? Zou hij echt gered zijn? Toch is het vreemd, heel vreemd, dat het beest nooit belangstelling toonde voor andere kinderen, hoewel die bij honderden op zijn weg kwamen. Hoe vaak is het in ziekenhuizen en kindertehuizen onverschillig langsgekropen, omdat het maar één doel voor ogen had: Senja. En nu kijkt hij opeens wel naar anderen. Gered, hij is gered! Rennen dan! Zolang hij niet aan je denkt, voor even of voorgoed, rennen! Zolang je voeten het doen, zolang je lichaam gehoorzaamt, rennen! De Luis is blijven staan, hij heeft zijn keuze gemaakt. Met zijn haken heeft hij zich aan een brits op de eerste etage vastgehaakt, hij komt dichterbij, trekt zich op, hangt boven het slapende meisje als een enorme gerimpelde wolk. Haalt uit de diepten van zijn lichaam zijn opgerolde snuit, rolt hem uit, drupt speeksel op de donkerblonde haren die over de brits zijn uitgespreid, straks zuigt hij zich vast aan het tere gezicht. Niet kijken! Maak dat je wegkomt! Weg van de wagon, van de trein, van het spoor, weg! Nu, nu meteen! Senja rukt aan de deurkruk, die geeft mee en de deur naar de meisjeswagon zwaait open.
Het beest keert zich om naar het geluid, maar de donkere bobbels van zijn ogen zijn blind, en daarom ziet het Senja niet, en het wil hem ook niet zien; een andere buit is al dichtbij, al bijna gevangen. De schaarse stekels op zijn aardappellichaam staan overeind, de kleine vleugeltjes zijn opgestoken, het geniet al bij voorbaat. Weg, stommeling! Weg, idioot! Nu kun je nog wegkomen. Dat is je altijd gelukt, en vandaag moet het ook lukken! Laat dat meisje met rust, ellendeling, zegt Senja. Tranen lopen over zijn gezicht. Zijn buik trilt en schudt alsof ze met een rammelaar op zijn ribben slaan, en zijn borst beeft, en zijn benen. Laat dat meisje met rust. De Luis schudt zijn kop, die wil niet gestoord worden. Senja verzamelt in zijn vuist de bloedkorst uit zijn opengesperde neusgaten, spreidt zijn hand open en steekt hem uit: wil je dat niet liever proeven? Idioot! Idioot! Er gaat een schok door het beest bij de geur van vers bloed. Even aarzelt het nog, gaat met zijn bek naar links en naar rechts, maar daarop trekt het zijn sikkelklauwen uit het houten bed en roffelend over de vloer stort het zich op Senja. Zijn vette buik schraapt over de vloerplanken en beschadigt onderweg nog net niet de stevige kooien. Hij smijt de deur dicht en maakt dat hij wegkomt. Door de trein rennen en de andere kinderen aan het monster laten zien, dat kan niet. Dus het dak op? Met zijn vingers grijpt hij zich vast aan allerlei uitsteeksels en bobbels, en trekt zich op. Kronkelend over het ijzeren hellende vlak werkt hij zich omhoog, steunend op zijn ellebogen. Zijn benen bungelen achter hem aan alsof ze van hout zijn. Lopen hebben ze al geleerd, maar klauteren en glijden nog niet. Ten slotte is hij op het dak. Zonder steun kan hij niet boven komen, maar Senja kruipt, kronkelt zijn ruggengraat en sleept zijn houten benen achter zich aan. Kruip dan, stommeling! Kronkel als een slang, dans als een worm: maak dat je wegkomt! Alleen kom je niet ver, want straks houdt de wagon op. Idioot! Idioot! Achter hem aan klettert de Luis al met zijn sikkels. Op het gladde oppervlak beweegt het beest met moeite; het moet zijn haken beurtelings in het ijzer slaan – links, rechts, links, rechts – en er weer uit trekken, met rukken alsof het over het dak roeit. Zijn leren buik, waarin vanbuiten zichtbare neten heen en weer rollen, stoot tegen de schoorstenen die uit het dak steken.
Maar Senja staart in de leegte: dit is het einde van de wagon. De volgende is te ver om te springen, dat haalt hij niet. Einde. En alles in Senja hield nu op. Het trillen, de tranen. Alleen de nachtelijke stilte rondom en het kloppen van zijn hart in die stilte: ein-de! ein-de! Hij draait zich op zijn rug, drukt zijn hielen tegen een luik dat uit het dak steekt en wacht tot de stompe besnorde snuit boven hem hangt. Nou, waar ben je? Tegen de achtergrond van de grauwe hemel verschijnt het beest en daalt als een wolk op Senja neer. Maar nog voor de Luis zijn klauwen in hem kan steken slaat hij zijn armen om de behaarde kop en zet zich met zijn laatste krachten met zijn houten benen af. Met z’n tweeën glijden ze van het dak af en vallen naar beneden. Senja weet dat als de gigantische pens op de grond neerkomt, het van de klap in stukken uiteen zal spatten. Tijdens de vlucht, terwijl hij het beest stevig tegen zich aan drukt, denkt hij: ik ben niet bang voor je. * Ze begroeven Senja ’s nachts, in een dennenbos achter een sta­tionnetje, zodat de andere kinderen het niet zagen. Dejev droeg het lichaam van het jongetje, en de dokter de schep. Senja was een stuk lichter dan het kalf. Bovendien is een levenloos lichaam makkelijker te dragen dan een levend, dus Dejev werd er niet moe van. Daarom groef hij het graf zelf. ‘Zo is het wel genoeg,’ zei Boeg toen de kuil dieper was dan de badkuip in de stafwagon. Maar Dejev bleef maar graven, alsof ze een reus met een enorme pens begroeven in plaats van een broodmager kind. Hij voelde geen vermoeidheid, hoe hij ook zijn best deed. Jammer. ‘Die was niet meer te redden, jongen,’ zei Boeg terwijl hij het hemd van het kind uittrok. ‘Nee,’ protesteerde Dejev. ‘Doe dat niet. Laat het zijn kleding houden.’ Hij kon het kind niet naakt begraven, in de aarde zou het bevriezen. Zijn wapenbroeders had hij ooit in de steek gelaten, maar Senja in geen geval. ‘In de trein hebben we vijfhonderd kinderen.’ De dokter zat op zijn knieën op de grond naast Senja, en het was net of hij naast een op de grond uitgespreid wit
hemd zat, zo plat was het lichaam van het jongetje. ‘Die hebben het meer nodig.’ Zonder te luisteren gooide Dejev de spade, die onder de klei zat weg, klom uit de kuil en nam Senja in zijn armen. Hij klom weer terug en legde hem op de grond, het lichaampje in het witte hemd loste bijna op in het bruine duister. Weer nam hij de spade ter hand en begon het graf dicht te gooien. Nog steeds op zijn knieën hielp Boeg hem – met zijn handen harkte hij hoopjes aarde bij elkaar. Ze dichtten het graf en braken de grote stukken aarde met hun handen klein, zodat het graf volstrekt plat was: geen heuvel, zelfs geen klein bergje stak eruit, zo klein was het kind. Binnenkort zou je het graf niet meer terug kunnen vinden: ’s winters zou de sneeuw het bedekken, in het voorjaar het gras. Senja zou voor iedereen verstopt, verborgen zijn. Maar goed ook, zei Dejev bij zichzelf. Maar goed ook. Wie wilde hij met dat ‘maar goed ook’ om de tuin leiden? Zichzelf misschien? ‘Ga maar slapen,’ zei Boeg toen ze bij de trein waren. ‘Gisternacht heb je ook geen oog dichtgedaan.’ En eergisternacht ook niet en de nacht daarvoor ook niet, Dejev was de tel inmiddels kwijtgeraakt. Maar hij ging niet slapen. Hij klom op het dak van de wagon en bleef daar lange tijd zitten met zijn rug tegen de pijp van de verwarming. Senja was de eerste die Dejev na de oorlog had begraven. En de eerste die Dejev met zijn kleren aan had begraven. En de eerste die de trein had verlaten. En als er nog een tweede zou volgen, en een derde? Zodat de dokter nog gelijk kreeg en ze doodgravers van kinderen zouden worden? En zodat Belaja gelijk kreeg en ze een leeg lazaret naar Samarkand zouden brengen? En hij had nog wel eten gevonden, en medicijnen. En zelfs vlees, iets waarvan de kinderen in het tehuis in Kazan alleen maar konden dromen. Hij had gepresteerd waartoe anderen niet in staat waren, zijn stinkende best gedaan, maar het had niet mogen baten. Ook in het vervolg zou hij alles doen: voor proviand zorgen, voor steenkool, zeep. Maar wat als dat allemaal niet zou helpen? Als vers vlees en medicijnen van de apotheek niet voldoende zijn? Als Dejev machteloos staat tegenover wat de kinderen vroeger hebben meegemaakt, in de laatste jaren? Al was je nog zo koppig en vindingrijk, je kon niet zorgen dat de treinkinderen een nieuw verleden kregen. Hun vermoorde ouders terugkregen. Een nieuw
geheugen of een nieuwe gezondheid kregen. Het enige wat Dejev nu kon doen, was datgene oogsten wat door honger, verwoesting en oorlog was gezaaid. De kinderen naar de warmte en de zon brengen. Ze voeden, genezen, voor ze zorgen. Alles doen wat je kon om ze te redden, maar steeds met in je achterhoofd de wetenschap dat het verleden toch altijd het laatste woord heeft. En dat dat verleden op willekeurig welk moment willekeurig welk kind te veel kan worden. Wat kon hij daartegenover stellen? Waarmee kon hij het afkopen? Met slapeloze nachten? Met zilveren kruizen in een gekreukelde doek? Want hij had nu op de hele wereld niets wat hem dierbaarder was dan die kinderen. Hopeloos sentimenteel misschien, maar zo was het. Nooit had Dejev iemand gehad die hem na stond, zelfs geen hond of paard. En nu opeens vijfhonderd. Vijfhonderd kinderen had hij op zijn nek gekregen, van het ene moment op het andere – weliswaar geen familie, maar toch kinderen! Onder de schurft, doorrookt, met tanden die door scheurbuik waren verrot, maar kinderen! Die waren van hem afhankelijk, door zijn wil bleven ze ongedeerd en gevoed. En de afgelopen week waren ze voor hem geen eigen zoons en dochters geworden, want daar was hij nog te jong voor, maar wel jongere broertjes en zusjes. Hoe moest je het anders noemen dan familie? Als je ter wille van hen tot alles bereid bent? Alsof het voor jezelf is. Sterker, meer dan voor jezelf. Het familiegevoel zal niet lang duren – tot Samarkand. Daar aangekomen zullen de kinderen na twee dagen zijn naam al vergeten zijn, en na korte tijd zullen ook hun namen uit zijn geheugen verdwijnen. Maar vooralsnog zitten ze in zijn trein en is hij voor hen de oudste en belangrijkste, en zijn zij voor hem de dierbaarste wezens op aarde. Dat is niet de blinde barmhartigheid waarvan Belaja hem beschuldigde. En niet het schuldgevoel vanwege de doden bij het depot, zoals Boeg meende. Het is menselijke broederschap, die sterker is dan medelijden en schuld... Er zullen nog meer kinderen doodgaan. Dat begreep Dejev nu en hier, huiverend op het kille ijzer van het dakluik en starend in de doodstille nacht. Hij zou voor hen strijden, en zij zouden doodgaan. Eén, twee of vijf – hoeveel zouden de trein nog verlaten, zoals Senja vandaag...? *
Hij bleef tot het ochtendgloren op het dak zitten. Hij was klaarwakker. Aan één stuk door rolden er zware gedachten door zijn hoofd. Toen de locomotief die de nacht op het depot had gestaan aan de trein werd gekoppeld, verhuisde hij naar de cabine van de machinist en nam de kolenschep van de stoker over – ik ga zelf kolen op het vuur gooien. Hij wilde zijn armen en rug eens flink vermoeien, zodat het bloed sneller ging stromen en zijn verstand werd verdoofd. Hij deed zijn werk met overleg: niet met grote porties tegelijk en in het midden van de stookplaats, maar met kleine beet­jes en in de verste hoeken, niet alle brandende kolen op één hoop, maar door de hele vuurkist verspreid. Hij werkte ijverig, als een ervaren stoker. Als de duivel bij de ketel in de hel. ‘Minderen, kameraad commandant,’ zei de machinist. De vlam vulde de hele stookplaats, schoot breed omhoog, kwam bijna naar buiten. De vonken spatten op de metalen plaat onder zijn voeten. Maar Dejev was niet te houden, zijn handen groeven vanzelf met de spade in de kolenhoop en gooiden de kolen op het vuur. Graven en gooien, alsof hij nog steeds met Senja’s graf bezig was. ‘Minderen, het is hier geen sauna! We gaan al hard genoeg, we raken de rails al bijna niet.’ Aan weerszijden van de locomotief flitste het dennengroen voorbij, dat als met een grote kwast over het zwart van de velden was uitgesmeerd. En zijn armen maar steeds scheppen en in het vuur gooien. Scheppen en in het vuur gooien. En... ‘Zeg hé, ben je gek geworden? Hoor je me?’ Meteen was het of hij een klap op zijn kop kreeg met iets kouds en nats: de stoker had een halve emmer water over Dejev heen gegoten. Dejev koelde af bij de loeiende vuurplaat en de stoker rukte handig de kolenschep uit de vingers van de chef en sloot met de neus van zijn schoen het deurtje van de kist: laat die maar even uitbranden. Zwaar ademend – hoe komt het dat ik zo moet hijgen? – sjokte Dejev naar het open raampje en stak zijn natte hoofd naar buiten. Maar nog voor hij helemaal droog was schreeuwde hij met moeite tegen de wind in die hem op de keel sloeg: ‘Een mens op de rails! Sto-o-oppen!’ Een luid geknars en gepiep. Stoom puffend en vonken spattend minderde de locomotief langzaam vaart en kwam uiteindelijk tot stilstand vlak voor een
nauwelijks waarneembaar hoopje vodden tussen de rails. Daar lag inderdaad iets of iemand, een vogelverschrikker of een mens, levend of dood. Dejev stond als eerste op de grond en rende naar de vondst toe. Een jongetje van een jaar of zeven of tien, mager als een zwerfkat en net zo verwilderd; zijn blote benen uitgestrekt over de bielzen, zijn handjes langs het lichaam, zijn smoeltje met wijde neusgaten naar de lucht starend. In zijn grote onbeweeglijke ogen dreven de wolken voorbij. Leefde hij nog? ‘Wat doe je hier, broer?’ Dejev boog zich over het jongetje heen. Dat knipperde en richtte zijn ogen op Dejev. Hij leeft! De vondeling had een droevig gezicht met wallen onder zijn ogen en oudemannenrimpels bij zijn mond. En een vreemd langdurige blik: het jong staarde de volwassenen aandachtig en onophoudelijk aan, hij at Dejev met zijn ogen op zonder aandacht te besteden aan de machinist en de stoker, die erbij waren komen staan. ‘O, saboteur!’ zeiden die verdrietig. ‘Hoe krijgen we de locomotief die berg nu op?! Je moet niet onderaan een helling gaan liggen, stuk ongeluk!’ Het jongetje reageerde niet, alsof hij niet werd uitgefoeterd door luide, doorrookte stemmen. ‘Kom van de rails af,’ commandeerde Dejev. Het kind bleef onbeweeglijk liggen en naar de anderen staren, alleen de wind bewoog de grijze haren op zijn voorhoofd en de vodden aan zijn benige lichaam. ‘Zou-ie doof zijn?’ De machinist boog zich vlak over hem heen en knipte met zijn vingers, zonder resultaat. ‘Hoor je me? Kun je je armen en benen bewegen?’ Dejev ging op zijn hurken naast hem zitten; het kind keek alsof het iets wilde antwoorden, maar er kwam geen geluid uit, zijn lippen trilden niet eens. ‘Moeten we je als een blok hout van de rails af duwen?’ ‘Ik geef hem wel een zet met de kolenschep.’ De stoker kwam al met de spade aanzetten. ‘Nee.’ Dejev hield hem staande. ‘Laat mij maar even.’ Hij tilde het kind onder zijn nek en knieën op om het naast het spoor neer te leggen. Maar dat deed hij niet, hij hield het in zijn uitgestoken armen alsof hij vergeten was waarom hij het had opgetild. Alsof hij nogmaals Senja de Tsjoevasj in zijn armen had.
‘Zo meteen is-ie besmettelijk,’ zei de machinist bezorgd. ‘Kijk maar eens goed naar hem! En anders zit hij onder de luizen.’ Het haar van het ventje was inderdaad niet eens meer een luizenbos, maar meer een soort Poolse vlecht. Zijn bruine gezicht zat onder de korsten. ‘In die trein van ons barst het toch al van de luizen.’ Dejev stapte van de bielzen op de aarde. Onder zijn schoenen klotste grauwe modder, van die modder die te smerig is om in te spugen, laat staan dat je daar een kind in neerlegt. Hij besloot het enkele tientallen meters verder neer te leggen, waar het wat droger was. Het jongetje bleef hem aanstaren alsof hij iets van hem wilde of hem iets wilde vragen. ‘Wat doe je hier? Waar kom je vandaan?’ kon Dejev niet nalaten te vragen. ‘Waar zijn je vader en moeder?’ Wat nou vader en moeder! Zijn kleding is een en al gaten. De voeten van een zwerver geschoeid in een laag eelt. Dit kind weet niet meer wanneer hij voor het laatst onder een dak heeft geslapen. En wanneer hij voor het laatst heeft gegeten. ‘Waar ga je met hem heen?’ De stem van Belaja vlak naast hem. Dejev keek om. Hij stond bij de stafwagon, bij het trapje, met het kind in zijn armen. De machinist was alweer in zijn cabine bezig en rammelde met de hendels. De locomotief ademde alweer, klaar om te rijden. En Dejev bracht het kind nergens naartoe! Hij zocht een droge plek waar hij een menselijk wezen kon neerleggen. Maar hij kon hem toch moeilijk in een plas leggen, en daar kan het ook niet, in een modderpoel. Of daar... ‘Dejev, doe dat niet!’ schreeuwde Belaja, die over het balkon hing, hem achterna. Maar hij sjokte verder langs de guirlande, baggerend door de zompige modder, op zoek naar een plekje. ‘Laat dat jong en stap in de trein!’ Ze was ver weg, te ver om haar te verstaan. De koppelingen werden rammelend aangetrokken. De wielen kletterden over de rails. Langzaam kwam de trein in beweging, het metaal en hout piepte en kraakte luid. Dejev kon maar geen droog eilandje vinden waar hij het gevonden kind kon neerleggen zonder zich te hoeven schamen. Daarom stapte hij met de vondeling in zijn armen op een langsglijdend wagontrapje.
‘Gooi die simulant eruit!’ Belaja kwam een wagondeur uit gevlogen, haar haar in de war, hijgend van het door de trein rennen, of van verontwaardiging. ‘Spring van de trein af en leg hem op de grond, nu meteen!’ De grond gleed terug, met vlekken van plassen en half verrotte bladeren. Ook de witte berken gleden weg, en de zwarte linden – eerst langzaam, dan sneller. ‘Wat was de afspraak, Dejev? U het commando over de trein, ik over de kinderen! En ik wil geen nieuwe kinderen meer, tot Samarkand.’ ‘Dit is in plaats van Senja,’ zei Dejev. Hij zei het eerst en besefte pas achteraf de betekenis van wat hij zei. ‘“In plaats van” bestaat niet!’ ‘Bij mij wel.’ Belaja stond bij de ingang van een passagierswagon – lang, breedgeschouderd – en versperde de deur. Dejev, die van beneden opkeek naar de commissaris, zette een stap naar voren alsof hij het obstakel niet zag. Hij stootte met het kind tegen haar aan en tastte naar de deurkruk. Belaja ging niet opzij, en hij ook niet; zo botsten ze op elkaar – met ellebogen, borsten, knieën –, met het risico dat het zwijgende ventje in de verdrukking kwam en dat de anderen hun treffen opmerkten. Dejev slaagde er ondertussen in zijn schoen tussen de deur te zetten, en daarna zijn knie, en daarna zelf tot de wagon door te dringen. ‘Begrijp het dan toch!’ Met een diepe zucht gaf Belaja zich gewonnen. ‘Een mens sterft, voorgoed, voor altijd. Niemand kan hem vervangen!’ Dejev luisterde niet, maar liep door de trein naar de stafwagon. ‘Je bent net een oud wijf, Dejev.’ Ze haalde hem pas in toen hij al in zijn coupé stond. ‘Erger dan een oud wijf! Je ziet een zwerfkind en je neemt het meteen in je armen!’ Ze wilde niet dat anderen hun ruzie hoorden en trok de deur stevig dicht, maar ze sprak met zo veel stemverheffing dat de deuren amper hielpen. ‘De kinderen blijven aan u hangen, als klitten aan een hond! U kunt geen stap zetten zonder zo’n mormel op te rapen! Geen wil, geen verstand, één brok wandelend medelijden!’ Dejev legde het kind op zijn divan – eindelijk een droog plekje. Zodra de jongen vaste grond onder zich voelde, rolde hij op de vloer en kroop weg onder de divan.
Dejev ging op de divan zitten, leunde achterover en keek naar Belaja. Het was de eerste keer dat hij haar woedend zag – niet venijnig en beschuldigend, maar in haar eer aangetast. Ze was nu verbazingwekkend mooi. Het meest verbazingwekkende was echter dat de commissaris zich opwond, maar dat Dejev doodkalm was. ‘We zullen deze zaak collectief beslissen,’ zei ze, en ze maakte dat ze wegkwam. * ‘Nee,’ zei Boeg bruusk zodra hij het jongetje zag. Dejev had het kind met moeite onder de divan vandaan gekregen en liet het nu aan de dokter zien, maar tot een volwaardig onderzoek kwam het niet: het ventje spartelde in Dejevs armen als een wild dier, wanhopig en volstrekt geluidloos. Op vragen gaf hij geen antwoord, de volwassenen keurde hij überhaupt geen blik waardig, hij keek alleen naar de divan, waar hij weer onder verdween nadat hij zich had losgerukt. ‘Dat is een echte zwerver. Die moet eerst in quarantaine. Anders krijgt de hele trein tyfus. Of roodvonk. Of difterie. Of nog iets ergers.’ Belaja stond in de deur, ze zweeg, maar alles aan haar straalde uit dat ze het volkomen met de dokter eens was. Ze mengde zich niet in het gesprek, ze hield zich flink. ‘Dan houden we hem in quarantaine,’ zei Dejev. ‘Hier, bij mij.’ ‘Dan word jij als eerste ziek!’ ‘Dan mag jij me genezen.’ ‘Collectief zijn we tegen de nieuwkomer!’ vatte de commissaris samen; ze kon het toch niet nalaten haar stem te laten horen. ‘Collectief komt na Samarkand.’ Dejev ging op de divan zitten en sloeg zijn benen over elkaar (dat deed hij vroeger nooit, hij had het van Belaja afgekeken en het beviel hem wel). ‘Maar nu beslis ik persoonlijk, als treinchef, en ik beslis dat het kind blijft.’ ‘Wanneer er door toedoen van één kind vijfhonderd kinderen besmet raken, neem jij dan persoonlijk de verantwoordelijkheid op je?’ ‘Jazeker.’ Dejev keerde zich naar het raam.
Als de commissaris zich over het gebeurde zou beklagen bij het centrum, dan zou er voor Dejev wat zwaaien: een volwassen voedster een paar haltes meenemen, dat is één, maar een haveloos, dakloos kind met een gezicht waarop zijn verleden in de goot zo duidelijk geschreven staat als op een spandoek bij een demonstratie, dat is wel wat anders. Zijn enige hoop was dat Belaja Dejev niet kwijt wilde omdat hij zo handig voedsel wist te vinden en daarom bij de vondeling een oogje zou toeknijpen. ‘Kwats!’ zei de commissaris met lage stem, en ze ging over op de toon van een procureur. ‘Dat is geen verantwoordelijkheid, maar precies het omgekeerde, een schrijnend gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel.’ Dejev keek naar de bomen die buiten voorbijvlogen en vermoedde dat ze hem van de trein wilden halen. Dat kon bij Arzamas, bij Samara, en zelfs in Orenburg. Daarna kwam de steppe van Toerkestan, daar zou het denkelijk niet gaan: te lange trajecten en te weinig telegrafen. Maar tot Toerkestan werd het peentjes zweten. ‘Wat moet je met dat kind, jongen?’ vroeg Boeg zacht, terwijl hij naast hem ging zitten. ‘Ik denk dat het doofstom is. En verder zo wild als wat.’ ‘Het is niet wild,’ zei Belaja. ‘Het is achtergebleven, geestelijk en moreel. Met andere woorden, een idioot.’ * ‘Zeg eens, ben je echt een idioot?’ vroeg Dejev toen ze alleen in de coupé waren. ‘Kom eens hier!’ Het jongetje gaf geen antwoord, en Dejev moest onder de divan tasten en het ventje er aan een been onder vandaan trekken. Nu de anderen er niet waren spartelde het jongetje niet meer, maar liet zich gehoorzaam naar het midden van de coupé trekken en van alle kanten bekijken. Hij had een hoog voorhoofd en brede jukbeenderen, als een Tatarenkind, en net als een Tataar had hij een donkere huid. En hij was erg lelijk: wijde neusvleugels en brede, naar buiten gekeerde lippen; een lijdzame mond, als een haak; in de rimpels bij zijn neus, op zijn voorhoofd en onder zijn ogen had het vuil zich opgehoopt, zodat hij het gezicht van een oud mannetje had. De vodden zaten schots en scheef om zijn broodmagere lichaam, met touwtjes vastgezet, zodat het
soms niet te zien was waar zijn kleding ophield en door een scheur een onder het stof zittende knie of schouder begon. ‘Hoe heet je? Zeg op! Waar kom je vandaan? Waarom lag je op de rails? Waar wachtte je op? Zeg eens wat!’ De vondeling loerde naar Dejev, niet koppig of brutaal, maar bedroefd ernstig en begrijpend, en zweeg. ‘Kom, doe je mond eens open!’ Zonder op een reactie te wachten pakte Dejev het kereltje bij zijn kin en wrikte met zijn vingers de onderkaak wat naar beneden. Tussen de tanden glansde iets wat roze en vochtig was: een tong, volkomen intact. Het jongetje liet hem begaan. Het beet niet, hoewel dat best had gekund. En het bleef Dejev aanstaren, alsof het met zijn ogen aan hem was vastgeplakt. Voor alle zekerheid pakte Dejev een potlood en zwaaide ermee voor de ogen van zijn op de grond zittende gast: misschien dat hij naar school was geweest en wat kon schrijven? Maar die keek niet eens naar het potlood, waarschijnlijk wist hij niet wat dat was. ‘Oké,’ gaf Dejev zich gewonnen. ‘Blijf hier voorlopig maar zitten, broer. Bij de volgende halte wassen we je wel schoon.’ Maar stilzitten wilde het kind niet: zodra Dejev de coupé uit wilde gaan, liep het achter hem aan. Hij liep gewoon op twee benen, maar had de gewoonte van een wild dier: hij liep niet midden door de gang, maar drukte zich tegen de wanden aan, licht verend door zijn half gebogen knieën en met zijn hoofd tussen zijn schouders, alsof hij ieder ogenblik een aanval verwachtte; hij bewoog zich niet gelijkmatig voort, maar met horten en stoten, van de ene deur naar de andere, van de ene raamopening naar de andere, en bleef dan stokstijf staan om dekking te zoeken voor de volgende oversteek. ‘Terug jij!’ zei Dejev tegen zijn achtervolger. Die staarde naar hem. Hij had zich stevig tegen het fris gewassen vaandel dat aan de wand was gespijkerd gedrukt ( !), maar hij ging niet weg. ‘Vooruit!’ Dejev zwaaide de coupédeur open en wees de vondeling de richting. Nutteloos. Hij pakte de dwarskop bij de schouders, duwde hem naar binnen en sloeg de deur achter hem dicht. De deur begon meteen te schudden van de rukken en DOOD AAN DE BOURGEOISIE EN HAAR MEELOPERS
slagen: het opgesloten kind wilde eruit. Met zijn schouder tegen de deur geleund wachtte Dejev tot het jongetje zou kalmeren. Hij wachtte een minuut of twee. Het kind bleef maar tegen de deur slaan. Andere kinderen kwamen op het geluid af klossen en Fatima kwam kijken – die hebben weer wat leuks bedacht! Daarom werd toegeven onmogelijk en bleef hem niets anders over dan nog stijfkoppiger te zijn dan die stijfkop. Zou het lukken? De slagen hielden na verloop van tijd op, de deur werd niet meer heen en weer gerukt... Maar even later sloeg de deur ernaast open. De schavuit had de harmonicadeur ontdekt en kwam via de coupé van de commissaris de gang op. Alsof hij degenen die daar stonden niet zag, liep hij naar Dejev toe en ging vlak naast diens schoenen op de grond zitten. ‘Noemt u dat quarantaine?’ Belaja verscheen achter hem. Zonder te antwoorden greep Dejev de vondeling bij zijn kraag en sleurde hem naar het kippenhok; daar zaten schuiven op de deuren die behoorlijk stevig waren. ‘Volledige en absolute achterlijkheid,’ concludeerde de commissaris. ‘Of een soort gehechtheid?’ opperde Fatima. Ze sprak haar cheffin niet tegen, maar dacht alleen hardop. * Het kippenhok hielp niet: in zijn gevangenis sloeg het jongetje als een waanzinnige om zich heen. De hennen kakelden hartverscheurend en fladderden, meer dood dan levend van de schrik, in een warreling van veren door hun krappe ruimte. Ze moesten de arrestant vrijlaten. Een andere plek waar het kind opgesloten kon worden was er in de guirlande niet. In Sjoermerli werd hij gewassen – buiten, met het koude water uit de locomotievenpomp. Fatima wreef het blote ventje met een doek, schoor hem kaal en besprenkelde hem royaal met Fleming-water, en al die tijd bleef Dejev ernaast staan, zodat het jongetje zich niet zou losrukken. De vodden van de nieuweling werden uitgespoeld, boven het kacheltje verhit om ze van luizen te reinigen en weer aan de eigenaar teruggegeven. Een wit hemd was er niet voor de nieuwe passagier. Tijdens het bad bestudeerde Boeg het benige lichaam van de nieuwkomer aandachtig en hij vond geen gevaarlijke tekenen: steenpuisten, zweren, uitputting
– een normaal jongens­organisme, zonder rode vlekken van de tyfus, of blauwe van de cholera. Uiteraard kon dit medische onderzoek een volwaardige quarantaine niet vervangen. Maar de dokter en de commissaris enigszins geruststellen kon het wel. Het lukte niet om achter de naam van het zwijgende kind te komen. Ze besloten hem een nieuwe naam te geven. Toen hij op de kaart keek, ontdekte Dejev niet ver van de plek waar ze de vondeling hadden aangetroffen een dorp met de naam Zagrejevo; misschien kwam het jongetje daarvandaan. Daarom kreeg hij de naam Zagrejka. Overigens reageerde hij niet op zijn nieuwe naam, hoe Fatima en Boeg ook hun best deden hem die bij te brengen. Hij reageerde trouwens toch op niemand, behalve op Dejev. En hij keek ook naar niemand behalve naar Dejev. Wanneer hij onderweg andere mensen tegenkwam, of het nu volwassenen of kinderen waren, vertrok Zagrejka geen spier, maar keek dwars door of langs hen heen. Gesprekken hoorde hij niet, vragen negeerde hij, uitgestoken handen zag hij niet. Als ze hem niet aanraakten, versteende hij alleen maar, totdat de ongewenste aandacht was weggeëbd. Als hij werd aangeraakt, dook hij weg. Als ze probeerden hem tegen te houden, rukte hij zich los. Alsof er voor hem geen andere mensen bestonden. Alleen Dejev. Wat was dat voor vreemde gehechtheid? Waarom had hij niet de sterke commissaris gekozen of de zachte Fatima, maar juist de chef van de trein? ‘Hij kijkt naar u als een wilde naar een afgodsbeeld,’ zei Belaja. ‘Als een drenkeling naar het land in de verte,’ verduidelijkte Fatima. Zo kreeg Dejev zijn schaduw. Zagrejka liep overal achter zijn baas aan, alsof hij aan hem zat vastgeplakt, hij was niet los te krijgen. Hij stoorde en hinderde niet, hij rende gewoon naast Dejev voort, als een trouw jong hondje. In de wagons installeerde hij zich ergens in de buurt op de vloer; als er een bank of bed in de nabijheid was, kroop hij daaronder. Buiten liep hij achter hem, door modder, plassen en scherpe stekels, zonder er aandacht aan te besteden dat hij geen schoeisel had. In Kamenisjtsje kreeg Dejev hooglopende ruzie met de plaatselijke machthebbers, maar hij slaagde er desondanks in bij het voedseldepot een paar emmers gekookte spelt los te krijgen. Zagrejka rende overal achter hem aan, in regen en wind, vooruit-achteruit, vooruit-achteruit, tot de kostbare pap eindelijk in de guirlande was gearriveerd. Het eten zelf liet het jongetje koud en hij
probeerde niet eens de lege emmers uit te likken toen die naar de kantine werden teruggebracht. Maar zodra Dejev in het depot was verdwenen en de deur voor zijn neus werd dichtgeslagen, ramde hij die deur bijna kapot. Bij Kemary ging Dejev het bos in, op zoek naar een imkerij waarover hij al lang geleden had gehoord, in de hoop wat honing voor Bijtje te kunnen bemachtigen. De onderneming was geen succes. Hij vond het veld, maar zag er geen bijenkorven, en zelfs het huisje van de imker was verdwenen. Zagrejka vergezelde hem ook bij dit uitstapje. Blootsvoets struinde hij onverschrokken over de wortels en dennenappels en de stekelige afgevallen naalden, zonder een duimbreed van Dejev te wijken. In Sjtsjedrovka probeerde Dejev de hemden bij het desinfectiepunt te laten wassen, eveneens zonder resultaat. En eveneens begeleid door zijn trouwe schaduw. Waar dan ook en wanneer dan ook, als Dejev zich omdraaide stuitte hij meteen op de aandachtige en vriendschappelijke blik van het jongetje: ik ben hier. Die blik was niet dom. Niet de blik van een idioot. Een ventje met zulke ogen zou op school op het bord sommen kunnen maken. Gedichten kunnen opzeggen. Vreemde talen leren. Of eerste gezel zijn op een reparatiedepot. Het zonnetje in huis. Maar behalve die blik, die alleen Dejev kon zien, waren er bij het jongetje geen andere tekenen die op verstandelijke vermogens wezen. Schuw en sprakeloos leefde hij het leven van een wild dier: hij sliep op de vloer, van een bed moest hij niets hebben; hij at met zijn handen, al het eten haalde hij eerst met zijn handen uit zijn kroes; voorzichtig als een dier bewoog hij zich voort, voortdurend zijn neusgaten en oren bewegend, op zoek naar geluiden en geuren. Algauw was iedereen in de trein eraan gewend achter de rug of bij de voeten van de chef een opgerold figuurtje te zien. Ook Dejev zelf. Het jongetje liep achter hem aan – laat hem maar, wat geeft het; hij merkte zijn vaste metgezel zelf niet eens meer op. Deze situatie had echter één nadeel, waarvan Dejev zich de eerste avond al bewust werd. Ze brachten de nacht door in Sergatsj. De hele dag waren ze bezig geweest met Zagrejka, en de hele dag had Dejev de boosheid van de commissaris gevoeld. Belaja was niet naar de telegraaf gegaan om rapport uit te brengen over het gebeurde en had haar tegenwerking gestaakt – had ze zich al met de vondeling
verzoend? –, maar vanachter de gesloten harmonicadeur waaide een koude lucht. Een woedende vrouw, die kon je negeren, maar een strijdmakker niet. Met die strijdmakker had hij nog een lange weg te gaan, en nog veel strijd te leveren. Die avond besloot Dejev naar Belaja te gaan om het bij te leggen. Je hebt gelijk, wilde hij haar zeggen. Volkomen gelijk zelfs. Dat je bang bent voor ziektes in de trein, dat je zuinig bent op de voedselrantsoenen – allemaal juist. Maar ook ik heb gelijk. Als we één kind niet hebben kunnen redden, waarom dan niet in plaats daarvan een ander kind redden? Want in onze guirlande zijn vijfhonderd plaatsen, waarom zou een daarvan leeg moeten zijn? Is het geen misdaad om een lege brits naar Toerkestan te brengen? We hebben allebei gelijk, commissaris. Dat kun je zo hebben. We dienen één zaak, we werken voor één zaak, ook al kijken we er van verschillende kanten naar. En daarom moet je niet boos zijn. Dat wilde Dejev allemaal zeggen en dat had hij allemaal bedacht. Dus toen de kinderstemmen in de gang zwegen, toen het buiten pikkedonker was en doodstil, toen kwam hij vastbesloten van zijn divan overeind en schoof de harmonica open. In het donker straalden twee gouden appels. Doorzichtige gouden druppels liepen erlangs, die tikkend ergens naar beneden vielen, en om die appels dunne gouden vingers die ze omvatten en wasten. De vrouw had een emmer water op het tafeltje bij het raam gezet en zich daaroverheen gebogen, en nu plensde ze water over zich heen. Haar haar was over haar voorhoofd en wangen gevallen, zodat haar gezicht niet te zien was. En verder was er ook niets te zien – geen hals, geen schouders, enkel en alleen die rijpe vruchten stralend in het licht. En het was doodstil. Alleen het getik van de druppels en het geklater van het water in de emmer. Het oliepitje flakkerde, het was bijna op... ‘Wat staat u daar te kijken?’ sprak het donker met een bekende stem. Hij betrad dat duister en pakte de gouden appels vast. Zwaar, warm. En om die appels was het ook warm. En ook rondom hemzelf, Dejev, was alles opeens warm en prettig zwaar geworden. Het omhulde hem, trok hem mee. Met zijn ogen dicht en zijn mond halfopen, om niet te stikken, dook Dejev in die duistere afgrond. Het doffe schijnsel van het lampje trilde. Het kon elk moment uitgaan, de petroleum was op. Bij het zwakke schijnsel ontwaarde hij op tafel de ronding van
de emmer. Er blonken wat druppels die op het gelakte tafelblad waren gespat. En er glansde een kaalgeschoren kruintje, vlak naast hem. ‘Die jongen is hier,’ sprak het donker weer. Dejev trok zich met inspanning van al zijn wilskracht, alsof hij uit een zware droom ontwaakte, naar het licht toe, omhoog, en zag een aandachtige blik op hem gericht: Zagrejka zat op de vloer en staarde vol overgave naar zijn baas, die languit op een vreemde divan lag. ‘Weg jij,’ siste Dejev. Zo goed en zo kwaad als het ging zette hij zijn blote voeten op de grond – wanneer had hij kans gezien zijn schoenen uit te trekken? –, greep het kereltje bij zijn lurven en zette hem op de gang. Maar hij had de grendel nog niet dichtgedaan, of het was alweer terug, via de harmonica, en stond alweer naast hem. Dejev smeet hem nogmaals de gang op en deed nu ook zijn eigen deur op slot. Het jongetje begon er van buiten op te trommelen om binnengelaten te worden. Het maakte zo veel lawaai dat Dejev een ogenblik later al moest toegeven, omdat anders de hele wagon wakker zou worden. ‘Blijf hier zitten, stommeling!’ probeerde hij Zagrejka aan zijn verstand te brengen, maar die bleef hem maar liefdevol aanstaren, met zijn rug tegen de blote benen van zijn baas. ‘Een halfuurtje maar! Een kwartiertje, maar blijf hier!’ Naast hem een luide dreun: de commissaris had Dejevs schoenen in diens coupé geworpen. Krakend ging de harmonicadeur dicht en verdeelde de ruimte in tweeën. ‘Wat ben jij een stuk ongeluk, jongen,’ zuchtte Dejev mismoedig. Zagrejka gaapte en kroop onder de divan. Hij begreep dat zijn baas nergens meer heen zou gaan. * De dag erop werd er niet meer gerept over het gebeurde, alsof die zwarte nacht en dat gouden lichaam dat daarin straalde er nooit waren geweest. De commissaris keek streng en zakelijk. ’s Ochtends vroeg, nog voor het ontbijt en het vertrek, was ze een huiszoeking begonnen in alle passagierswagons. Ze haalde alle hoekjes onder de banken en achter de radiatoren overhoop, vond een hoop spullen die god mag weten waarvandaan kwamen, contrabande die de
afgelopen week aan boord was gekomen. Het was allemaal volkomen onschuldig: speelkaarten, pornografische prentbriefkaarten, op goedkoop papier gedrukte droomboekjes, geen drugs, eigen stook of boksbeugels met scheermessen erin. Alles wat ze vond gaf ze aan de eigenaars terug. Dejev hielp. Samen met Belaja tastte hij onder vloerplanken en in verborgen hoekjes. Af en toe keek hij naar de commissaris, maar hij vond op haar gezicht geen spoor van wat er vannacht was gebeurd. Zelfs toen hij in een spleet onder het plafond een stapeltje onfatsoenlijke kaarten vond – peignoirs, knieën met kuiltjes, overmaatse billen en borsten – bespeurde hij in de blik van de commissaris geen spoor van herinneringen aan gisteren. Maar hij dacht er wel aan, de hele dag. Het was alsof zijn hoofd doormidden was gekliefd. De ene helft betreurde de afwezigheid van zeep en hygiëne in de trein, maakte zich zorgen over het tekort aan brandstof, berekende het rantsoen voor de komende week, dacht aan Senja. De andere helft viel in het diepe en warme duister dat zijn lichaam gisteren had omgeven. Die avond – en eigenlijk niet ’s avonds, maar ’s nachts, want hij had gewacht tot het pikkedonker was – schoof hij de harmonica open in de hoop dat de scène van gisteren herhaald zou worden. Maar niets daarvan. In de coupé van de commissaris geen gouden schittering en getik van druppels, alleen maar duisternis en slaperig zwijgen: de vrouw sliep. Hij zou naar haar bed moeten gaan en naast haar gaan zitten. De deken, de warme jas die haar lichaam bedekte, wegtrekken. En al de rest wegtrekken die het goud belemmerde te stralen en warmte af te geven. Dat zou hij moeten doen... Maar hij kon het niet! Niet in staat om naar Belaja toe te gaan, en ook niet om de harmonica dicht te doen, bleef Dejev lang door de nauwe coupé drentelen. Af en toe trok hij zijn hemd uit, om het dan weer aan te trekken en alle knopen dicht te doen. Onder de bank woelde Zagrejka, die niet sliep, maar gereed was om zijn baas overal te volgen. Ten slotte ging Dejev liggen. Met open ogen lag hij te luisteren naar de ademhaling van het jongetje onder zijn divan en de paar bewegingen van het vrouwenlichaam aan de andere kant van het wandje. Hij wiegde op de golven van de slaap. Er ging van alles door zijn hoofd. Toen hij moe was van de herinneringen aan Senja’s magere lichaampje of aan Zozoelja, die zich naakt voor hem op
diezelfde divan had uitgestrekt, zag hij het lichtovergoten vrouwenlichaam weer voor zich. Wanneer hij moe was van het tellen hoeveel emmers steenkool of bundels brandhout er nog over waren voor de verwarming van de wagons, telde hij de tikkende gouden druppels. Hij deelde de nacht met Belaja. Of misschien deelden ze die nacht met z’n drieën: een man, een vrouw en een jongetje onder de divan. * In Arzamas ging de voedster van boord. Ze had Koekoekje gezoogd tot het kindje verzadigd was, en de overige melk uit haar beide borsten gekolfd – dat was al anderhalve kroes vol! – en vertrok nu langs het spoor naar het donkere stationsgebouw om metgezellen voor de reis naar Moskou te zoeken. En Fatima bleef met de baby in haar armen in de trein achter. Of beter gezegd, Dejev bleef achter. Aan hem de taak om aan voeding voor het kind te komen. Hier maakte de guirlande een scherpe bocht naar het zuiden, via Loekojanov en Saransk ging het naar Samara, om dan zo snel mogelijk Orenburg te bereiken. En hadden ze tevoren met de stroom zwervers meebewogen – naar Moskou, naar Moskou! –, nu ging het tegen de stroom in. Nu zag Dejev, schuddend in de stafwagon langs velden en bossen, niet de achterhoofden van de mensen die langs het spoor sjouwden, maar hun gezichten. Tataren, rood van de zonnebrand en het stof, met gescheurde mutsjes en haveloze dekens over hun kleding. Mordvienen met brede gezichten. Kirgiezen op blote voeten met hun bezittingen op hun rug. Bruinverbrande Oedmoerten. Troepen zigeuners, die kwieker liepen en vrolijker keken dan de anderen, gewend als ze waren aan het zwerversleven. Blonde Duitsers uit de steppen rond Saratov. Sommigen voerden nog huisraad met zich mee, op huifkarren; over de wagens waren gelooide koeienhuiden gespreid met de kop er nog aan om de lading tegen de zon en de regen te beschermen, en allemaal keken die koppen vooruit met hoog opgeheven hoorns, zodat het was of in de stroom die hen tegemoetkwam niet alleen mensen voortbewogen, maar ook onbekende dieren. Anderen hadden zich van al hun spullen ontdaan en liepen zonder last, met stokken, staven of krukken. En allemaal zonder kinderen. De mensen sjouwden langs het spoor en
begeleidden de passerende treinen met droeve blik in de hoop op een wonder: misschien dat ze je een station of wat laten meerijden. De guirlande keken ze niet na, die ging niet naar de hoofdstad. Dus was er geen nieuwe voedster te vinden. Dejev zou wie dan ook verwelkomen: een Kirgizische, of een Kalmukse, of een Mordovische met blauwe ogen, maar de mensenstroom trok naar het noorden, onverbiddelijk, zoals een plant zich naar de zon wendt. Wat dachten al die mannen en vrouwen onder een laag stof van vele dagen, uitgehongerd, verpauperd – hun kinderen onderweg kwijtgeraakt – daar te vinden? Dejev was vaak genoeg in Moskou geweest en hij wist zeker dat ze daar niets zouden vinden en er alleen maar hun krachten zouden verspillen. Moskou was nu een kwaadaardige, hongerige stad. Het vermaalt mensen als tussen molenstenen. Je gaat er arm naar binnen en komt er straatarm weer uit. Je gaat er straatarm naar binnen en daar ga je de pijp uit. Maar ze bleven maar komen. Half Rusland stroomde naar de hoofdstad, alsof de mensen daar iets was beloofd. En hoe verder de trein naar het zuiden kwam, hoe dichter de stroom die hun tegemoetkwam werd. Op elk station – Sjatki, Loekojanov, Krasny Oezel – inspecteerde Dejev de markten en straathandel, op zoek naar een geit. Ze keken hem aan alsof hij gek was. Niemand die nu nog geiten had – allemaal pleite. En ook al had hij er een gevonden, welke idioot zou hem dan verkopen? Niet voor geld, betoogde Dejev, maar voor een heel zilveren kruis of zelfs voor twee. Ze haalden hun schouders op, zilver kon je niet eten. Bij Saransk vond hij een mannetje dat hondenvlees verkocht. Drie roebel voor een rompje, twee voor de kop. Allebei piepklein, één hap. hij waren geen honden, maar puppy’s. ‘Leeft de moeder nog?’ vroeg hij de verkoper. Die bleek nog in leven. Voor een zilveren kruis wilde hij die wel verkopen. Zo bracht hij een magere, tandeloze hond naar de trein, maar wel met lange leerachtige tepels. Het was een vreedzaam en gehoorzaam dier, kennelijk had het flink wat slaag gehad. Het stond toe dat het werd neergelegd op een lap die ze op de vloer hadden uitgespreid en dat de baby tegen zijn buik werd gelegd. Die stribbelde eerst tegen, het kind hield niet van de hondenlucht. Later, toen hij genoeg honger had, staakte hij zijn verzet: hij dronk de hondenmelk met graagte en zoveel hij maar kon, in één keer leegde hij beurtelings alle tepels. Aan
de geur wende hij snel. Hij krauwde de vacht van zijn min en sloeg zijn armpjes om haar heen, en zij op haar beurt likte zijn kale hoofdje, waarop de nog niet dichtgegroeide fontanel teder klopte. De hond moest het doen met het gewone rantsoen. Maar ze bleek niet kieskeurig: gretig slurpte ze de soep en brij, en slobberde de in water gekookte zemelen. Alleen kauwen kon ze niet, daarom werd vast voedsel voor haar kleingesneden en met water vermengd. Fatima verzon voor de nieuwe voedster een eigenaardige naam: Wolvin van het Capitool. In gedachten was Dejev het daar niet mee eens. Wat nou wolvin, een armzalige en goeiige hond was het! Die moest niet zo’n ingewikkelde buitenlandse naam krijgen, maar een plaatselijke, van Saransk. Maar hij ging niet met de vrouw in discussie. * Bijnamen waren belangrijker dan eigennamen. Wat zegt een naam die in het gelijkmatige handschrift van Sjapiro in de documenten staat geschreven over een jongen of meisje? Kolja, Petja, Doenjasja, Machmoet of Zifa – een paar inktletters op papier, meer niet. Wat zegt een bijnaam over een mens? Veel. Over de ouders of over het geboorteland. Over de ziektes die hij heeft gehad of de verborgen dromen. Wat voor boeken iemand heeft gelezen of wat voor films hij heeft gezien. Wat hij heeft gegeten, waar hij heeft rondgezworven. Soms zeggen ze iets over een heel leven. De namen dienden in de trein om het contingent te tellen, zoals de nummers op de banken in de derde klas van de trein dienden voor het gemak van de passagiers. Maar de bijnamen waren voor het menselijk contact. In het begin piekerde Dejev er niet over ze te onthouden. Er is een kind – slecht en armoedig, maar toch gekleed; slecht of goed, maar toch gevoed – en daar blijft het bij. Dejevs taak was het dat kind naar Toerkestan te brengen. En hoe het heette, op papier of onder elkaar, dat was iets voor de zusters of zijn kameraadjes in de wagon. Maar het pakte anders uit. Als hij een hele dag door de guirlande had gerend, merkte hij tegen de avond dat hij minstens tien bijnamen kende; dat ging vanzelf. Bij Arzamas kende hij de halve trein, weer een week later bijna iedereen.
Sommige namen spraken voor zich. Als een jongetje Vovka Simbir heette, dan hoefde je niet verder te vragen. Alleen misschien hoe het dan in Kazan terecht was gekomen, meer dan tweehonderd kilometer van zijn geboortestad Simbirsk verwijderd. Maar er waren kinderen in de trein die nog van veel verder kwamen: er was een Zjora Zjigoeli, een opgeschoten puberjongen met pokkenlittekens over zijn hele lichaam. Er was de onstuitbare Obzjora Kaljazin, een bijna zwart verbrande jongen met een zware scheurbuiklach. Je had Spirka uit Achtoeba en Joelik Orenburg. Het hele Wolgagebied vond je in die bijnamen terug, van de districtssteden tot de kleinste dorpen: Djoma uit Kostroma, Oeglitsj-nietschieten, Joedoesjka Sjoepasjkar. De geografie van hun afkomst weerspiegelde zich in de bijnamen, zelfs als de plaatsen niet genoemd werden. Nika de Duitser – dan begrijp je dat hij uit de Duitse kolonies in de buurt van Saratov afkomstig was (hij kon niet veel over zichzelf vertellen, omdat hij slecht Russisch sprak, maar de woorden ‘Saratov’ en ‘Wolga’ zijn in alle talen hetzelfde). Kazjoek Ibragim – dan weet je dat hij uit Kazan komt (want de bewoners van die stad worden om ze te plagen vaak ‘kazjoeken’ genoemd). Votjak zonder Ogen komt uit de buurt van de Kama (het jongetje had voortreffelijke ogen, maar om het publiek te vermaken kon hij zijn ogen zo wegrollen en zijn oogbol zo draaien dat alleen het oogwit te zien was, waardoor hij de bijnaam ‘zonder Ogen’ had gekregen). Basjkoert Galja, die kwam uit de Voor-Oeral, het vaderland van de Basjkieren. Sommige bijnamen vertelden over ziektes. Dejev kon niet begrijpen waarom je herinneringen aan zoiets zwaars en soms dodelijks in de herinnering zou moeten bewaren, en ze dan ook nog in een naam vereeuwigen. Charitosja de Tering, Joesja Trachoom, Ljosja Driemaal Tyfus – wie wil er nou zo heten? Maar zij wilden het. Zo stelden ze zichzelf ook voor: ik ben Benja Griep; ik ben Sonja Scheurbuik; ik ben Grisjka Kramp. En hoe afschuwelijker de naam, des te dierbaarder die was voor de bezitter ervan. Sjanker, Gosja Gonorroe, Osja Syfilis, Tolja Herpes – Dejev was in het begin geschokt wanneer hij die namen hoorde. Later wende hij eraan. ‘Weet je in elk geval wat mamo betekent,’ vroeg hij op een keer aan een klein ventje met Mongoolse ogen, die de bijnaam Dzjengis Mamó droeg. ‘Nou en of!’ grijnsde die. En hij klopte zichzelf op de graatmagere borst: ik weet het niet alleen, maar ik ben er ook trots op! ‘Mamo’ was de naam van een Siberische zweer. Ook
wel ‘het heilige vuur’ genoemd, omdat hij zowel mensen als vee snel, als een brand, wegmaaide. Het was niet waarschijnlijk dat de kleine Dzjengis zo’n brand had meegemaakt en er levend uit was gekomen. Hoewel Dejev daar geen eed op zou durven doen: die kinderen waren werkelijk onbrandbaar. Wie moesten die angstaanjagende bijnamen afschrikken? Andere kinderen? Andere ziektes? De dood? Er waren er ook die er niet voor terugschrokken om de dood in hun bijnaam te noemen. Niet de grootste, de drukste, de ergste relschoppers – nee, gewone stille jongetjes, van het soort dat in de rij voor het rantsoen altijd achteraan staat. Fadja Ga Morgen Dood. Markel Drie Doodskisten. Kika Morsdood. Een broodmager en onooglijk jongetje, met kromme botten en een kromme ruggengraat van de honger: Het Hoekie Om. Nee, Dejev hield meer van lichte, culturele namen. Een jongetje heette Buster Keaton, dan snap je meteen dat die van de cinematografie houdt. En kijk je meteen met een glimlach naar hem, met een warm gevoel in het hart, en wil je zijn naam vaker uitspreken. Bij Mitja Mayne Reid en Dikkie Dickens is ook alles duidelijk: ontwikkelde kereltjes. En Watje Watson, en Aramis Vuilnis en Pinkerton – die kinderen willen worden als de helden uit boeken en films: geslaagd, slim. Voor zulke kinderen had Dejev ontzag. Weliswaar kwam je bij dergelijke bijnamen ook heel vergezochte tegen, die riekten naar het verhevene, naar boekenwijsheid, en waarvan de betekenis onbegrijpelijk was. Kolja Camembert – was dat uit een Franse roman gepikt? En Sjoma Butterfly? Fedja Freud? Nonka Bovary, waar heeft die de toevoeging aan haar naam vandaan? En Julietta Blancmanger? Die lange voornaam is al onbegrijpelijk, is dat een zigeunernaam, of komt hij uit Moldavië, en daarachter nog een toegift waar je je tong over breekt... Hugo zonder Wenkbrauwen. Wat moet dat voorstellen? ‘Hu-go’, of je geen kind roept, maar moet hoesten of kuchen... Profiterol en Paganel, wat zijn dat voor helden? Dan nog liever de korte en krachtige mannennamen van de kinderen uit de wagon voor de oudsten: Smith-Wesson of Boksbeugel Jefremitsj. Die hebben hun diepste wezen in ieder geval niet verborgen en tonen duidelijk: met ons is het kwaad kersen eten. Dejev keurde agressie niet goed, maar een eerlijk standpunt vond hij sympathieker dan achterbaks gedoe.
Waar hij ook niet van hield was het gebruik van zwervers­termen in de bijnamen: het zwerven was nu voorbij, dus waarom zou je het verleden nog meeslepen in je nieuwe leven? Ooit hadden die kereltjes de straten onveilig gemaakt, voorbijgangers overvallen, damestasjes geroofd, of herenhorloges. Waarom hem nog steeds Bogdasja Slaghout noemen, in plaats van het te vergeten? Of een jongetje heeft op het station bagagekarretjes geduwd en daarbij al het kleingoed dat hij maar te pakken kon krijgen gejat. Waarom hem daar nog ieder ogenblik aan herinneren door hem Savja Kruiwagen te noemen? Fedja Botte Bijl, Orest van de Markt, Sazon Keelsnijder – velen sleepten hun vroegere bezigheden als herinnering met zich mee, als herinnering aan hun arbeidsverleden. De meeste bijnamen betroffen echter het vieze, onderbuikse. Dejev was al over de twintig, drie- en soms viermaal zo oud als zijn passagiers. Maar hij bleek de woordenschat voor het zondige deel van het leven veel slechter te beheersen dan zij. Alles wat betrekking had op de dingen onder de gordel – van vrouwen of mannen – kwam tot uitdrukking in klinkende bijnamen, die je het schaamrood naar de kaken joegen. Maar later wende je eraan, temeer omdat Belaja die bijnamen even luid schreeuwde als de andere. En ook de zusters konden niet anders, ze probeerden het te stellen met het vlakke ‘jongetje’ of alleen hun voornaam te gebruiken, zonder de bijnaam. Maar de eigenaars gaven geen duimbreed toe: ik ben Misja Reet, noem me dan ook zo. Of Esja Grote Lul. Of Vette Kont. Of Pielemuisje. En wat was er zo leuk aan een bijnaam als Vieze Pik? En wat een genoegen moest het zijn om Nazar de Rukker te heten? Maar kennelijk was het zowel leuk als een genoegen. Ondermaats omdat ze eeuwig ondervoed waren, met kromme benen en dunne armpjes, met onbehaarde kinderoksels en schaamdelen, wilden de jongetjes toch gezien worden als mannen, al was het maar door hun bijnaam. Foka Snikkel (veel later, tijdens het baden, zag Dejev de snikkel van die Foka, een piepklein slangetje, bleek als een wormpje op een koolblad). Kolja Eikel (diens piepkleine gevalletje was besneden op moslimwijze, zodat Dejev vermoedde dat hij van Tataarse of Basjkierse afkomst was, hoewel Kolja enkel Russisch sprak en verzekerde dat hij zich zijn ouders herinnerde, die ook Russisch met hem spraken toen ze hem in het kindertehuis achterlieten). Zjora Pornograaf. Fallus met zijn groene ogen en sproetjes...
De meisjes deden hier niet voor onder: Lilka-Pielka, Hoerige Larka, Hete Zjanka, met zulke namen kon je een bordeel openen! (Lilka had een heel droge huid, die losliet als berkenschors; Larka deed het ’s nachts in haar bed; en Zjanka wilde alleen maar eten en kon over niets anders praten.) De zusters stelden de meisjes voor om nieuwe namen te bedenken, mooie, klinkende namen, uit boeken of liedjes. Maar die weigerden vierkant. Die oude namen en de daarin vervatte vrouwelijke essentie stelden ze meer op prijs dan schoonheid. Sommige bijnamen leken onschuldig en zelfs grappig: Schapenkeutel of Jegor Kleivreter. Later besefte Dejev dat achter die grappigheid een levensgeschiedenis schuilging die verre van grappig was. Schapenkeutel was op een ongelukkig tijdstip geboren, in het eerste hongerjaar, en uit medelijden baadde zijn moeder hem in schapenstront, zodat hij zo snel mogelijk doodging. Dat lukte niet, zij stierf en hij ging naar het kinderhuis. Van zijn leven in het ouderlijk huis herinnerde hij zich maar één ding: dat zijn moeder in de kolchozstal stinkende schapendrollen verzamelde en hij naast haar rondkroop over de vloer. Toen hij wat groter werd, begreep hij waarvoor zijn moeder die drollen opraapte (dat werd hem in het kinderhuis uitgelegd), maar hij nam het zijn moeder niet kwalijk, integendeel, hij wilde enkel en alleen Schapenkeutel worden genoemd, en van de ogenblikken in de stal vertelde hij iedereen die het maar horen wilde. Jegor Kleivreter had vroeger verhalen gehoord over de Kleiberg, waar de mensen in hongerjaren klei schepten en die op­aten in plaats van brood. Toen het hongerjaar begon en zijn grootvader en grootmoeder zo zwak werden dat ze niet meer konden lopen, was hij op zoek gegaan, andere kostwinners waren er niet. Hij vond de klei. Hij schraapte een hele emmer vol en sleepte die naar huis. Met het hele gezin, met z’n drieën, aten ze ervan; de klei was niet te eten en stilde de honger niet. Zijn grootouders stierven kort daarna. Dus Jegor had zijn familie vermoord. De zusters probeerden hem ervan te overtuigen dat zijn opa en oma niet door hem waren doodgegaan, maar door de honger. De jongen bleef echter volhouden dat het door hem was gekomen... Dergelijke verhalen waren er vijf wagons vol. Of eigenlijk zes, als je het lazaret meetelde. Als Dejev zijn zin had gekregen, had hij zodra ze in de trein stapten al die oude bijnamen afgeschaft en ervoor gezorgd dat de kinderen ze afwierpen,
zoals ze op het station van Kazan de kleding en het schoeisel van het kindertehuis hadden afgeworpen. Maar in dit geval kreeg hij niet zijn zin. * De treintaal was bont en grillig. Vijfhonderd monden vulden die met een diversiteit waar je een woordenboek van kon samenstellen. Russische zegswijzen, Tataarse, Basjkierse, Tsjoevasjische, Mariische, Oedmoertse, Siberische talen en Oekraïens, dat alles vermengd met de taal van de straat en de vuilnisbelten, Bargoens en kerktaal: een geweldig abracadabra waar Dejev slechts met moeite uit wijs kon. Dat allegaartje deerde de kinderen niet in het minst, ze begrepen elkaar moeiteloos, namen meteen de woorden van hun gesprekspartner over en verrijkten die met hun eigen vondsten. Een en hetzelfde begrip kon op vijf of soms wel tien manieren worden aangeduid. Waar Dejev slechts één woordje tot zijn beschikking had, kenden de kinderen er wel twee dozijn. Bijvoorbeeld, als iemand loog, zou Dejev zeggen: ‘hij liegt’. Of: ‘hij spreekt niet de waarheid’, als het wat minder bot moest klinken. Maar de kinderen hadden een hele waaier van woorden en uitdrukkingen tot hun beschikking: bedotten, beduvelen, belazeren, verlakken, smousen, bezwendelen, in het pak naaien, besodemieteren, naaien, verneuken, bedonderen, konkelfoezen, erin luizen, maak dat je grootje wijs, laat naar je kijken, je lult uit je nek... En zo nog heel veel meer. Als er iets mislukte, dan zou Dejev weer recht voor z’n raap zeggen: dat is mislukt. Of misschien: ‘pech gehad’. Maar de kinderen? Een zeperd, een sof, een kindje met een lam handje, een afgang, een strop, een schrap door de rekening, een catastrofe, een fiasco, de pleuris. Of ook: de koorts is gekomen, of: je baard is gegroeid. Ze waren er geweest of gingen naar de kloten. Of: kregen een klap voor hun kanis... Waarom honderd woorden als je het ook met één kon stellen? Waarom de gewone taal ronddraaien en verknopen om van de woorden een heel patroon te vlechten? En dat konden de kinderen! Gewend als ze waren aan een vrij leven, gingen de kinderen ook met de taal zo vrij om als het maar kon: de grammatica werd ongenadig gemaltraiteerd, de zinnen werden in de meest woeste constructies verdraaid. Een bedreiging, bijvoorbeeld, kon klinken als: ‘Ik zal ’m leren om
houtskool voor de aardappels te branden!’ Maar het kon ook zo: ‘Die linkmiegel ken van mij een pleur in z’n pens krijgen.’ Bovendien maakten de kinderen zelf woorden door woorden die ze al kenden aan elkaar te plakken of geheel nieuwe woorden te verzinnen. Hier raakte Dejev het spoor volkomen bijster. Je had bijvoorbeeld de koebovaja, op ieder station eenzelfde klein huisje met een raampje en een paar kranen die uit de wanden staken, waar de mensen dampend heet water in theeketels en emmers kunnen tappen. Een woord dat reeds lang is ingeburgerd: koebovaja – iedereen kent het, iedereen maakt er gebruik van. Waarom dan urenlange discussies, met veel geschreeuw en gestomp, om een nieuwe naam te vinden? Bij de keuzen tussen vier varianten – spuiterd, kokerd, kranending en kookpunt – kozen de kinderen voor het laatste. En algauw besefte Dejev dat hij de koebovaja zelf ook met dit woord begon aan te duiden, omdat het zo raak was. De hemden die ze aanhadden noemden de kinderen geen hemden, maar witterds en hobbezakken. En de tinnen kroezen voor hun eten likkepot. De sociale zusters heetten zusjes. De wagons lagons. Voor de veldkeuken, het object van hun meest tedere en hartstochtelijke kindergevoelens, waren heel wat namen in omloop: droompje, brijfabriek en zelfs papcentrale. Het kwam ook voor dat de kinderen woorden vereenvoudigden en afkortten: in plaats van ‘goeiemorgen’ was het meestal goemo. In plaats van ‘hoe gaat het?’ gaatie?, maar dergelijke gevallen waren zeldzaam. Het enige onderwerp waarbij neologismen streng verboden waren, was eten. Juist hier waren vrijheden niet toegestaan! En van voedsel – gewoon en gecompliceerd, stedelijk voedsel en streekvoedsel, kantine- of restauranteten – wisten ze niet alleen meer dan Dejev, maar ook meer dan alle volwassenen in de trein bij elkaar. Ze wisten overal van: dat vissoep van pos of snoekbaars geserveerd wordt met pasteitjes, maar soep van zalm en steur met wodka. Hoe je ‘consommé’ en ‘glacé’ moet uitspreken. Dat je bietensoep met croutons moet geven, en tarbot met champignons. Dat je van Amerikaanse mais schonere diarree krijgt dan van erwten. Dat je verbrande botten heel voorzichtig en zonder haast moet afkluiven, dat je de stelen van de berenklauw met mate kunt eten, maar zonder de bast. Dat als je poularde bestelt, je dan Rostovse moet nemen, en forel alleen Gattsjinkaja, met sauce au bleu... Dejev had zulke woorden nog nooit gehoord! Maar de kinderen hadden ze gehoord en vertelden ze zelf door. Niet dat ze die gerechten
ooit geproefd hadden, maar ze konden ze tot in detail beschrijven. Hoe je zalmkaviaar uit Kamtsjatka kon onderscheiden van kaviaar uit Noorwegen. Hoe je een iets adellijke kraai op houtskool kon roosteren zodat hij niet ging stinken. En dat er Nesselrode-pudding bestaat en wat het verschil is tussen een parfait en een bouchée. Een paar hadden bijnamen voor zichzelf bedacht naar hun lievelingsgerechten of -drankjes: Gleb Geef Brood, Krentenbol, Abrau Djoerso, Grill met de Rotte Tanden. Ze pochten zo vaak over alle lekkernijen die ze kortgeleden hadden gegeten, en geen bietenloof of brandnetels, maar vlees- en meelspijzen, dat Dejev er niet aan twijfelde dat ze logen. Later kwam hij erachter dat ze niet logen, maar alleen hun surrogaateten met de officiële woorden benoemden. Gelei voor visafval, rozijnen voor schubben. Lamspootjes voor visgraten. Speenvarken voor geroosterde grondeekhoorns. Beschuit voor schelpen. Pasteitjes voor aardappelloof. Een woord dat eten aanduidde was heilig en kon niet worden veranderd, in tegenstelling tot het benoemde voorwerp. Die lams- of varkenspootjes met pasteitjes erbij vraten de kinderen naar hartenlust, en er bleef nog over. Zonder eigendom en zelfs zonder kleren en schoenen, zonder ouders en huis, en vaak ook zonder kinderherinneringen, hadden de kinderen maar één ding: de taal. Die was hun rijkdom, hun vaderland en geheugen. Die schiepen ze. Daarin stopten ze alles wat ze onderweg vonden. In enkele woordjes bewaarden ze de herinneringen aan ontmoetingen met nieuwkomers uit andere streken. Volwassenen lieten ze op hun territorium niet toe. De taal kon je op je zwerftochten niet kwijtraken. Die konden oudere relschoppers of nachtelijke dieven je niet ontfutselen. Taal versleet niet zoals schoenen, kwam niet onder de luizen te zitten zoals ondergoed, maar werd iedere dag alleen maar rijker en fraaier. Hij onderwierp zich aan de bezitter en maakte zich aan hem ondergeschikt. En het voornaamste: hij verraadde hem nooit, maar bleef altijd bij hem. * De kinderen waren dol op gedichten – nee, niet van dichters, maar rijmen van eigen maaksel. De ondernemende types maakten zelf rijmen, de verlegen types
herhaalden ze. Iedere situatie en iedere elementaire gebeurtenis, of het nu gedoe in de rij voor het avondeten was of het tellen van de luizen op je hemd, kon onmiddellijk worden omgezet in een klankdicht. Iemand bedreigen door hem een klap op zijn neus te geven was één ding. Maar heel wat anders was het om de bedreiging in verzen te gieten: ‘Ik geef je een loei op je stomme smoel, dat je snapt wat ik bedoel.’ Iemand niet geloven en hem dat recht in zijn gezicht zeggen was één ding. Heel wat anders was het om je ogen halfdicht te knijpen en je minachtend te laten ontvallen: ‘Geklets zonder idee, dat is jouw panacee...’ Je kameraadjes verzoeken om hun mond te houden was één ding. Iets heel anders was het om te grauwen: ‘Een grote bek zet je voor gek!’ De volwassenen konden geen woord zeggen of de kinderen hadden er wel een rijmpje op – de rijmen vlogen de kindermondjes uit als fluimen, zonder dat ze erbij nadachten. Als Dejev de jongens groette met: ‘Een goede dag!’, dan was het antwoord: ‘Wat een vriendelijk woord vermag!’ of: ‘Schiet of ik lach!’ Als de zuster luid aankondigde: ‘We passeren nu Oezjovka!’, kreeg je meteen een hele reeks spitsvondige rijmen: ‘Krijg de pleurisovka!’, ‘Wat een sofka!’ of: ‘Wat een bofka!’ Een duidelijk ritme versterkte de simpele betekenis van de dichtregels; dan werden de rijmende woorden echte bezweringen die een magische lading kregen. En de maker kreeg een bijzondere autoriteit. Griga Eenoor was onmiskenbaar een dichter. Op een keer vertelden de zusters, blozend en bijna fluisterend, Dejev over een paar van de gedichtjes die Griga had gemaakt (ze waren niet moeilijk te onthouden, aangezien ze zo ongecompliceerd en pittig waren dat ze zich als vanzelf in het geheugen griften). Ze waren uitsluitend aan de commissaris gewijd. Sommige waren heel simpel: Belaja, Belaja! Driemaal in de rondte, hopsasa! Of wat kunstiger: Belaja, jij ouwe zeur, je heb wel een flinke bos hout voor de deur.
Dejev moest er eerst erg om lachen, zo raak waren die rijmpjes, maar toen wist hij zich te bedwingen en schudde afkeurend zijn hoofd. ‘En wat zeggen ze over mij?’ vroeg hij. Niets, zo bleek. De treinchef werden alleen rijmende bijnamen waardig gekeurd, eentonig en hoofdzakelijk onfatsoenlijk: Dejev-Eldejev (Dejevde Lul), Dejev-Mandejev (Dejev-Klootzak), Dejev-Obaldejev (Dejev-Idioot)... Die bijnamen waren populair, achter zijn rug werd hij alleen maar zo genoemd. De kinderen lieten de wereld rijmen, in ritmische regels, alsof ze hem daarmee wilden bedwingen. En daarom was het idee om ze ’s avonds Lermontov voor te lezen onverwacht een succes. De bibliothecaresse was begonnen met eenvoudige ballades die toegankelijk waren voor de jonge geesten, over een luchtschip, een zeemeermin, twee oude reuzen. Maar algauw bleek dat het hun niet om de verhalen ging, de kinderen ging het niet om de gebeurtenissen, maar om de muziek van de poë­zie: de helft van de woorden begrepen ze niet – wat zijn zielsworstelingen, ongekende profeten, lazuur der golven of grotten van koraal? Het verhaal interesseerde ze niet in het minst, hun genot putten ze uit het ritme en de rijmen. En misschien leerden ze het poëtische vak op die manier van hun collega. De kinderen lieten niet alleen woorden rijmen, ook gebeurtenissen uit hun eigen leven. Nergens had Dejev zoveel ceremonies en rituelen gezien als in de guirlande. Speciale knikjes, knipoogjes, gebaren en klakken met de tong, dansjes, bezweringen, woordherhalingen, dat behoorde allemaal tot de dagelijkse omgangstaal, parallel aan de gewone taal en alleen begrijpelijk voor de kinderen zelf. En voor commissaris Belaja. ‘Waarom spugen ze voortdurend van de wagontrapjes op de grond,’ vroeg Dejev, ‘en proberen ze als de trein het hardst rijdt zo ver mogelijk naar buiten te leunen? Straks valt er eentje uit de trein.’ ‘Dat is om het ongeluk af te weren,’ zei Belaja. ‘Maar als het uitgespuugde ongeluk niet op de grond valt, maar op de zijkant van de wagon, wat is dan de zin ervan?’ ‘En waarom rollen ze de heel kleintjes over de vloer alsof het deegrollers zijn – heen en weer, heen en weer? De vloeren zijn al sinds Kazan niet meer gedweild, en ze zijn steenkoud. Telkens wanneer je een wagon binnenkomt is er wel eentje bezig een ander door de modder te rollen, en de rest kijkt bewonderend toe.’
‘Dat vragen uw kleintjes zelf, zo rollen ze ziektes van zich af.’ ‘En waarom drinken ze uit elkaars kroezen? Eerst eten ze hun rantsoen op, en vervolgens gieten ze water in hun kroezen en drinken daar om beurten van.’ ‘Dat doen ze niet bij iedereen, alleen bij de meest succesvollen. Als je uit diens kroes drinkt, krijg je een stukje van zijn succes mee...’ Voor het slapengaan smeerden de kinderen hun hielen in met aarde (niet met zomaar aarde, maar alleen als ze onderweg zwarte, vette aarde vonden). Als ze elkaar goedemorgen wensten, raakten ze elkaar eerst aan met hun vingerkootjes (eenmaal op ooghoogte, de tweede keer bij de borst, de derde keer bij het middel), en pas daarna met hun handen (twee luide petsen en één handdruk). Afgebeten nagels bewaarden ze in een kier van hun bed. Voor het eten sloegen velen een kruis of sloegen naar moslimgebruik op hun wangen; sommigen deden allebei. Alle gevonden voorwerpen van metaal die ze hadden opgeraapt (moeren, stukjes gereedschap, eindjes ijzerdraad) hingen ze aan de wanden of bij het hoofdeind van hun bed. Van de naaister hadden ze de naald gejat en om de beurt gingen ze daar in een verborgen hoekje – op de hoogste plank, vlak onder het plafond – een tijd op zitten, tot de commissaris de naald bij een controle ontdekte en hem aan de eigenares teruggaf. Langzamerhand drong Dejev dieper door in de veelzijdige, maar over het algemeen simpele wereld van de kindergebruiken. Die waren gebaseerd op twee begrippen, twee pilaren waarop het hele systeem rustte. De eerste pilaar heette geluk, of succes, of mazzel, of zwijnen. De overige aangename bestanddelen van het leven – gezondheid, vriendschap, voldaanheid en genoegen, en geluk in zijn totaliteit – werden als afgeleiden hiervan beschouwd. Om geluk aan te trekken (of mislukking af te schrikken) werden allerlei acrobatische toeren uitgehaald, werden er metalen voorwerpen gezocht en in beslag genomen (staal was het kostbaarst; brons, messing en ijzer veel minder), werd eten opgeofferd, werden bijnamen verzonnen. Mazzel werd nagejaagd, ze droomden ervan, gingen er prat op. Zij die geluk hadden werden lievelingen, de pechvogels verschoppelingen. De tweede pilaar heette ‘wij’. Verstoken van familie, of welke vorm van georganiseerde gemeenschap dan ook – school, commune –, hadden de kinderen voor zichzelf regels uitgedacht en werden ze zelf, onder elkaar, gaandeweg een familie. Verbale formules, bestudeerde gebaren, uitgewerkte rituelen verbonden
het ongelijksoortige en bonte zootje ongeregeld en bezorgden het ogenblikken van gemeenschapsgevoel. Wanneer je iemand een serieuze belofte deed, moest je een stuk voedsel in je gebogen elleboog stoppen (het liefst brood, maar als dat er niet was, voldeden een handjevol grutten of een paar druppels moes ook) en dat opeten, terwijl je de ander recht in zijn ogen keek. Wanneer ze eten deelden, moest je, opdat iedereen precies evenveel kreeg, alle deelnemers aan het proces om de beurt aanraken en zeggen: ‘Spoedig wordt het gegeven, niet aan een dief of een schoft, maar aan jou.’ Voor het begin van een spelletje kaart – ter vermijding van zwendel – moest je de rechterhanden in elkaar haken en driemaal in koor herhalen: ‘Geen gesjacher, geen gesjacher...’ Wanneer je zweert dat je oprecht bent, steek je je tong uit en laat je de ander die zorgvuldig betasten en er zelfs aan trekken. Bij het uitlenen van kostbare spullen – een pornografische kaart of een stompje potlood – was een hele ceremonie bedacht, zo serieus en riskant werd dit gevonden. De eigenaar overhandigde – in het bijzijn van getuigen, en liefst zo veel mogelijk – het voorwerp op zijn handpalm met de woorden: ‘Jij bent verantwoordelijk.’ De tweede deelnemer aan de transactie antwoordde, nog zonder het voorwerp aan te raken, maar alleen om zijn eerlijke bedoeling te bevestigen dat hij het na gebruik weer zou teruggeven: ‘Ik en niemand anders, wanneer ik wil, hoe ik wil, waar ik wil en waarmee ik wil.’ De eigenaar bevestigt dit met nog een formule: ‘Niet van een vlieg of een mug, maar alleen van jou.’ ‘Op mijn erewoord!’ bevestigt de vragende partij. De getuigen knikken eerbiedig, en pas na dit alles mag het voorwerp meegenomen worden... Zelfs de kinderen die kortgeleden waren geëvacueerd en nog maar heel kort in het gezelschap van hun thuisloze leeftijdgenoten verkeerden, hadden zich deze regels in een mum van tijd eigen gemaakt en ingezogen, zoals ze ademhaalden: bezweringen en magische woorden, ceremonies en rituelen waren besmettelijker dan tyfus en verspreidden zich sneller dan cholera. Op die manier, door fluisteren en spugen, probeerden de kinderen de vijandige wereld onder controle te houden of die in elk geval iets gunstiger te stemmen. *
Belaja was voor de kinderen niet een van hen, maar ook niet helemaal een buitenstaander. Buitenstaanders waren de andere volwassenen (of ‘de zeikerds’, zoals het jonge volkje ze minachtend noemde): Dejev, de zusters en zelfs de piepjonge halve idioot van een kok, die nauwelijks ouder was dan de passagiers. Maar de commissaris bevond zich ergens op de grens tussen de wereld van de volwassenen en die van de kinderen. Zij verstond de treintaal. Ze wist wat een basjkan was, en een sjavka en een nachtje met een isjatsjka. Zij hoefde niet overtuigd te worden van het belang van vaste gebruiken of van het feit dat een eed die door het ene jongetje aan het andere is gegeven onverbrekelijk is. Met haar kon je soms een pikant grapje maken en je kon haar zelfs om raad vragen. In haar coupé verschenen regelmatig bezoekers uit de passagierswagon, met vragen en voorstellen. Ze kwamen wanneer ze maar wilden, soms ’s avonds laat of ’s morgens in alle vroegte, voor dag en dauw, kennelijk kwamen ze meteen zodra er een verontrustende gedachte in hun hoofdjes opkwam. Belaja weigerde nooit, ze liet de gasten binnen zelfs wanneer ze net in slaap was gevallen of nog niet helemaal wakker was. Dejev probeerde deze bezoekjes nooit te missen. Hij zette de harmonica op een kier en luisterde naar de zorgen, angsten, klachten en bedenksels van de kinderen. En vroeg zich de hele tijd af wat hij zou hebben gedaan als hij, Dejev, antwoord zou moeten geven op hun vragen. En telkens raakte hij in verwarring en wist hij niet wat hij zou moeten zeggen; in plaats van antwoorden kwamen er alleen maar krachttermen bij hem op. Tproesja, het zwangere meisje, wilde weten of ze om haar steeds groter wordende buik een strakke doek kon binden om de bevalling wat uit te stellen, zodat ze zonder problemen Samarkand kon bereiken. Gabbas Vagebond kwam langs, een bijna tandeloos ventje uit Basjkirië, en verklaarde zonder een greintje opschepperigheid dat hij op de bazaar alles wat ze nodig hadden kon jatten – geld, levensmiddelen, het maakte niet uit. Hij bood zijn diensten aan, hij wilde zich dolgraag nuttig maken voor de trein. De tweelingbroertjes Grote Bek en Draaitol kwamen langs om te vragen wanneer de afslag naar Perzië zou zijn. Een jaar geleden waren hun ouders daarheen getrokken en hadden hun zoontjes thuisgelaten, op de uitdovende kachel, met een al aangesneden stuk eikeltjesbrood voor hen tweeën. Sindsdien
droomden de kinderen erover om dat verre land te bereiken en hun vader en moeder te vinden. ’s Nachts kwam er een piepklein ventje, bijgenaamd Dwergje, met korte armpjes en beentjes en een grote kop, die deed denken aan een ondermaats visje. Hij vroeg om hem te laten zien welke van de sterren Jupiter was; zijn ouders waren op afspraak met de andere volwassenen van het hele dorp naar de stad vertrokken, waarvandaan treinen naar Jupiter zouden rijden. De kinderen hadden ze thuis achtergelaten, kleintjes kun je niet meenemen naar Jupiter... Belaja wist antwoord op alle vragen: over Jupiter, Perzië, de komst van de keizer van China en de opstanding van zijn erfgenaam, de dodelijke gifvlinder en de wrede hanen die de dood voorspellen, en over de duvel en zijn mallemoer. Op een keer kwam Petja Pompadour, een somber jongetje met opgezwollen benen en een hoofd vol steenpuisten. Hij viel met de deur in huis: ‘Ik wil trouwen.’ Dejevs adem stokte, wat een lef van zo’n kleintje om zijn droom zo luid en zonder een greintje gêne uit te spreken! ‘Wanneer?’ vroeg Belaja kalm. ‘Vandaag.’ ‘Met wie?’ ‘Weet ik nog niet. Vind je het goed?’ ‘Ik vind het best,’ zei Belaja schouderophalend. Het ventje knikte zakelijk en vertrok, sloffend met zijn opgezwollen benen en enigszins waggelend als een eendje. ‘Zeg tegen de zusters dat ze zich gedeisd houden,’ verordonneerde hij vanuit de gang. ‘Anders kakelen ze alles door...’ ‘Hoor ’ns, Pompadour, waarom moet je zo nodig trouwen?’ Dejev kon zich niet bedwingen en had zijn hoofd uit zijn coupé gestoken om het ventje na te kijken. De jongen draaide zich om en keek boos, geërgerd vanwege zo’n misplaatste en stomme vraag. ‘Moet ik dan eeuwig vrijgezel blijven?’ riep hij over zijn schouder, en hij vervolgde zijn weg, zoals bleek naar de meisjeswagon. Hoe dit verhaal verderging hoorden Dejev en Belaja van de zusters. Petja kwam de wagon binnen en ging rustig alle compartimenten af. Zwijgend keek hij alle meisjes in het gezicht, ze moesten ervan blozen. Hij bekeek zijn potentiële
bruiden, alle honderd, inclusief de vier- en vijfjarigen, en keerde terug naar de brits van Zozoelja. ‘Wil je met me trouwen?’ vroeg hij zonder omwegen. ‘Ik ben een stationsmeisje,’ zei die met neergeslagen ogen. ‘Zand erover,’ zei hij. Ze knikte instemmend. Pompadour ging naast haar op de brits zitten en pakte zijn bruid bij de hand. Zo werd het beklonken. De zuster kwam meteen naar Belaja’s coupé gerend om over de bruiloft rapport uit te brengen. Belaja gaf haar opdracht niet te ‘kakelen’, maar te observeren. De rest van de dag zaten de jonggehuwden hand in hand. Tegen de avond begonnen ze te praten, heel zachtjes, zo zacht fluisterend dat niemand het kon verstaan; toen maakten ze pas kennis. Bij het avondeten zaten ze naast elkaar. Ze moesten hun vingers losmaken om de kroes met slobber te kunnen vastpakken, maar na iedere slok keken ze elkaar in de ogen en ontmoetten hun blikken elkaar. Petja at zijn portie niet helemaal op: de bouillon slurpte hij op, maar het lekkerste, de dikke brij van boekweit met aardappelschillen, gaf hij aan zijn ‘vrouw’, en die gaf haar brij weer aan haar ‘man’. Pompadour ging in zijn eigen bed slapen, maar ’s ochtends vroeg was hij alweer in de meisjeswagon, waar Zozoelja al op hem wachtte. Ze was al opgestaan en had zich als eerste gewassen. En zo ging het verder: het stel leefde op de brits van Zozoelja en scheidde alleen ’s nachts; hun gezamenlijke leven verliep stil, ze keken uit het raam, fluisterden, lagen naast elkaar. Altijd hand in hand. Voor het overige leek dit huwelijk volkomen kuis, tot geruststelling van de zusters en de commissaris. * De huwelijksepidemie greep om zich heen als de cholera. Wilde Gelaska dong naar de hand van Koude Vera, hoewel hij een half hoofd kleiner was dan zij en enkele jaren jonger. Vera had een plank op de bovenste rij, vlak onder het plafond, zodat de jonggehuwden hun huwelijksleven liggend moesten doorbrengen. Met z’n tweetjes naast elkaar zitten, naar buiten kijken, dat
was op Vera’s plek onmogelijk. Af en toe mochten ze van de anderen op een lager bed plaatsnemen, ‘op visite’. Moestafa Toet-toet koos Kromme Salicha, ook al was die halfblind aan haar linkeroog. De zwijgzame stotteraar Saratsin nam de spraakzame Vlieg Luxemburg. Jegorosjka Pulp trouwde met Jasja Meisje, maar bleek geen voorbeeldige man te zijn, want af en toe maakte hij ook anderen het hof. Dagenlang zat Jasja op hem te wachten, maar zelf ging ze niet achter Jegorosjka aan – te trots. Chamit Hou Je Bek deed een aanzoek aan de beeldschone Manana Abrek, maar die weigerde, tweemaal zelfs en ten aanschouwe van de hele wagon. Van verdriet zocht Chamit zijn toevlucht bij een ander, eveneens een knap meisje, met de stren­ge bijnaam Tasja-geen-slet, maar deze verbintenis bleek niet lang stand te houden en was een paar dagen later alweer verbro­ken. Jeneverbes zat uren te ouwehoeren in de meisjeswagon, zonder een keuze te kunnen maken. Die kwam vanzelf: een stil meisje met armen kapot van de morfineprikken, Emilia Galotti, nam Jeneverbes toen die langssjouwde zonder een woord te zeggen en zelfs zonder haar ogen naar haar bruidegom op te slaan bij de hand, zette hem naast zich neer, en maakte zo een einde aan zijn onverdraaglijke geklets. Jeneverbes liet het toe, gehoorzaam en opgelucht. Ook Magere Dzjamal koos haar man zelf. Meteen toen ze op de drempel een geschikte kandidaat zag sprong ze van haar brits, rende op hem af en vroeg met doorrookte stem: ‘Neem mij.’ ‘Oké,’ zei IJzeren Pip ernstig. En dat was dat. Isja Ongeschikt nam Njoeta Dank de Heer. Sjamil Ablas nam Alka Contributie. Boelat Batkak. Elka Droogdal. De paren kleefden aan elkaar zonder dat je het in de gaten had. De meisjes begonnen hun wenkbrauwen te verven, de jongens hun haar te ontluizen. Hadzji Moerat en Nastja Procureurse. Tsjatsja Tsinandali en Sima-drinkbenzine. Kostja Anarchist en Dilar uit Boegoelma... Zo onstuimig als hij begonnen was, zo snel kwam de huwelijksepidemie ook weer aan zijn einde. Enkele paren bleven elkaar trouw en bleven naast elkaar zitten. Andere kregen genoeg van elkaar en maakten een einde aan hun huwelijksleven. Maar de status van gehuwde bleven ze koesteren. De jongetjes hielden niet van het woord ‘vrouw’ en zeiden daarom gewoon ‘die van mij’, met een bepaalde intonatie. In de jongenswagons klonk het in alle toonaarden: ‘Hou wel je mond tegen “die van mij”, anders wordt ze mataglap!’
‘“Die van mij” is gisteren helemaal lijp geworden...’ ‘Mot ik “die van mij” soms op d’r lazer geven?’ In de meisjeswagon echter is het ‘mijn man’ (niet ‘die van mij’, maar enkel en alleen, uitsluitend ‘mijn man’, luid en trots uitgesproken): ‘Ik zal het mijn man vragen’, ‘Dat mag ik niet van mijn man...’, ‘Oei, dat zal mijn man niet leuk vinden.’ De anders zo vuilbekkende en spotgrage boefjes waren op dit gebied delicaat. Geen enkel grapje klonk er in de trein over de gehuwden. De vrijgezellen erkenden met eerbied en lichte jaloezie hun recht om samen te zijn. * Fatima noemde alle jongetjes Iskander – de heel kleintjes uit de stafwagon en de opgeschoten jongens uit de passagiersrijtuigen. Niet bij zichzelf, niet zachtjes en terzijde, maar luid en hardop. En ze omhelsde en kuste ze ook nog. Wie er ook langsliep – een grote die Belaja om raad wilde vragen, of een hummel van drie die achter de groten aan hobbelde –, allemaal gingen ze wat langzamer lopen wanneer ze Fatima passeerden. Die liet meteen haar bezigheden in de steek en streek het kind over zijn kaalgeschoren hoofd of over zijn wangen, maar meestal klemde ze het zonder omhaal tegen haar borst en drukte haar lippen op het stoppelige kruintje: ‘Iskander van me, Iskander...’ En de stekelige kereltjes verstijfden, omgeven door dat zachte en machtige vrouwenlichaam. Niemand rukte zich los, niemand eiste dat hij bij zijn bijnaam werd genoemd. Ze vonden het allemaal best om Iskander te heten in ruil voor een ogenblik tederheid en een kus. Sommigen kwamen zonder enige reden naar de stafwagon, soms meer malen per dag, voor wat tederheid. Alsof het brood was. ‘Je moet ze niet omhelzen,’ zei Dejev boos. ‘Waarom niet?’ protesteerde ze met een glimlach. ‘En ook niet kussen.’ ‘En waarom dat niet?’ Weer met een glimlach. ‘Je hebt niet genoeg voor iedereen.’ ‘Hoe weet u dat?’ Ditmaal glimlachte ze niet, maar lachte voluit. Dejev had geen antwoord. Hij durfde niet te bekennen dat hij soms zelf net als die jongetjes met zijn gezicht tegen die zachte boezem gedrukt wilde worden. ‘Heette je zoon soms Iskander?’ durfde hij op een keer te vragen.
Ze knikte niet meteen en zei raadselachtig: ‘Ik had mijn kind niet de naam van die grote veldheer moeten geven.’ Maak daar maar uit op wat ze bedoelde! Dejev begreep haar vaak niet. Ze gaf schijnbaar antwoord op een vraag, en schijnbaar met Russische woorden. Maar hij begreep het niet. ‘Waarom heb je je voor deze trein opgegeven, Fatima?’ Ze haalde haar schouders op en drukte de kinderhoofdjes die steevast bij haar in de buurt waren (ze hoefde haar hand maar uit te steken) wat dichter tegen zich aan. ‘Het zijn er zoveel,’ zuchtte ze glimlachend, alsof ze zich verontschuldigde. ‘Zo verrukkelijk veel...’ Er waren precies vijfhonderd kinderen in de guirlande. Wat was daar zo verrukkelijk aan? Als enige van de volwassenen had Fatima het werkelijk naar haar zin in de guirlande. De overigen – Dejev, Belaja en de andere zusters – hadden allemaal haast, ze wilden allemaal oprecht zo snel mogelijk Samarkand bereiken. Maar Fatima had geen haast. Ze genoot van het karige treinrantsoen van aardappel- of bietenloof met zemelen. Van de reidans van zorgen over het kleine grut. Van de nachten op haar brits, die door een verfomfaaid stukje katoen was afgescheiden. Van het constante wiegen van Koekoesjka. Van het dweilen, schoonmaken, wassen... Dejev kon in zijn hoofd op geen enkele manier de universiteit, in het buitenlandse Zürich, verbinden met het uitspoelen van de was; woorden die uit een boek leken te komen en die liefde voor een vondelingetje. ‘Heb je het hier naar je zin, Fatima?’ En weer een antwoord dat zo uit een gedicht leek te komen: ‘Ik wou dat deze reis geen einde kent.’ ‘Hoezo geen einde?’ protesteerde Dejev onmiddellijk. ‘Waar moet ik zoveel eten vandaan halen?’ Naast haar voelde hij zich een kleine jongen. Dat kwam niet eens zozeer door haar merkwaardige antwoorden of door de tekenen van haar leeftijd, die naarmate de reis duurde steeds duidelijker werden: rimpels bij haar ogen, grijze strepen in haar vlechten. In haar leefde een machtige zachte kracht, waaraan de lastigste boefjes, de idioot Memelja en zelfs de oude dokter zich onderwierpen.
Die laatste kwam vaak een kijkje nemen in de stafwagon, niet overdag maar altijd ’s avonds, wanneer de wagons zich klaarmaakten voor de nacht. Dan kwam hij bij Dejev diens scheermes lenen, of het potlood van Belaja, en zette hij het gesprek voort dat ze ’s morgens waren begonnen, maar niet hadden afgemaakt. En hij maakte geen aanstalten om naar het lazaret terug te gaan. Waar wachtte hij op? Eerst begreep Dejev het niet, maar later kreeg hij een vermoeden: Boeg wachtte op het wiegeliedje. Een grijze oude man met handen die onder de boekweitpap zaten, met plukken grijs haar uit zijn grote oren, wachtte op een wiegeliedje. Dejev begon hem thee aan te bieden. Hij nodigde hem in zijn coupé uit en schonk hem heet water in met een handvol fijngehakt gras. Zelf ging hij naast hem zitten. Zo zaten ze zwijgend met hun handen om de gloeiend hete kroezen en wisselden heel af en toe wat woorden. Allebei wisten ze dat dit niet het moment was om over het lazaret te praten, en dat deden ze dan ook niet, ze koesterden de korte minuten voor de vreugde die hun wachtte. Allebei wisten ze dat hun theedrinken geen theedrinken was, en hun gesprek geen gesprek, maar een wachten, maar dat durfden ze elkaar niet te bekennen. En wanneer alle lichten in de stafwagon uit waren en het donker gevuld werd met een zachte vrouwenstem, dan verdween hun ongemak. Was ik maar het stof op je laarzen, de regen op je schouders, de wind op je gezicht – Ik kan je niet uit mijn omhelzingen loslaten en je weg laten gaan. Maar ik wil je tocht niet zwaarder maken. Ga alleen, wees vrij, Iskander. Dejev verlangde soms een beetje terug naar de avonden dat hij het wiegeliedje in eenzaamheid had gehoord, dan was het of Fatima alleen voor hem zong. Maar hij vermande zich en verbood zichzelf zo egoïstisch te zijn: het lied was zo mooi dat het niet aan één persoon kon toebehoren, zelfs niet in diens dromen. Dat liedje maakte alles goed. Dat vijfhonderd kinderen door hun moeders in de steek waren gelaten: het huis uit gezet, op de stoep van kindertehuizen achtergelaten, vergeten op stations. En dat de trein nog de Hongersteppe en een woestijn te wachten stonden. Dat de proviand in de keuken schaars was en de
tender met steenkool leeg. Dat er in het lazaret nog kinderen ademden die bijna niet meer te helpen waren... Dit lied maakte alles goed, al was het maar voor een paar minuten. Denk niet aan mij. Laat de herinnering je niet naar huis trekken, als een steen naar de bodem. Vergeet me, voor lange tijd, Maar denk aan me aan het einde van je weg. De ouwe zat achterovergeleund en met zijn hand voor zijn ogen. Hij was zo groot dat hij bijna de hele coupé in beslag nam en Dejev zich in een hoekje van de divan moest wegdrukken, bang om zijn gast per ongeluk aan te raken. Allebei hadden ze hun kroezen in hun handen geklemd, vol met niet-opgedronken thee die al koud was geworden. De verdwenen warmte was in hun handen getrokken en daar gebleven. Ik zal herinneren, voor ons tweeën. Ik zal wenen, voor zeven. Ik zal wachten, voor alle moeders ter wereld. Slaap mijn zoon, in onze laatste nacht. Slaap, en ontwaak als een man. * De tien dagen van Arzamas naar Boezoeloek veranderden voor Dejev in één enkele dag, die zich tienmaal herhaalde; hij draaide rond als een wiel, van het eerste tot het laatste uur. Het was een duivels wiel, er was geen wrikken of breken aan. ’s Ochtends stond hij op. Niet omdat hij wakker werd, maar omdat hij wachtte tot de zwarte nachtlucht grijs was geworden (het was alsof hij het slapen helemaal verleerd was, maar hij had er geen last van, hij was eraan gewend geraakt). Voorzichtig, om Belaja niet wakker te maken, schoof hij de harmonica, die hij tegenwoordig ’s nachts wijd openliet, een eindje dicht. Iedere keer had hij de
neiging om zijn hoofd door de deuropening te steken en naar de slapende vrouw te kijken, maar hij hield zichzelf in bedwang: de ochtend is niet de tijd voor vrijheden. Een ogenblik later kroop de slaperige Zagrejka onder de slaapbank vandaan. ‘Goeiemorgen, jongen,’ zei Dejev terwijl hij naar diens slaperige ogen keek. De ogen fronsten en werden langzaam helder. Het jongetje gaapte, strekte zijn armen en benen, die krachteloos van de slaap waren, alle kanten uit; snel herkregen ze hun gewone dierlijke spanning. ‘Kom je mee?’ vroeg Dejev. Op antwoord rekende hij niet, maar door die korte zinnetjes leek het toch net of er communicatie was. Hij was er al aan gewend geraakt het ventje woordjes toe te gooien: één, twee, tien, alsof ze met elkaar spraken. En de jongen – Dejev zag dat duidelijk in de starre blik van het kind – begreep wat er tegen hem werd gezegd, en wilde dat, was er blij mee, ook al kon hij zijn blijdschap niet uiten. Zijn bijna onbeweeglijke en daarom nogal plompe gezicht was altijd somber. Ze verlieten de coupé. Stilletjes slopen ze door de slapende wagon, glipten de buitendeur door, grepen zich vast aan de haak waar de lantaarn aan hing en klommen het dak op. Met hun gezicht naar het oosten gingen ze tussen de luiken en schoorsteenpijpen zitten wachten. Aan de kleur van de hemel was al duidelijk te zien of ze vandaag de zon zouden zien opgaan. Als er boven hun hoofd een regenwolk hing, dan keken ze hoe de wolken langzaam volliepen met licht. En op heldere ochtenden bewonderden ze de zon zelf – oranje, rood, geel – zoals die tevoorschijn kwam vanachter de horizon of vanuit de vlammende wolken en zijn eerste vonken en lichtflitsen over de hemel uitstrooide. Dejev wendde zijn gezicht naar de roze stralen, Zagrejka staarde voornamelijk naar zijn baas. ‘Je moet naar de zon kijken, malle,’ zuchtte Dejev dan, en hij bedacht dat dit fraaie schouwspel voor vandaag misschien wel de laatste goede gebeurtenis was. Wanneer de zon helemaal boven de horizon uit was gekomen, daalden Dejev en zijn schaduw weer af naar de stafwagon en liepen de hele trein door, ditmaal zonder angst om iemand wakker te maken, maar om te verkondigen dat er weer een dag was aangebroken. Onder het geklaag van de kinderen en de strenge
stemmen van de zusters werd de guirlande wakker. Onderweg hoorde Dejev, met Zagrejka in zijn kielzog, de verslagen van de zusters over de afgelopen nacht; de kinderen lieten hem ongemoeid en vermeden hem zelfs. Ten slotte kwamen ze bij het lazaret. Tijdens deze reis was Dejev daar al ruim honderdmaal geweest en elke keer was hij weer verbaasd over de stilte die er heerste. De stilte buiten, zelfs bij een stationnetje in de lege steppe, was vol geluiden: het geritsel van gras, het gefladder van vogelvleugels, het zuchten van de wind. Maar de stilte in het lazaret was het absolute zwijgen; alleen de bewegingen van het grote lichaam van de dokter vulde het. De kinderen maakten geen geluid, ze spraken niet, bewogen zich niet, en het was of ze ook niet ademhaalden. Ze verdwenen. Nee, hun lichamen lagen nog steeds op de bedden, bedekt door jutezakken, maar uit de lichamen verdwenen langzamerhand de tekenen van leven: de ogen zonken dieper weg en vormden zwarte gaten in de gezichten; hun huid werd steeds dunner en doorschijnender, en bedekte de aderen om hun organismen heen bijna niet meer; ook de heel kleine bewegingen, die Dejev aan het begin van de reis nog had waargenomen, verdwenen: geknipper van de oogleden en ontevreden grimasjes, woelen om wat gemakkelijker te gaan liggen. Kakkerlakkenlach was opgehouden met lachen. Slinger draaide niet meer heen en weer in zijn bed, maar was nu één brok dekenzak. De Schorre mompelde geen gebeden meer met verkouden stem. De Zuchter kreunde niet meer in zijn slaap. Lesja Bijna Dood herhaalde niet meer klaaglijk dat hij ‘bijna dood’ was. Aan het gezicht van de dokter kon Dejev al aflezen of er die nacht nog iets nieuws was – dat wil zeggen, of er een kind in het lazaret met een zak over zijn gezicht lag. Opmerkelijk genoeg was er ’s nachts weinig nieuws. In ziekenhuizen sterven de meeste mensen ’s nachts, maar het organisme van de bedlegerige kinderen onderscheidde geen dag of nacht meer. Als er toch nieuws was, lieten ze het lichaam tot de avond liggen; ’s ochtends was er geen tijd om zich met begrafenissen bezig te houden. Eerst kregen de kinderen te eten (Memelja was vroeg uit de veren en had wanneer het licht werd al een warme hap klaar; op aanwijzing van Dejev kreeg het lazaret als eerste het ontbijt en pas daarna de andere wagons). Hij en Boeg werkten gezamenlijk; Zagrejka kroop weg onder een bank en wachtte roerloos af, als een trouw jong hondje.
Dejev wist zelf niet waarom hij iedere ochtend de kinderen in het lazaret moes of eierstruif voerde; misschien had de aanblik van eten dat in de kinderlichamen verdwijnt een kalmerende uitwerking. Onder het ontbijt bespraken ze wat er nodig was in het lazaret. De dokter was allang opgehouden met eisen stellen, en Dejev met boos worden; ze spraken rustig, alsof ze over koetjes en kalfjes kletsten. ‘Honing zou geen kwaad kunnen,’ zei Boeg, terwijl hij de brij uit een kroes in de halfopen mond van Bijtje of Langneus goot. ‘Honing tegen het doorliggen, daar gaat niets boven.’ Of: ‘Zeep. Zodat de wonden niet gaan etteren, dat werkt prima.’ Of: ‘Zachte kussens, van dons, om onder hun rug en zitvlak te leggen. Zodat ze geen gaatjes in hun huid krijgen van hun ruggengraat, alle bedden zitten onder het bloed.’ Dejev knikte instemmend: honing, prima. Zeep, prima. Kussens, we zullen ons best doen. De overeenstemming die tussen hen was gegroeid stemde eveneens geruststellend. Alsof je honing en zeep voor drie kopeken op de dichtstbijzijnde markt kon kopen. Alsof honing en zeep zouden helpen. Wanneer de kinderen te eten hadden gehad en de zon hoog aan de hemel stond, werden alle kinderen ‘gelucht’. Dat was een nieuwigheid van de dokter. Hij had geprobeerd het idee erachter uit te leggen en had lang gesproken over stagnatie in de longen, zuurstofcirculatie in het bloed en de kans op pneumonie, maar Dejev had hem onderbroken: als het moet, dan moet het. Dat was nog een heel gedoe. Ze moesten allemaal zorgvuldig ingewikkeld worden, voorzichtig om de wonden niet erger te maken, in de paar warme kledingstukken die ze in de trein ter beschikking hadden: de jas van de commissaris, de jassen van de zusters, het jack van de kok. Ze moesten mutsen of baretten op hun hoofd, eveneens van de zusters afkomstig. Daaroverheen de jutezakken en dan naar buiten toe. Volgens voorschrift moesten ze minstens een kwartier in de frisse lucht verblijven. Eerst wilden ze de zieke kinderen als baby’s in hun armen ronddragen, maar dat nam veel te veel tijd in beslag. Ze probeerden ze op de treinbalkons te leggen, maar de metalen roosters waren ijskoud en lieten de wind door. De zoektocht naar geschikte ligplaatsen duurde lang, en uiteindelijk kwamen ze op
het idee de bundels met de kinderen op de zijvleugels van de locomotief te leggen. Waarom zou je daar niet kunnen zonnebaden? Tegen die tijd was de locomotief al onder stoom en gereed voor de reis. De kinderen lagen in onbeweeglijke pakketjes op het puffende en kreunende gevaarte, gewikkeld in zakken met paarse stempels. De machine trilde van het mechanische leven dat erbinnenin klopte en gaf die trilling aan de bundels door, je moest oppassen dat ze niet per ongeluk op de grond werden getrild. De machinist vond het idee van het luchten op de locomotief maar niets, maar hij ging niet met de chef in discussie. Dejev merkte op dat hij bij het zien van de zieken zijn hoofd afwendde. Onderweg – soms kropen ze maar een paar uur in een slakkengang over de rails, soms was er brandstof tot de middag – dacht Dejev na over waar hij het eerst voor moest zorgen. Zeep, proviand, steenkool voor de locomotief – je kon het wel willen, maar hoe kwam je eraan? Dejev kende echter de belangrijkste wet van de jager: hou ogen en oren wijd open, altijd. Kijk uit het raam naar iedere struik die opdoemt en naar iedere steen langs de weg, en nog beter, ga op het dak zitten en bekijk de omgeving van bovenaf, zodat niets je ontgaat. Iedere zwerver die je tegenkomt of iedere vogel die langsvliegt kan buit opleveren. Luister naar de vluchtelingen op de tussensta­tionnetjes, de stationsbewakers, de zwerfkinderen die bij de stationsmuren samendrommen. Hoor wat nodig is. Het succes is nooit daar verborgen waar je het zoekt. In Roezajevka – een groot spoorwegknooppunt met een station en een reparatiedepot – hoopte Dejev op veel en zocht hij alles tegelijk: eten, brandhout of een wasserij die bereid was in één nacht al het goed van de trein te wassen. Hij vond niets. Maar toen hij rondsnuffelde in de omgeving vond hij in een uithoek van het rangeerterrein een lege tank, onnoemelijk smerig en onder de vette plekken; dat soort tanks werd meestal gebruikt om visolie in te vervoeren. En het bleek dat er inderdaad ooit walvisvet in had gezeten en dat ze naderhand niet wisten wat ze met de lege tank aan moesten, en hem tot nader order maar hadden laten staan. ‘Mag ik de restjes van de bodem schrapen?’ vroeg Dejev aan de stationschef. Die moest lachen en vond het goed: ‘Schraap jij maar, misschien dat er nog een druppeltje in zit.’ Hij had ten onrechte gelachen: Dejev en Boeg kropen een hele avond in de koude bak rond, bijna stikkend van de visstank, om de
wanden met rietpluis af te schrapen; ze kwamen tevoorschijn met een emmer vol van met vet doordrenkte plukken, om de doorligplekken mee in te wrijven. In Syzran liep hij de hele stad af om het onmogelijke te vragen: donzen kussens. Hij was in het levensmiddelendepot, bij de stadsraad en op het politiebureau. Overal keken ze hem aan alsof hij gek was, het ontbrak er nog maar aan dat ze met een vinger naar hun voorhoofd wezen. ‘En waar moet ik die kussens dan vinden?’ beet Dejev ze toe. ‘In de steppe soms?’ Op het politiebureau zag hij toevallig hoe een paar op heterdaad betrapte zelfstokers werden binnengebracht. Hij wist een deel van het in beslag genomen bewijsmateriaal los te praten, drie grote flessen troebele eerste stook – weliswaar geen pure alcohol, maar heel geschikt voor desinfectie in het lazaret. In Samara speelde hij hoog spel: hij ging niet naar het distributiedepot, maar rechtstreeks naar de zeepfabriek, om zeep te vragen. De directeur weigerde: een artikel van medisch belang, streng gecontroleerd, daar viel niet mee te spotten. Toen hij al met lege handen wilde vertrekken zag hij opeens op de binnenplaats een wagen van het desinfectiecentrum staan, die kwam voor zeepresten waarin spullen die bijzonder smerig waren werden uitgekookt. Hij kocht de voerman om; voor een fles eigen stook uit de voorraad van het lazaret wilde best die vijfhonderd hemden meenemen en als contrabande laten desinfecteren, door de nachtploeg, wanneer de chefs slapen en de arbeiders wel een gratis borrel lusten. Het werd allemaal in het donker geregeld. De hemden verlieten bij zonsondergang de trein en keerden vroeg in de ochtend terug, nat, nauwelijks uitgewrongen, maar ruikend naar eerlijke zeep en andere onwelriekende chemicaliën. Bij Kipel zag hij een wagen met propagandisten langs het spoor rijden: een kameel die een groot rijtuig voorttrok, dat met leuzen in felle kleuren was beschilderd en waaruit een paar jonge en vrolijke gezichten staken. ‘Hebben jullie kinderboeken?’ riep Dejev vanaf een wagontrapje. ‘Alleen liederen!’ antwoordden ze lachend. Afgesproken. Terwijl de guirlande water tankte en zand laadde, liep de propagandabrigade door de trein. Begeleid door een harmonica en het geklepper van lepels zong ze in elke wagon een pikant lied, dat enkel uit zelfverzonnen woorden bestond, een vrolijke mix die Dejev verbijsterde, maar die de kinderen prachtig vonden. Bij het lazaret gekomen durfden de propagandisten niet verder en wilden het concert beëindigen, maar de dokter vroeg ze om ook voor de zieke kinderen te zingen. En dat deden ze. ‘Kram-bam-boeli! Joesjki-vloesjki! Berevani-
berevoe! Sintereter! Izvinotor! Boem-tara-boem!’ klonk het in de voormalige kerk. De kinderen lagen onbeweeglijk op hun banken, misschien luisterden ze wel... Dejev werd zelfs van jager tot een jachthond die op een kilometer afstand wild ruikt en er door bossen en moerassen naartoe snelt. Dejev werd een roofdier: hij pakte alles waarmee hij de kinderen kon voeden, warmen en blij maken, en sleepte dat naar de guirlande. Hij wist dat hij door die jacht zonder einde – snuffelen, opsporen, achternazitten en soebatten – zijn angst verborg. Erna brak onveranderlijk de avond aan, en dus het moment waarop hij naar de zieken moest gaan. De schemering viel, werd dichter en veranderde in de nacht. De guirlande loste bijna in het donker op, de ramen waarin petroleumlichtjes flakkerden zweefden als gele vierkanten boven de grond. Op dat donkere en slaperige uur, wanneer de oudste kinderen al in bed lagen te luisteren naar de gedichten van Ler­montov en Fatima voor de heel kleintjes zong, kwam Boeg altijd naar de stafwagon, voor het wiegeliedje. Daarna gingen ze samen naar het lazaret. Boeg ging linea recta naar de bedden waar de nieuwe gevallen van die dag lagen. Hij zette een lampje bij het hoofd en sloeg de jutezak terug van het kindergezicht. Dejev keek naar het verstijfde smoeltje, waarin hij telkens met moeite een kind herkende: de scherpe neusjes en glazen ogen veranderden de kinderen in poppen waarin je nauwelijks hun vroegere zelf kon herkennen. Om de een of andere reden deed Boeg hun ogen niet dicht, maar wel boetseerde hij een glimlach om hun lippen voordat de spieren helemaal waren verstijfd – alle gestorvenen glimlachten. Dejev knikte. De dokter wikkelde het lichaampje in een zak; hij tilde het op – licht als een baby’tje – en overhandigde het aan de chef; hij pakte een olielampje en ging vooruit om de weg te verlichten. Bij de uitgang nam hij de spade, die nu altijd in een hoek van het lazaret stond. Dejev droeg het kind; hij droeg de kinderen altijd zelf, hij kon niet anders. Ze daalden het trapje af, zwijgend en haastig omkijkend naar de stille wagons, en liepen snel weg. Overdag had Dejev al een plekje gevonden op enige afstand van de sporen, ergens achter de opslagplaatsen of de struiken langs de weg. Daar gingen ze heen. Met achter hen hun geluidloze schaduw – Zagrejka.
Ook het graf dolf Dejev zelf. Dat was niet veel werk. De lichaampjes waren klein, daar was geen diepe kuil voor nodig. Terwijl hij de aarde verplaatste, haalde Boeg het kind uit de deken. Ze begroeven de kinderen in hun hemd, de zakken namen ze mee terug naar de trein. Dejev legde het gewichtloze lichaam in de kuil. Het kind keek met glanzende onbeweeglijke ogen naar de hemel en glimlachte. Ze maakten het graf dicht zoals het hoorde: Dejev met de schep, Boeg hielp met zijn handen. Op het graf maakten ze geen heuveltje: de kinderen verdwenen in de aarde alsof ze er nooit waren geweest. Ze keerden terug naar de trein en gingen uiteen. De dokter naar het lazaret en Dejev naar het dak van de stafwagon. Hier bracht hij zijn nacht door. Of beter gezegd, hun nacht: samen met Zagrejka. Misschien was het een gênant geheim dat iets zei over de zwakheid van zijn gemoedstoestand, en misschien ook niet. Dejev wist zelf niet wat hij ervan moest vinden. Hij dacht er ook niet lang over na, maar nam het kind gewoon in zijn armen en ging op het luik zitten, met zijn rug tegen de verwarmingspijp. Zo bleef hij naar de hemel zitten staren, tot de ochtendsterren. Met in zijn armen het slapende kind, warm en levend. Het kind sliep, hoewel onrustig; het trok met zijn schouders, draaide zijn hoofd, stompte hem tegen zijn neus en ademde krampachtig... Dejevs schouders en rug werden moe, maar het was een aangename vermoeidheid, die zijn verdriet en zijn angst voor de dag van morgen verdreef. Hij dacht niet aan de kinderen die in de aarde achter de stations en stopplaatsen waren achtergebleven. In zijn armen hield hij een levend kind – Senja? Bijtje? Strijk­ijzer? – en hij wist dat dit kind niet dood zou gaan. Wanneer het dag werd, waren zijn ledematen verstijfd van het stilzitten en begon Zagrejka in zijn slaap te rillen van de kou. Met mededogen liet Dejev het kind wakker worden en overeind komen. Hij stond ook zelf op, wankelend alsof hij op stelten liep van de kramp in zijn benen, en voelde scherpe naalden door zijn spieren gaan. Zo goed en zo kwaad als het ging strompelde hij naar de stafwagon, niet om nog wat te slapen, maar alleen om zijn hopeloos rillende lijf wat op te warmen. In de coupé aangekomen opende hij de harmonica. Uit de coupé van de commissaris sloeg de warmte hem tegemoet. Hij plofte neer op de springveren matras en bleef zo liggen tot het eerste grijs aan de zwarte nachtlucht verscheen. In tien dagen begroeven ze dertien kinderen. Senja de Tsjoevasj. Circusmeisje. Langneus. Schimmel. Popje. Strijkboutje. Dikke Kop. Schoot. Hertje.
Kakkerlakkenlach. Slinger. Zuchtje. Honing. Dertien kinderen – een duivelsdozijn. Toen was het duivelswiel opgehouden met draaien. Dagenlang had het Dejev als een waanzinnige rondgedraaid, en daarna had het hem afgeworpen, was over hem heen gerold en had hem verpletterd. Het gebeurde in Boezoeloek. Die nacht hadden ze drie kinderen begraven. Dejev was niet naar zijn coupé teruggegaan, de hele nacht had hij op het dak gezeten. En Zagrejka had hij niet in zijn armen genomen, hij had er de kracht niet toe. Hij had gewoon naar de lucht zitten staren. Langs de hemel kroop een roodgele maan. Het was stil als onder water. Of als in het lazaret. Of als op het kerkhof. Geen hond kefte, geen vogelkreet op de steppe. Waar is iedereen in dat vervloekte Boezoeloek? Zou er nog iemand leven? In de stilte klonk een gelijkmatig geklop. Dejev luisterde en begreep dat hij dat zelf was: hij sloeg met zijn vuist op het ijzer van het wagondak. En in zijn hoofd klopte een gedachte, één enkele gedachte: weg... weg... Of beter, meteen bij het aanbreken van de dag de locomotief opstoken en wegscheuren, je tijdens het rijden in slaap laten wiegen, je oren dichtstoppen met het geratel van de wielen en je ogen met de voorbijflitsende steppe buiten, wegduiken in de routinezorgen. Niet denken, niet herinneren, gewoon rijden. Naar Toerkestan, naar de warmte en het graan. Naar het leven. Naar Toer-ke-stan. Toer-ke-stan. Toer... ke... stan... Al voor het licht werd was zijn geduld op. Nauwelijks was de maan verbleekt en verscheen er een streepje licht aan de nachtelijke hemel, of hij haastte zich om de machinist wakker te maken. Hij had het geduld niet om op de normale manier van het dak af te komen, door te steunen op de uitsteeksels en de beugels van de lantaarn. Met één sprong stond hij op de grond, waarbij hij zijn kin lelijk stootte aan een wiel, maar de pijn voelde hij niet. ‘Stook de ketel op!’ Hij schudde de slapende machinist wakker. ‘We vertrekken zodra het licht wordt. Vooruit!’ ‘Da ken nie,’ protesteerde die. ‘We hebben nog geen steenkool.’ Dejev ging naar de tender: die was inderdaad leeg, geen kooltje te bekennen. Ze hadden beloofd gisteren steenkool te leveren. Of desnoods brandhout. Dus dat hadden ze niet gedaan. Die schoft van een stationschef! Waar blijft de steenkool?! Dejev rende naar het houten sta­tionsgebouwtje. Onderweg struikelde hij over de lichamen van de vluchtelingen die rond de stationsgebouwen bivakkeerden. De mensen werden wakker en vulden de stilte
die heerste met hun zuchten en slaperige geloei. Het was zo donker dat hij slechts met moeite de juiste deur kon vinden. Hij beukte erop en schopte ertegen: waar is mijn steenkool?! Alleen zwarte ramen keken naar Dejev. In het kantoor was niemand. De vluchtelingen, die wakker waren geworden, keken toe, nauwelijks zichtbaar in de eerste ochtendschemering. De maan aan de hemel was al half doorzichtig, op het punt om te verdwijnen. Zo dadelijk is het ochtend. Hij liep terug naar de trein en ramde met zijn vuist op het deurtje van de keukenwagon. De deur ging op een kiertje open en het verschrikte gezicht van Memelja verscheen, warrig van de slaap en voor alle zekerheid met de bijl in zijn hand. Dejev pakte de bijl, liep naar de enige boom in de wijde omtrek – een grote zwarte populier, in de schaduw waarvan twee perronbanken stonden voor wachtende reizigers – en begon te hakken. Geen kolen – dan stoken we met hout. Geen hout geleverd – dan hakken we het zelf. Nu meteen. Tsjak! Tsjak! klonk het dof, weerkaatst door de balken muren van het station. De vluchtelingen die op de banken lagen te slapen kropen verschrikt weg, als kakkerlakken. En alle anderen die in de buurt op de grond lagen kropen ook weg. De populier was groot, met een machtige kruin; als die valt ben je je leven niet zeker. Tsjak! Tsjak! De stam is zacht, alsof hij van klei is. De bijl slaat snel en dringt diep in het hout. De splinters spatten in het rond. Weg! Weg! ‘Kameraad treinchef!’ De geschrokken machinist kwam over het spoor aanstrompelen. Hij hield zijn broek met beide handen vast (in het donker kon hij zijn riem niet vinden, hij had zijn broek inderhaast aangetrokken, aan zijn jasje was hij niet toegekomen, en zo holde hij in zijn onderhemd naar Dejev toe). ‘Ze hebben vanochtend kolen beloofd, misschien dat we ook echt wat krijgen...’ De zusters sprongen over de rails met hun jas over hun nachthemd. ‘Hou onmiddellijk op met uw wangedrag!’ Belaja’s stem is vlakbij. Weg! Weg! De honden werden wakker – eerst die van dichtbij, daarna die van verderop –, begonnen uitzinnig te blaffen en stookten elkaar op.
De nachtwaker van het station, een oud mannetje in een uniformjasje, stampte hulpeloos over het perron, schuddend met zijn grijze manen. Tsjak! Tsjak! Er verschijnt een eerste streep rood aan de hemel, die langzamerhand licht wordt. Zo dadelijk komt de zon op. ‘Pak die bijl van hem af!’ ‘Dan slaat hij jou met die bijl doormidden! We zijn niet gek!’ ‘Ga de stationschef halen! Straks slaat die krankzinnige alles aan gort.’ ‘Lieve Heer, allerheiligste Moeder Gods...!’ Weg! Weg! ‘Stop, idioot!’ Een stem uit de verte. Van de kant van de stad kwam de stationschef struikelend aanrennen, in gezelschap van een paar vrijwilligers die hem op de hoogte hadden gesteld. Dejev luisterde niet. Met zijn rug drukte hij tegen de bijna doorgehakte boomstam, zette zich schrap, spande zijn spieren, duwde met zijn schouders tegen het hout. De populier viel krakend om, in de richting van de toesnellende stationschef. De boom kwam precies tussen het stationsgebouwtje en de opslagschuren terecht, zonder de hekken of banken te raken. Aan weerszijden steeg een wolk bruin met vuilnis vermengd stof op, die neerdaalde op de achteruitwijkende toeschouwers. ‘Ach!’ is het enige wat de stationschef kan uitbrengen. Dejev is al bezig de takken van de stam af te hakken. Tsjak! Tsjak! Weg! Weg! kraken de takken, en ze springen een voor een van de populier af. ‘Hier, pak aan!’ commandeerde Dejev de machinist. ‘En stook de ketel op. Ik doe de rest wel. De ander – slome duikelaar! – wist zich geen raad en durfde de buit niet mee te nemen waar iedereen bij stond. ‘Wat is dat voor sabotage, verrader?’ De stationschef duwde de menigte opzij. ‘Denk je soms dat je alles mag als je naakte kinderen vervoert?’ Maar Dejev is onbenaderbaar. De bijl flitst door de lucht als een vaardig gehanteerde zeis bij het grasmaaien. ‘Geen tijd om met je te praten,’ roept hij over zijn schouder tussen de slagen door. ‘Als je niet kunt helpen, hou dan je mond.’
‘Terwijl ik voor die kinderen van je de hele stad op stelten heb gezet! De halve Tsjeka van de stad heeft vannacht geen oog dichtgedaan om jou van brandstof te voorzien!’ Met de bijl in zijn ene hand pakte Dejev met de andere de afgehakte takken van de grond en gaf ze aan de verbijsterde machinist: ‘Hoor je niet wat ik zeg? Kom op, sta niet zo stom te kijken!’ De machinist trok een grimas. Hij durfde zijn chef niet ongehoorzaam te zijn, maar durfde het hout ook niet naar de trein te brengen. ‘Daar heb je het al, dat brandhout van je, stuk ongeduld!’ De stationschef wees in de richting van de stad, vanwaar een torenhoog beladen wagen krakend en schuddend kwam aanrijden. Op de wagen een gigantische opper – geen hooiopper, maar een van planken en stokken, die alle kanten uit staken en door het geschud bijna van de wagen vielen. De knol sjokte langzaam voort, hij kon de last nauwelijks trekken, de koetsier liep ernaast met de teugels in zijn hand. ‘Als het niet om kinderen ging, zou ik je geen splinter geven! Dan gaf ik je aan bij de militie als saboteur!’ De planken en stokken waren vroeger meubels geweest – inderhaast in stukken gebroken, zodat er meer op de wagen kon, en duur. In de ochtendzon glansden gebogen poten, rinkelden gebroken ruitjes van buffetdeurtjes. Veel meubels – niet één welgestelde is afgelopen nacht onteigend, en ook niet twee, maar heel wat meer. En nu zou er iets gezegd moeten worden tegen de gulle gever die zo zijn best had gedaan: een verontschuldiging voor de omgehakte populier of gewoon een woord van dank. Of hem ten minste een vriendelijke blik toewerpen. Maar niet gewoon doorgaan, zoals Dejev, die maar doorging met hakken, en vanonder zijn bijl een stroom zacht hout liet opspuiten. Tsjak! Tsjak! ‘Dank je wel, kameraad,’ zei Belaja tegen de stationschef, en zij drukte hem de hand, stevig, zoals een commissaris dat kan. ‘We gaan de wagen meteen uitladen.’ ‘En wat moet ik hiermee?’ vroeg de machinist bedeesd met een knikje naar de takken. De stationschef haalde boos zijn schouders op: neem dat ook maar mee, wat moet ik ermee?
De zusters sjouwden de brokken meubilair over de rails. Met twee of drie pakten ze de fraai bewerkte kastdeuren of de doormidden gehakte tafels onhandig vast en trippelden ermee over de bielzen. Af en toe struikelden ze en lieten ze hun last vallen. En opeens leken ze allemaal op elkaar, die oude, magere vrouwen, huiverend in de wind, alsof ze inderdaad zusters waren. Weg! Weg! De stationschef droeg het hout dat Dejev had gehakt naar de guirlande. Met gezwollen aderen en aan één stuk door vloekend sleepte hij de houtblokken naar de tender. De locomotief was al opgestookt en spuwde stoom en vonken. En Dejev hakte maar door... En opeens viel er niets meer te hakken! Hij keek verbaasd om zich heen: inderdaad, er was een boom, maar die was nu weg, niets meer van over. En ook van de mensen die om hem heen stonden was niemand meer over, alleen nog een paar oude vrouwtjes, vluchtelingen, die over de grond kropen om de splinters die alle kanten op waren gevlogen op te rapen en af en toe angstig naar Dejev opkeken. Met de bijl over zijn schouder rende hij naar de guirlande. Hoezo niets meer te hakken?! Kijk daar eens, een hele stapel gebroken meubilair, genoeg om tot vannacht in te hakken! Opgelucht sprong Dejev op de tender en dreef met een zwaai het scherp in het hout van de meubels: tsjak! ‘Genoeg, u werkt uzelf nog dood!’ Belaja ergens achter hem. Geen tijd om zich om te draaien, er moet gewerkt worden. En dat doet Dejev. Zijn armen en rug zijn ongevoelig geworden, zijn middel buigt vanzelf en richt zich vanzelf weer op, zijn schouders gaan vanzelf op en neer – flink pijn doet het wel! Zijn lichaam is opeens nat, alsof hij baadt in het zweet. En zijn gezicht is nat, er drupt iets langs, wat in zijn ogen komt. ‘Geef die bijl eens hier, jongetje,’ klinkt ditmaal de stem van de dokter. Jullie kunnen allemaal de pot op! Meer hakken, zo snel mogelijk wegwezen! ‘Dejev, je bloedt! Je hebt met de bijl tegen je voorhoofd geslagen.’ Het is inderdaad donker voor zijn ogen geworden. Hij voelt aan zijn oogleden om die duisternis die zo onverwacht is ingetreden weg te vegen. Aan zijn vingers kleeft iets wat nat en rood is. En terwijl Dejev daar verbaasd naar zijn vingers staat te kijken, pakt iemand hem netjes de bijl uit handen.
‘Ik zal je verbinden, jongetje.’ Van alle kanten voelt hij de reusachtige knuisten van de dokter. Dejev spartelt als een gevangen vlieg in iemands vuist, rukt zich los met zijn hele lichaam, maar tevergeefs: om zijn hoofd wordt een strak verband gelegd, één keer eromheen, twee keer, drie keer. Ten slotte laten de machtige knuisten hem los. ‘Ben je nu tevreden!’ schreeuwt Dejev naar het strenge gezicht van de ouwe. ‘Heb ik alles gedaan zoals het moest? Is je geweten nu zuiver?’ Hij rukt het verbandgaas van zijn hoofd – hoe kan het dat er zoveel bloed aan zit? –, gooit het de dokter voor de voeten en loopt weg. Het gebroken meubilair kraakt onder zijn voeten. Opeens is hij in de stafwagon, in zijn eigen coupé. Hij zit op de divan, ineengedoken, met zijn handen tussen zijn knieën. Belaja gaat naast hem zitten, bevochtigt zijn voorhoofd met een lapje. Het lapje kleurt voor de helft rood. ‘Je moet jezelf niet de schuld geven, Dejev,’ zegt ze. ‘Het zat er wel in. Vanaf het moment dat je beloofde de bedlegerige kinderen mee te nemen, was het duidelijk dat ze het niet zouden halen. Mij tenminste wel, en de directrice van het tehuis ook. Die zei geen woord, de oude helleveeg, hoewel ze alles begreep. Die was blij dat ze van die kinderen af was.’ Ach, hou toch je mond! Hij week achteruit en draaide zich om, maar de coupé was klein, je kon nergens heen. En hoe hij zich ook wendde of keerde, van alle kanten voelde hij de blik van Belaja. Alweer was Dejev gevangen! Eerst door Boeg, die hem met zijn verband had gemarteld. Nu door de commissaris, en weer wordt hij gemarteld. ‘Weet je hoeveel bedlegerige kinderen ik de dood in heb gejaagd? Een hele trein vol, Dejev. Tweehonderd kinderen. Ik was toen nog zo groen als gras. Ik heb ze allemaal afgewezen: gezonde kinderen, zieke kinderen, moeders met zuigelingen, ik heb alleen de bedlegerige kinderen meegenomen. Ik dacht dat ik die wel zou kunnen afleveren, dat ik het zou halen, alleen maar van Astrachan naar Moskou... Van de tweehonderd hebben twintig het gered.’ Hou die kwaadaardige klep van je toch eens! ‘Alleen moet je dat proberen te vergeten, Dejev. Jezelf opbranden door daaraan te denken, dat is niet goed. Vergeten, niet denken, achter je laten en doorgaan, verder niets. Anders word je gek.’
Je oren dichtstoppen, je handen tussen je knieën klemmen, ze er niet tussenuit halen. Je ogen dichtdoen – maar zijn oogleden gehoorzamen niet. ‘Ik zal je helpen, nu meteen,’ zegt Belaja geruststellend. Ze komt overeind en doet de coupédeur dicht. Ook de deur van haar eigen coupé gaat op slot, en ze trekt de harmonica dicht. De fluwelen gordijnen gaan omlaag, het wordt halfdonker. De gesp van haar riem rinkelt, een stuk textiel ritselt, dan een tweede. En daar zit Belaja al naast Dejev, zonder kleren. Ze pakt zijn hand vast. Eerst trekt ze hem langzaam tussen Dejevs dicht opeengeperste knieën uit, dan buigt ze de tot een vuist gebalde vingers recht, en legt die op haar borst. Daarna neemt ze de andere hand en legt die op haar andere borst. ‘Zo,’ zegt ze. Dejevs vingers zijn zwart en zitten onder het bloed. Jammer om dat reine vrouwenlichaam te bezoedelen. Hij probeert zijn handen terug te trekken, maar Belaja heeft ze stevig vast, hij kan ze niet loskrijgen. ‘Zo, Dejev,’ zegt ze nog eens, en ze knijpt nog harder in zijn handen. ‘Denkt u dat ik niet doorheb dat die deur ’s nachts openstaat? Dat ik niet zie hoe u naar me kijkt?’ De tere vrouwenhuid krijgt langzaam kippenvel van de kou. Net als toen met Zozoelja, hier, op dezelfde divan. Maar Belaja maakt zijn riem al los, handig, in een ommezien. Ook zijn overhemd knoopt ze los, en ze trekt het over zijn hoofd. Dejevs armen wapperen willoos in de lucht, alsof ze van een pop zijn. Ze doet zijn laarzen uit en trekt de beenwindsels van zijn voeten. Ze legt hem op de divan – onder Dejevs rug steken veren uit, die in zijn ribben prikken – en zelf gaat ze naast hem liggen. Haar lichaam op het zijne. Haar gezicht op dat van hem. Haar lippen op de zijne: Belaja kust Dejev, lang en hartstochtelijk. Net als die klerenkast van een Kale bij de Tsjeka van Svijazjsk. ‘Ik help je wel,’ fluistert ze. ‘Ik help je wel.’ Iets in hem draait zich om – of is het de aarde die zich omdraait, of is hij het toch zelf die zich omdraait op de smalle divan– en zucht diep onder hem. ‘Zo is het goed,’ ademen vrouwenlippen hem in het oor. ‘Zo is het goed, mijn lieve jongetje.’
En hij ademt naar die lippen. En iemand niet ver weg, vlakbij, ademt ook. Een derde. Belaja houdt Dejevs gezicht in haar handen, zodat hij zich niet kan omdraaien om te kijken. ‘Dat schoffie, trek je daar maar niets van aan,’ zegt ze. ‘Laat hem maar kijken.’ Wat voor schoffie bedoelt ze? Wie ademt daar in het halfdonker, onder de tafel? Toch niet Senja de Tsjoevasj? Dejev strekt zijn arm uit naar het raam en rukt de gordijnen open: ‘Senja!’ Nee, niet Senja, iemand anders. Senja is er niet meer. Op de divan een bleek vrouwenlichaam. Sleutelbeenderen als breinaalden. Een ribbenkast als een wasbord. Geen Senja. Dejev komt overeind, knoopt al lopende zijn broek dicht en sjokt de coupé uit. Hij loopt ergens heen, steeds verder, zijn blote voeten kletsen op het koude ijzer, en zelf snapt hij niet hoe hij op het dak van de wagon is gekomen. Tussen de luiken en pijpen een plaats heeft gevonden, is gaan liggen. En daar loeit de bas van de locomotief al en bonken de wielen – de guirlande komt in beweging, weg van Boezoeloek. Hij zou blij moeten zijn – weg, eindelijk weg! –, maar het lukt hem niet. Hij heeft pijn in zijn borst, alsof hij met de bijl zijn ribben heeft getroffen in plaats van zijn voorhoofd. En hij heeft pijn in zijn keel en aan zijn ogen. Hij wil eigenlijk alleen maar huilen, maar ook dat lukt niet, zijn ogen zijn droog. En hij wil ademen, maar kan het niet van de pijn. Hij drukt zijn voorhoofd tegen het gladde dak, smeert het bloed over het metaal en drukt de pijn via mond en neus uit zijn lijf: hij brult. Wanneer de lucht in zijn longen op is, kan hij niet ademhalen en blijft hij ademloos liggen. Zijn blote voeten raken iets warms en vochtigs, dat zijn voetzolen en hielen zachtjes kietelt. Het is zo onverwacht dat Dejev snikt en zich omdraait: het is de trouwe Zagrejka, die voorzichtig naar hem toe is gekropen en de blote voeten van zijn baas likt.
ÉÉN
## Me-e-ensen, mijn me-e-ensen! Waar zijn jullie? Ik ben hier. Ik kruip, strompel, ren over de aarde. Ik heb benen en armen, een mond. Vingers om dingen vast te pakken. Tanden om te bijten. Ogen, een neus, bloed onder mijn huid – alles heb ik. Alles net als jullie. Ik ben, maar jullie zijn er niet meer. Ik draai mijn hoofd alle kanten op: waar zijn de mensen, waar zijn ze? Ze zijn er allang niet meer. De aarde is er nog wel. De hemel ook. De aarde is zwart, rood, bruin, rul. De hemel grauw, blauw, groen en geel. Tussen de hemel en de aarde is alles er nog. Het meeste nog wel. En ik ook. Ik ben er nog. Ooit was er een huisje. Daar brandde een kachel van ruw steen, zo heet dat het pijn deed. Van de balken muren droop de pek, je kon je vinger erin houden en hem oplikken. De ramen waren kleine gaten. De deur een groot gat. Onder de planken van de vloer rook het naar aarde. Over de vloer kropen mieren. En mijn zusje. Mieren zijn lekkerder dan pek. Mieren hebben een lijf dat glanst als een bes. Bessen zijn er niet veel, maar mieren wel. Wat er veel is, dat eet ik. Maar ’s winters zijn er geen bessen en ook geen mieren. Alleen sneeuw en mijn zusje, dat blèrt, blèrt, blèrt... Ooit was mijn moeder er. Die zong ’s avonds ‘Ga maar gauw slapen, ga maar gauw dood’. Ik gehoorzaamde niet. Ik ben ongehoorzaam. Ik ben niet mooi, dat zei ze zelf. Ik ben lomp. Ik ga niet dood. Ook mijn zusje gehoorzaamde niet. Ze heeft een buik als een pompoen en benen die krom zijn als takken. Haar als een kraaiennest. Lopen kan ze niet, ze kruipt. Maar ik kan wel lopen. Ik kan veel. Ik kan alles: kluiven, zuigen, bijten. Daar heb je je tanden voor. En die heeft mijn zusje niet, nooit gekregen. Moeder heeft ze wel, al heel lang. Ze vallen al uit. Moeder is oud. Haar haar wordt al grijs, net of er rijp in zit. Steeds meer rijp, steeds meer, ik zou allang bevroren zijn, maar zij niet. In een sneeuwstorm gaat ze zonder jas naar buiten, de kou doet haar niets. De was doet ze in de rivier, de kou doet haar niets. Ze is sterk. Je moet bij haar in de buurt blijven.
Zusje is zwak. Net als de mieren, die zijn makkelijk te vangen. Het gras is zwak, makkelijk te plukken. De bomen zijn sterk. De stenen in de steppe zijn sterk. Het vuur, als het klein is in de kachel, dan is het zwak; als het brandt als een kampvuur is het sterk. Sneeuw in je hand is zwak en smelt gauw; maar in een sneeuwjacht ga je dood. Ook van koorts ga je dood, die kun je niet overwinnen. Toch heb ik een keer de koorts overwonnen. Moeder zei: twee weken was je gloeiend heet, en toen heb je nog twee weken met je ogen dicht in bed gelegen. Toen heb je weer opnieuw lopen geleerd. Dus ik ben zowel zwak als sterk. Als sneeuw of vuur. Dat is goed. Ik hou van sneeuw, er zit zoveel kleur en licht in. En van vuur hou ik ook, omdat het leeft. De mensen zijn vaak dood, maar het vuur leeft, altijd. Waar ik ook van hou, dat is van smeltend ijs, daar kijk ik in het voorjaar naar. Hoe een spin zijn web weeft, dat is al ’s zomers. Een spin kun je niet eten, alleen naar kijken. Maar de spinnendraden kun je eten. En ijs ook. Het mocht niet van moeder, maar ik deed het toch. Ik ben ongehoorzaam. Alles wat sterk is, is ongehoorzaam: wind, onweer, regen. Ik kijk naar wat sterk is, ik gehoorzaam aan wat sterk is, die kracht neem ik in me op. Luister niet naar ze, zei moeder. De andere mensen. Die fluisteren lelijke dingen over je, trek het je niet aan. En ik luisterde niet naar de mensen. Liever naar de bladeren of de vogels. Of hoe de modder blubbert onder een wiel. Of hoe mitrailleurs ratelen. Toen mijn zusje er nog niet was, werd er veel geschoten. Toen ze geboren was, hield dat op. Jammer. Een mitrailleur heeft een gelijkmatig ratelend geluid – mooi. Een geweer is kort en hard, maar ook mooi. Het mooist is een kanon; dan kun je ook nog van de ontploffing genieten. Ontploffingen, dat zijn bloemen die mooier zijn dan alle grassen, alleen zijn ze heel snel uitgebloeid. Toen die kleine schreeuwlelijk werd geboren, kwam de honger. Was ze maar niet geboren. Dat zei moeder ook altijd. Als zusje dood zou gaan, zouden de schoten dan terugkomen? Zou de honger dan ophouden? Ik weet het niet. Ik weet veel niet. Of ik een vader had en waar die is gebleven. Waarom mieren lekkerder zijn dan luizen. Waar alle koeien en geiten naartoe zijn. Hoe boter smaakt. Waarom berkensap in het voorjaar uit de boom drupt, maar er ’s zomers alleen droog hout is waar je je tanden op stukbijt. En wat een ‘kolchoz’ is en ‘productbelasting’, waarvoor iedereen doodsbang is.
Maar vooral: waar zijn alle mensen gebleven? Ik zou nu met iedereen blij zijn, al was het onze manke voorzitter, of dat ouwe mens van hiernaast, of desnoods zusje. Maar ze zijn allemaal weg. Foetsie. Weg, allemaal. En er waren zoveel mensen in ons dorp, waar het huisje stond met moeder en zusje. De mensen liepen rond, aten, ploegden, zaaiden, reden paard, sliepen in bedden, gingen dood, werden begraven. Ze maakten lawaai en stonken naar zweet. Net als moeder en zusje. Ik niet, ik kon me verstoppen en geen hond kon me ruiken. Maar nu is de geest van de mensen uit de wereld verdwenen, alleen ik ben nog op aarde en ik ruik nergens naar. Ik praat nog niet – er is niemand om mee te praten. Ik ploeg niet en ik zaai niet – er is niets om te zaaien, alles is door de voedselrekwisitie meegenomen (ik weet niet wat ‘voedselrekwisitie’ betekent, maar ze namen alles mee). Ik rijd geen paard, omdat er bijna geen paarden meer op de wereld over zijn. Ik slaap niet in een bed, maar waar het uitkomt. Ik ga niet dood. Ik begraaf niemand. Ik ben niet als andere mensen. Ik ben een onmens. Dat ouwe mens van hiernaast noemde me ook al een onmens. Ze heeft rimpels alsof er een visnet over haar gezicht ligt. En moeder heeft rimpels als touwtjes, over haar wangen en voorhoofd. Ik heb ze ook, maar alleen op mijn handpalmen. En zusje ook. En de wilgen langs de weg hebben ze ook, heel diepe. En de balken van het huis. En zelfs de aarde heeft ze, in een zomer zonder regens – enorme rimpels, langer dan ik ben. Zo was het ook die zomer: droog en rimpelig. Net als die ouwe buurvrouw. Kale velden. Niks te eten. ’s Morgens niks. ’s Middags niks. ’s Avonds niks. ’s Nachts niks. Zusje is bloot. Ze liep op handen en voeten en probeerde al rechtop te lopen, maar ze had geen jurkje. De kameel van de buren was van de hitte ook kaal geworden. De velden zijn niet kaal geworden, maar zo naakt gebleven als ze vanonder de sneeuw tevoorschijn kwamen. Het voorjaar, de zomer, de herfst – steeds hetzelfde, zonder koren en zelfs zonder gras. We aten stof, klei, mieren. De buren aten hun kale kameel op: eerst het vlees, dan de huid met de restjes vacht. Moeder vroeg of ze de hoeven mocht hebben voor de soep, maar ze weigerden. De vrekken. Allah zal ze straffen, voorspelde moeder. En dat deed hij: dat ouwe mens van ze werd krankzinnig. Ze viel de mensen aan en beet ze als een hond, ze wilde een stuk vlees uit ze bijten. Ook mij zat ze achterna, maar ik was haar te snel af. Een
week lang ging ze tekeer, tot de voorzitter haar doodschoot. Ik was toen in het bos en hoorde het schot niet. Jammer. Ik ben dol op schoten. Een andere buurman wachtte tot zijn gezin dood zou gaan, zijn vrouw en pasgeboren kind. Hij wilde zonder hen alleen naar Perzië vertrekken, in zijn eentje. Hij had al een kar klaarstaan en zijn paard beslagen. Hij kwam voortdurend bij moeder zijn beklag doen dat ze maar niet dood wilden. Eindelijk waren ze dood. Maar diezelfde dag begaf ook zijn paard het, zodat hij nergens heen kon. De derde buurman liep met een dooie kat door het dorp en schreeuwde bij ieder huis dat hij zich met kadavers voedde, zo arm was hij. Het duurde niet lang of de kat was helemaal verrot en viel uit elkaar, toen kon hij er niet meer mee rondlopen. En op zijn erf vonden ze ingemetseld in een muur een kwart koe, ook helemaal verrot, alleen maar slijm en botten, niets meer mee te beginnen. Ga naar Tasjkent, daar is brood, zei moeder. Tegen die tijd lag ze al vele dagen in bed en stond niet op. Zusje lag ook in bed. Ik wist niet waar Tasjkent was, daarom ging ik niet. Ik kende alleen de Wolga, maar daar heb je geen Tasjkent. Ga dan naar het kinderhuis, zei moeder. Ze kwam uit bed, bond zusje op haar rug en we gingen op weg naar de stad. We liepen en we liepen maar. Steeds maar door. We zagen een boer met een gele baard en een hoop kinderen, niet van hemzelf, maar van anderen, heel kleine kinderen. Geef mij die van u ook maar, zei de boer, ik breng ze naar het station en zet ze op de trein naar Moskou. Dat kost vijf roebel. Maak dat je wegkomt, vervloekte Jood, zei moeder. Je liegt. Die kinderen laat je op straat achter en zelf ga je er met het geld vandoor. Ik ben geen Jood, maar evacuator, zei de boer, ik heb een papier met een stempel erop. Maar moeder geloofde hem niet en wilde niet naar het papier kijken, ze ging zelf met ons verder. Ik geloofde hem ook niet. En ze kon dat papier helemaal niet lezen. Ik ook niet. En vijf roebel hadden we niet. We gingen verder. We zagen een leeg dorp waar op straat alleen een hoop lege karren stonden, zonder paarden en voerlieden, en geen enkel mens. Van sommige huizen stonden de deuren open, of de ramen, en zelfs de poorten stonden op een kier, maar geen mensen. Uit een van de poorten kwam een vos, die hard wegrende. In dat lege dorp bleven we de nacht, ’s ochtends gingen we weer verder. We liepen maar, eindeloos. We zagen velden, en in die velden de beenderen van kamelen. Moeder had niet de kracht om er iedere keer naartoe te lopen, dus ik
rende heen en weer om te kijken of er nog vlees aan de botten zat. Maar nee. Ik wilde moeder laten zien hoe goochem ik was, zodat ze me niet in de stad afgaf – laat ze zusje maar afgeven, daar heb je toch niets aan, maar mij moest ze bij zich houden. Bij een dalletje kwamen we een roedel honden tegen, die ons achtervolgden. Moeder ging steeds harder lopen. En zij ook. Moeder nog harder. En zij nog harder. Het zijn wolven, zei ze. Ik kijk, ze hebben allemaal staarten die niet krullen maar kaarsrecht zijn, het zijn echt wolven. En wij hebben geen hooivork of geweer. In de buurt zijn geen grote dorpen, geen huizen waar je je kunt verstoppen. Alleen maar steppe en de weg. Helemaal leeg, geen mensen. Niemand die je om hulp kunt roepen. Eerst renden de wolven achter ons aan, toen naast ons, en toen omsingelden ze ons. We konden niet meer voor- of achteruit, overal gele snuiten die je aangrijnsden. Heel veel. Toen haalde moeder zusje van haar rug en zette haar neer op de weg. De wolven liepen naar zusje toe. Moeder pakte mij bij de hand en rende weg, zo hard als ze nog nooit had gerend. En ik rende ook zo hard als ik nog nooit had gerend. Ik wilde nog omkijken naar zusje, maar achter me waren alleen maar grommende en vechtende beesten, en geen zusje. Is ze d’r geweest? Is ze weggekropen? We renden maar door, tot we niet meer konden. Toen vielen we op de grond. In de verte kon je al huizen met ijzeren daken zien – de stad. We kwamen weer op adem. Ik wilde overeind komen, maar ik kon niet: mijn knieën trilden, hielden me niet. Toen nam moeder mij op haar rug, net als zusje daarnet, en droeg me. Ik schaamde me, maar niets aan te doen, ik rijd paard op moeder. We kwamen in de stad. En daar was het ook leeg – geen mensen. Karren met paarden rijden door de straten, waanzinnige trams rammelden over rails, maar geen mensen. Jukken met emmers eraan snellen langs de huizen, koffers, jassen en petten. Maar geen mens te zien. Verdwenen. Laat me niet hier, zeg ik tegen moeder, hier zijn geen mensen. Wat moet ik hier in mijn eentje? In je eentje kun je het best overleven, zegt ze. We lopen door de stad. Gedrang van jassen, jasjes, jurken. Er piepen wagens. Bezems gaan rats, rats over de wegen en laten stof opwaaien. Vaten op wielen
brullen: wa-ter te koop, wa-ter te koop! Wa-ter te koop! Een slijpsteen draait zoevend: mes-ss-en sl-sl-sl-ijpen! Verschrikkelijk. We kwamen bij een stenen huis, we klopten aan, de deur ging open. Moeder nam mij van haar rug en wilde me aan het huis geven. Achterlijken nemen we niet, zei de deur. Kwijlt, heeft troebele ogen. Helemaal niet achterlijk, zei moeder. Dat is van de tyfus. Hij kan best lopen. Maar nu is hij doodmoe, daarom zakt hij door zijn benen, maar anders kan hij zelf rennen. Maar de deur was al dichtgeslagen. Toen legde moeder me voor die deur en zei streng: liggen blijven. Zelf ging ze weg. Maar ik ben ongehoorzaam, ik bleef nog even liggen en toen stond ik op. Mijn knieën knikten al niet meer. Ik ging terug, naar huis. Waarom noemde die deur mij een idioot, ik vond de weg terug zelf. Als ik iets één keer gezien heb, dan vergeet ik het niet meer. En zoals moeder en ik twee dagen in één richting hadden gelopen, zo liep ik in de omgekeerde richting, langs dezelfde wegen en weggetjes, zonder ook maar één keer te verdwalen. Ik bracht de nacht zelfs door in hetzelfde huis in dat lege dorp. Wolven kwam ik niet meer tegen, hun gehuil hoorde ik niet. Op die weg waar moeder zusje had achtergelaten vond ik niets. Maar toch was ik toen ik in een vreemde stal op vreemd hooi lag die hele nacht doodsbang. Als er maar een takje ritselde, een krekel sjirpte, dan lag ik te rillen. Als ik mijn ogen dichtkneep, zag ik een bruin smoel voor me, met grote tanden. De aanvoerder van de wolven. En niemand die je om hulp kon roepen, nergens een mens te zien, in geen mijlen in de omtrek. Toen bedacht ik hoe het geweer van de voorzitter, waarmee hij op dat krankzinnig geworden ouwe mens schoot, een reuzenkogel op dat smoel kon afvuren. Dat smoel aan gort. En daarna nog een, en nog een, en nog een: een heel grote roedel, ontelbaar. Met één geweer kom je er niet. Ik riep de geweren in mijn herinnering op die ik bij de soldaten had gezien, lang geleden, toen het nog oorlog was. Die geweren schoten op de wolvensnuiten. Paf! Allemaal aan stukken. Paf! De stukken aan heel kleine stukjes. Maar het rosse leger is groot. Vanuit het niets opeens een vos die door het verlaten dorp slentert. De rosse haren overeind en zijn grote ogen wit als bij een
stervende. Daar heb je een mitrailleur voor nodig, op z’n minst. De mitrailleur wordt in stelling gebracht: het lint met patronen begint te schudden, hij spuwt een straal ijzer uit. Van de vos zijn alleen wat haarplukken over! Maar achter het vossenhaar wordt al een geel bos zichtbaar, dat dichterbij komt. De bomen zwaaien met hun warrige takken. Nee, geen bos, de baard van de rossige Jood. Enorm groot, hoger dan de huizen. De haren waaieren uit als een vuur, er lopen luizen overheen die met hun scharen kletteren. Tram met je ijzeren wanden en je ijzeren deuren, waar ben je? Daar is hij al! Met ijzeren hoorns door die rosse lokken – tsjak! Met je stalen wielen dwars door de neten heen – tsjoek! Met rails als zeisen: tsjiek! Tsjiek! De slijpsteen spatte vonken, wierp honderd blinkende messen op, die de baard afschoren, tot stof verkruimelden. Gewonnen! Hoera-a-a! Zo’n nacht was dat. Mijn eerste veldslag: rossig, warrig, harig, tegenover ijzer. Het ijzer heeft gewonnen. Ik was doodmoe. Maar ik leefde nog. ’s Ochtends stond ik op en ging verder. Ik kwam in ons dorp. Er is niemand, niet op straat, niet bij de dorpsraad. In de moskee is het leeg. Op school is het leeg. Op alle erven. Zelfs bij de proviandschuur, waar altijd een soldaat met een geweer stond, staat nu alleen een geweer bij de deur. Ik vond ons huisje. Ik ging naar binnen. Binnen is het leeg, alle spullen zijn weg. Moeder ligt op tafel, midden in de kamer. Ik was bang dat ze boos op me zou worden, omdat ik ongehoorzaam was geweest. Ik ging stilletjes naast haar liggen, ze merkte het niet. Zo lagen we een tijdlang naast elkaar. Ik kreeg honger en at wat mieren: die waren onder de vloerplanken vandaan gekomen en liepen nu over de tafel, over moeders armen en borst, haar gezicht. Mieren zijn lekkerder dan spinnenwebben. Toen het avond werd kreeg ik het koud. Ik drukte me tegen moeders benen aan, maar die gaven geen warmte. Ik wilde haar pelsjas over haar heen leggen, maar bedacht dat we die in het voorjaar voor een halve emmer aardappelen hadden geruild. Ik kroop onder moeders rok, ik sloeg mijn armen om haar knieën – hard en kou als steen. Ik deed mijn ogen dicht, zodat ze niet bevroren. Van mijn moeders lichaam kwam een kilte af alsof die vanonder de vloer kwam, je kreeg er de koude rillingen van. Toen bedacht ik dat onze ruw stenen kachel heet wordt als je er brandhout in gooit, hoe binnenin de vonken knetteren en de
schoorsteen loeit, en daarvan kreeg ik het al snel warmer, de koude rillingen gingen voorbij en ik begon zelfs te zweten van de warmte. Het zweet drupt van mijn nek op moeders knieën: drup! Drup! Het is alsof moeders rok niet van stof is gemaakt, maar van rijp, zo ijskoud voelt hij aan. Ook haar pofbroek en voetlappen zijn ijskoud. Toen begreep ik dat de rijp uit haar haar zich over haar lichaam had verspreid, alles om zich heen had aangetast en in ijs had veranderd. Mij ook. Maar nee! Had ik de tyfuskoorts niet overwonnen? Had ik in deze hut niet weken het vuur door mijn aderen laten gaan? Waar ben je dan, heetste hitte, door mij overwonnen? Ik ben hier! Bijna uitgedoofd, en weer opgelaaid – in plaats van de witte vriesdamp trilt al de waterdamp, die als tranen over de ramen neerstroomt. En ik ril al niet meer van de kou, maar van de kwaadaardige koorts. Maar uit de kieren tussen de vloerplanken kruipt de winter de hut binnen, al is het daar nog wat te vroeg voor. De mieren zijn in de hoeken gewaaid als zwarte sneeuw. En de witte poedersneeuw waait vanonder de vloerplanken met fonteinen op en bepoedert de hele kamer. De sneeuwhopen bij de muren worden hoger. Sneeuwvlagen omhullen de tafelpoten, klimmen erlangs omhoog, straks bereiken ze moeder en mij. Maar de winter is kinderspel vergeleken bij de gloeiend hete Wolgazomer! Ik herinner me nog de barsten in de uitgedroogde velden, en meteen sloeg van het plafond een helse hitte, als een gloeiende koekenpan in de sneeuw. De sneeuwduinen sissen en smelten weg. De sneeuwjacht is teruggedreven naar de vloer en veranderd in een motregen. De smeltende sneeuwhopen borrelen, koken als kamelenbouillon... Zo was mijn tweede veldslag: koud tegen warm. Die nacht bevroor ik en zweette ik, en bevroor weer en zweette weer, zonder eind. Ik was meer dood dan levend, zo moe was ik. En ik besefte dat die veldslagen weliswaar gevaarlijk zijn, maar dat alleen zij mij kunnen beschermen. Want er zijn geen mensen meer in de buurt. Zo leverde ik iedere nacht strijd. Omdat ik wilde leven. Ik was al lang op zoek naar mensen. ’s Ochtends liet ik moeder alleen, zachtjes zodat ze niet wakker werd en begon te mopperen. Ik zwierf door het dorp en in de omgeving, dagenlang. Ik vond doden, langs de weg, en ook op het kerkhof in massagraven zonder aarde eroverheen: ze lagen als balken naast elkaar, armen en handen gespreid... Geen levenden. ’s Avonds vroeg ik moeder waar iedereen
naartoe was. Ze was zwijgzaam geworden en antwoordde niet. Op een keer was ze zelf ook verdwenen. En stond er in de lege hut alleen een lege tafel. Iedereen was verdwenen. Behalve ik. Ik dacht en ik dacht, en ik ging weg uit het dorp waar iedereen was verdwenen. Nu loop ik alleen over de aarde. Ik loop, schop, stamp. Soms ren ik, ook alleen. En soms zwem ik, als er een rivier is. Ook kruip ik en klauter in bomen, om noten en appels te plukken. Ik kan alles. Ik ben knap. Ik kijk, speur, neem in me op. Ik grijp, ruk, gris, ik ben handig. Ik voel met mijn tong, zuig. Schreeuw en fluit, boer. Ik adem in en uit. Alleen. Ik knaag aan alles: snoekenkoppen, eikels, berenklauw. Wilde bieten, lege zwaluwnestjes. Slakken met hun huisjes, levende kreeften. Daar heb ik tanden voor. Eierschalen, hoeven en dennenappels. Want ik heb sterke tanden. Ik bijt op mijn nagels en begraaf ze in de grond. Ik bijt de huid rond mijn nagels af en slik die in. Luizen eet ik niet, die zijn vies. Bloed van mijn wonden slik ik ook niet door, dat lik ik op. Ook lik ik hars van sparren en dennen, de zoete dauw van klaver. Rivierstenen als ze mooi zijn, ik hou van mooie dingen. Stokjes uit een mierenhoop zuig ik, en mierenkoninginnen. Ziektes ruik ik van ver. Niet wanneer de wind de stank naar me toe blaast, maar veel eerder. Als ik die ruik ren ik weg. Van een dorp met cholera ren ik weg. Van paarden met kwade droes ren ik weg. Van tering, van koorts en koudvuur ren ik weg. Van tyfus niet, die krijgt me niet. Als ik kriebel in mijn keel heb, kauw ik op kikkers. Ik kauw daslook als mijn tandvlees jeukt. Ik kauw niets als ik pijn in mijn buik heb, dan wacht ik een paar dagen tot die vanzelf weer overgaat. Ik kan een dode kraai eten. Rotte vis. Slangen, horzels, honingraten. Lijmvlees, mos, ook haren, hagedissenstaart. Botten, vers hooi, droog stro. Ik kan alles. Ik ben knap. Ik kan in de sneeuw overnachten, onder een hoop dennennaalden. En in een boom, dan bind ik mezelf vast aan de stam. Of ingegraven in het zand. Weggekropen in een rots. Dat kan ik allemaal. Ik kan leven. Ik verdwijn niet. Binnen in mij leeft de oorlog. Iedere nacht. Alles wat ik zie, hoor, inadem en inslik vecht met wat ik zie, hoor, inadem en inslik. Herinneringen met
herinneringen. Gedachtes met gedachtes. Bruin en behaard met ijzer. Koud met warm. Snel met langzaam. Klein met groot. Scherp en hard met zacht en mollig. Bloemengeur met kadaverstank. De dag geeft me eten, de nacht oorlog. Het eten is armoedig. De oorlog rijk. Het eten voedt, de oorlog beschermt. De oorlog is het sterkste van alles op de wereld. En het wreedste. En het wijste, omdat ik er altijd in blijf leven. Zonder oorlog was ik allang dood geweest, van angst in een dorp zonder mensen of van de kou bij mijn moeders benen. Alles wat ik doe, is voor haar. Ik verzamel geuren en smaken, kleuren, beelden, bewegingen en flitsen, geluiden, zodat ik iets heb om ’s nachts de oorlog mee te voeden. Ik staar naar een zonsondergang en hoe de kleuren branden en de wolken drijven, dat onthoud ik allemaal voor haar. Ik snuif aan rottende bladeren en luister hoe ze soppen, met mijn vinger tik ik op rot hout – voor haar. Het gekraak van takken onder mijn voeten onthoud ik. Het gewicht van klei in mijn hand onthoud ik. Hoe de zon trilt in een spinnenweb onthoud ik. Het geritsel van een populier in de wind onthoud ik. Ik trek het kadaver van een ezel uit elkaar, dat onthoud ik. En hoe de waterlelie in het moeras uitkomt. En een adder die doodgaat. En dat mijn voeten in een sneeuwstorm bijna bevroren waren, eerst voelde ik ze niet meer, en daarna was het of er van binnenuit met naalden in werd gestoken en werden ze gloeiend heet. Alles zit in mijn geheugen. Het kan allemaal te pas komen. Om ’s nachts te pakken: het geklater van een beekje tegenover het geblèr van mijn hongerige zusje. Het wuiven van de lisdodde tegenover de palissade van armen en benen in een open massagraf. De bloeiende steppe tegenover de leegte van een eenzame tafel midden in de kamer. Een grazend hert tegenover de kwarten koeienkadavers ingemetseld in een muur. Een snelle zwaluwvlucht tegenover de zieken die in slakkengang over de straten kruipen. Een zachte eekhoornvacht tegenover het naakte lichaam van zusje dat met kippenvel van angst op de weg zit. Ik blijf in leven, ik win. De oorlog slurpt alle krachten op, zuigt me helemaal leeg. Daarna kruip ik. Maar ik blijf in leven. En heel soms grijpt het verdriet me bij de keel. Dan wil ik janken: me-e-e-ensen van me, me-e-e-ensen! Waar zijn jullie? Ik ben hier. Ik ben zo moe en alle-e-e-n. Ik wil niet meer strijden, ik ben kapo-o-ot. Dat verdriet heeft
geen smaak, geen kleur of geur. En in mijn herinnering is niets om er tegenover te stellen. * Ik wilde het verdriet doden met een locomotief: tussen de rails gaan liggen en wachten tot er zo’n waanzinnige machine over me heen rijdt. Zo deden de jongetjes, dat heb ik lang geleden gezien – erna schreeuwden ze alsof ze kokend water over zich heen hadden gekregen, en lachten ze tot ze niet meer konden. Misschien dat het mij ook helpt? Ik ging op de houten dwarsbalken tussen de rails liggen en wacht. Langs de hemel trekken wolken – ik wacht. Ik werd nat van de motregen, de wind blies me weer droog – ik wacht. Eerst vlogen de zwaluwen hoog aan de hemel, daarna scheerden ze vlak over mijn gezicht, en na de regen stegen ze weer op naar de wolken. Ik wacht geduldig. Opeens beginnen de houten balken onder me te trillen, het staal begint te dreunen, eerst heel zacht, maar elk ogenblik harder. Daar komt de stoommachine, in snelle vaart! Ik kan de geluiden niet eens onthouden en in mijn herinnering opbergen, ik kan niet wachten. De bielzen schudden, ik word bijna de hoogte in gegooid. Ook de rails schudden, ze rammelen met ijzeren stokken. Er komt iets aan, rinkelratelend, puffend en bonkend. En ademend, adem, adem. Ik adem ook, heel snel, alsof ik heel hard heb gelopen. Ik kijk mijn ogen uit, ik wil ze niet dichtknijpen – om al mijn verdriet aan de ijzeren machine mee te geven, zodat er niets meer in mijn hart achterblijft. Ik wacht, vervloekte idioot, ik wa-a-a-cht... Het lawaai van staal op staal verdooft me... Ik voel al iets heets en nats op mijn hoofd... Er komt een schaduw naderbij... Voo-o-o-r-uit! Niet het locomotievensmoel schoof voor de hemel, maar een gezicht. Somber, van een man. ‘Wat doe je hier, broer?’ Ik was verbijsterd: een mens?! ‘Kom ’ns van die rails af,’ commandeert hij, alsof het de gewoonste zaak van de wereld is.
Alsof het doodgewoon is dat je een mens tegenkomt. Alsof het op de wereld krioelt van de mensen, net als heel vroeger. Ik durf me niet te verroeren, ik wil hem niet bang maken. Ik wil niet dat die sombere man verdwijnt, oplost in het niets. ‘Hoor je me?’ vraagt hij boos. Natuurlijk hoor ik je, mens! Als ik al zoveel maanden – of zijn het jaren? – op je heb gewacht. Gesmacht. Gejankt. Ik ben op de rails gaan liggen om me beter te voelen. En toen verscheen jij. Je hebt alles net als ik: een hoofd, haar, een huid zonder vacht, en onder je huid bloed. Je praat, loopt, bent boos, net als ik. Je draagt een sterke lucht mee. Ik heb je nog niet eens goed kunnen bekijken, maar ik hou nu al van je. ‘Kun je armen en benen bewegen?’ Natuurlijk. Niet alleen bewegen, voor jou wil ik als een erwtje in het rond dansen. Ik wil voor je werken, ploegen als een kameel. Ik zal alles doen, als je maar niet verdwijnt. Blijf bij me, mens! ‘Moeten we je als een blok hout van de rails rollen?’ Doe met me wat je wilt, rol me over de grond, gooi me in de modder, schop me als een zwerfhond, ik zal je vol liefde aanstaren en je zolen kussen. Als je maar niet verdwijnt. En hij neemt me in zijn armen, tilt me op en drukt me tegen zich aan. Als moeder toen die nog warm was. Ik adem zijn sterke lucht in – zweet, steenkool, ijzer – en ik denk: wat heb je me een goede naam gegeven – broer, broer! ‘Waarom ben je hier? Waar kom je vandaan? Waar zijn je vader en moeder?’ Praat met me, broer, praat! Ik ben het al verleerd, of ik heb het nooit gekund. Maar jij moet praten. Van je woorden – geeft niet wat voor – word ik blij, alsof er geen woorden uit je mond komen, maar zonnestralen. En de mens droeg mij – langs het puffende locomotievenhoofd, langs de ijzeren wagons – en zo voorzichtig dat mijn ingewanden als een warme klomp naar mijn keel stegen. Heerlijk. En in mijn hoofd bonkt het: ik ben van jou, broer! Voor altijd van jou. Zelfs al gooi je me nu voor die blinkende wielen, op die blinkende rails – ik ben van jou. Zelfs al verdwijn je nu meteen en kom je nooit meer terug – ik ben van jou.
Maar hij gooide me niet op de rails en verdween niet. Hij droeg me naar binnen en legde me neer op een bed dat helemaal doortrokken was van zijn geur. Alleen rolde ik van het bed af en kroop eronder. Hier is mijn plek, aan jouw voeten. Onder jouw voeten. Van nu af zal ik hier altijd zijn. En geen kracht die me hier weer uit krijgt. Ik bijt ze. Daar heb ik mijn tanden voor. Sterke tanden. Omdat ik altijd voor jou zal zijn. Broer trekt aan me, en ik gehoorzaam. ‘Wat is dat, ben je echt idioot?’ vraagt hij. Noem me maar zoals je wilt. Dan maar idioot. Of anders onmens, zoals die ouwe buurvrouw zei. Of achterlijk, zoals aan de deur in het kinderhuis. Maar broer noemt me niet achterlijk of idioot, maar broer. ‘Blijf hier maar even zitten, broer,’ beveelt hij. Sorry, broer, ik kan het niet. Ik ben je pup. Je trouwe dienaar. Je trouwe schaduw, onafscheidelijk, en nu kun je me niet meer loskrijgen. Ik kan niet meer zonder jou. Ik zal voortaan altijd achter je aan lopen, en iedere muur op onze weg breek ik af of knaag ik door. Daar heb ik tanden voor. Omdat ik voor altijd van jou ben. Hij begreep het. En zo waren we altijd samen. Waar hij gaat, daar ga ik. Waar hij is, daar ben ik. Broer heeft warme, eeltige handen. Zijn stem is harder dan het wielgeratel. Hij is zo groot als een hooiberg. Hij stampt zo hard dat het twee wagons verder te horen is. Mijn broer is heel groot, hij past nauwelijks in de trein. En hij is de sterkste, sterker dan moeder, dan de manke voorzitter, de Jood met de gele baard. Ik kan niet van hem weggaan. Onze locomotief sukkelt over de rails of staat stil. We gaan waar hij ons brengt. Wat maakt het uit! Ik vind alles prima, zolang het maar met broer is. Rijden is prima. Stilstaan is ook prima. Op de stations heen en terug over de rails springen is prima. Als ik in het donker uit mijn schuilplaats kruip en stiekem met mijn gezicht op broer zijn schoenen ga liggen, is het prima. Wanneer ik, alweer stiekem, als hij ligt te slapen, zijn geur opsnuif, van zijn tenen tot zijn kruin, tot zijn mond en zijn vingers – prima. Als broer geen rust kan vinden en door de lege wagons ijsbeert, dan ijsbeer ik achter hem aan. Ook prima. Als hij vroeg in de morgen over de daken van de wagons zwalkt – weer prima. Alles is prima, en beter kan het niet.
Maar het grootste geluk is als broer een kom met een rest soep onder de bank naar me toe schuift en ik die op mag eten: ik slobber de soep samen met de lucht van broer, en die lucht slik ik samen met het eten door. Op zo’n ogenblik kan ik wel janken, zo wordt mijn borst verscheurd. Maar ik jank niet, ik wil hem niet nodeloos ongerust maken. Ik heb geduld. Broer heeft geen geduld. Dat hoeft ook niet. Hij commandeert locomotieven, waarom zou hij dan geduld hebben? Hij hoeft maar iets te snauwen als: ‘Geef op wat je bij de voedseldistributie hebt, kantoorrat, anders trakteer ik je op een klacht bij de Tsjeka!’, en het is of het van woede om hem heen lichter wordt. Ik ken al die woorden niet, en waarom broer tegen lege planken in een magazijn schreeuwt begrijp ik niet. Maar alles wordt zo verblindend licht. Van zijn woede wordt het licht. Bij moeder was elke geestelijke opwinding – liefde, boosheid, angst – gegroeid uit een grote vermoeidheid en verpakt in die vermoeidheid, alsof het vilt of touwpluksel is: je kunt nergens uit opmaken waar het ene is en waar het andere. Bij broer is dat heel anders. Hij is niet boos, hij raast en tiert. Hij is niet verdrietig, hij jankt. Hij kan snikken of met een bijl alles in de rondte in splinters hakken. En als hij eens lacht, dan breeduit, zodat al zijn tanden te zien zijn. Broer heeft geen gevoelens, maar vuur. Heter dan de stookplaats van de locomotief. Af en toe gaat hij ’s ochtends vroeg op het dak van de wagon naar de opkomende zon zitten staren. En dan woedt er binnen in hem zo’n opwinding, zo’n aanhoudende paniek, alsof de wereld om hem heen vol met bloed loopt en beeft. Niet van het morgenrood, maar van broer zijn gevoelens. Ik knijp mijn ogen dicht van al dat rood, maar toch blijven mijn ogen er de halve dag van branden. Of hij loopt naar de kamer ernaast. Soms ’s nachts, een enkele keer. Broer zijn hart klopt in die kamer luider en sneller. En in zijn hart klatert de vreugde als goud. En in de omtrek straalt alles van die vreugde, als kaarsen in de Russische kerk. Alsof de wagon vol is gegoten met een mengsel van doorzichtige dennenhars en honing, en de zon in die honinghars wegzinkt. Ik zou eeuwig naar die straling kunnen kijken en die gouden glans bewonderen. Maar vaker dan die gouden nachten zijn er de inktzwarte. Dat is als broer dode kinderen begraaft. Waar die vandaan komen weet ik niet. Ze zijn er, dat is alles. Broer draagt ze een eind van de trein vandaan en begraaft ze. En dat bezorgt hem zo’n verdriet, zo’n schuldgevoel, alsof hij die kinderen zelf heeft gedood. En de
nacht om hem heen wordt pikzwart. Na die nachten is broer zijn gezicht nog lang somber, alsof het onder de inkt zit. Ik kijk van dichtbij naar al die gevoelens, hele dagen lang, ik warm me eraan, en brand me eraan. Mijn broer, mijn broer, vurig mens. * Ga weg, oorlog, je bent niet meer nodig. Ik heb een andere beschermer, sterker en beter. Broer. Bij hem ben ik nergens bang voor. En jou ga ik niet meer voeden, crepeer, rot op, verdwijn. Alle mensen zijn verdwenen, ga jij ook maar. Maar hij wil niet. Ik wil geen geluiden en geuren meer oppotten. Ik wil geen veldslagen in mijn hoofd, ik ben er moe van. Zelfs mijn ogen wil ik niet meer dichtdoen, ik blijf de hele nacht met open ogen liggen. Verdwijn. Maar hij wil niet. Een dag niet. Twee dagen niet. Een week niet. Meteen als ik mijn ogen dichtdoe gaan vast en vloeibaar vechten; broer zijn luide woorden met het gefluister van moeder; de zwarte mieren uit mijn hut met de witte hemden die in onze trein op de britsen reizen. Ze vechten zo hard dat het in mijn schedel schudt en loeit. En ik ben meer dood dan levend, ik voel me beroerd. Ik wil vrede, vrede! Hou op! Stop het! Ik zou creperen van vermoeidheid als broer er niet was. Hij neemt me in zijn armen en wiegt me als een zuigeling. Moeder wiegde me niet, ze had de kracht niet. De wieg wiegde me niet, er was niemand om hem te duwen. Maar broer wiegt mij. Hij klimt op het dak van de wagon, gaat zitten en strekt zijn armen uit. Ik ga in die armen liggen, doodstil, om naar de stilte van de nacht te luisteren. Om de oorlog te verjagen. Hou op en maak dat je wegkomt! Broer zijn nek in de opening van zijn hemd is wit. De schaduw die er ’s nachts over kruipt is zwart. En als ik mijn ogen toeknijp rood, als een stuk vlees op de markt: hondenvlees of kamelenvlees. ‘Mensenvlees!’ fluisteren de lippen van een Jood ergens vlak bij mijn oor. Die lippen zijn ook rood. En op die lippen koortsuitslag, heel grote korrels, allemaal wit. Net als erwten of de bonen die ik een keer heb gegeten, die een voorbij­trekkende soldaat me uit een blik gaf. Eerst was hij heel lang met moeder in onze hut en werd ik naar buiten gestuurd; daarna gaf hij dat blik en trok verder. Met mijn vingers schepte ik die rode bonen uit het
blik en stopte ze in mijn mond; moeder keek naar mij en huilde. De soldaat had op zijn vilten pet een ster, ook rood. Van toen af aan hield ik niet meer van die sterren. Algauw bloeiden ze in het hele dorp op: op de dorpsraad, op plakkaten. Kwam er maar een flinke laag sneeuw overheen! Net als toen met de doden, dat waren er een heleboel die winter, ze werden in het magazijn gelegd, naast de etensvoorraden, om ze later allemaal tegelijk te begraven, maar toen stortte het dak van het magazijn in onder de sneeuw. En daar lagen die doden, ondergesneeuwd, tot het begon te dooien. Ze waren helemaal wit, maar als je van iemand een vinger afbrak, dan was het rood op de plek van de breuk. Net een aardbeitje. ‘Ga je een besje eten?’ giechelt die ouwe van naast ons, ze steekt haar rode tong uit, met vlokken erop, schuim. Wit, zacht, zure room misschien? Zure room heb ik nooit gegeten, ik heb ervan gehoord, maar hem nooit geproefd. Of suiker? Of zout? Meel? Allemaal wit, hoe hou je dat uit elkaar? ‘Kunnen jullie goed niet van kwaad onderscheiden?!’ brult de voorzitter. ‘Zijn jullie soms blind? Vandaag lever je de koe bij de kolchoz in, en morgen krijgen jullie in ruil daarvoor geluk, voor de hele mensheid! Is dat zo moeilijk te begrijpen?’ Zijn smoel is vuurrood van woede. Er groeien dunne haartjes uit, grijs. Ook het gras steekt in het voorjaar op uit de sneeuw, en wij verzamelen het. Moeder zegt dat we het naar huis moeten brengen en het koken, maar ik eet het rauw en krijg er niets van. Sneeuw eet ik ook – krijg ik ook niets van. Wit is altijd lekker. Berkenbast en berkensap zijn lekker. Bijenpoppen uit de raten zijn lekker. Rood is ook lekker – ingewanden, bessen, appels, maar die zijn er niet veel. Botten zijn er wel veel: wit, eindeloos gekookte kamelenbotten, die liggen in de schuur van de buurman. Hij zou ze in het vuur moeten verhitten en tot het laatste stukje opknagen, maar dat kan hij niet. Ik kan het wel. Maar ik mag het niet. Broer geeft me soep, beschuit, visblubber, rood of wit, ik eet alles. Omdat ik tanden heb. Sterke tanden. En ook witte. Net als de hemden die in onze trein op de britsen zitten. Net zulke hemden als waarin bij ons in het dorp de mannen in het magazijn werden opgesloten en vastgehouden. Dat was nog voor de lijken, eerverleden jaar. Ze zaten daar heel lang. Ze werden ‘gijzelaars’ genoemd. Door wie en waarom ze gegijzeld werden weet ik niet. En waar ze daarna bleven weet ik ook niet, alleen dat ik ze verder niet meer in het dorp heb gezien. Sindsdien waren er geen mannen meer in ons dorp. Wel oude mannen, maar geen jongemannen meer. De vrouwen ploegden. Niet met paarden; paarden waren er ook niet meer. Ze trokken zelf de ploeg. Na het
ploegen was moeders gezicht helemaal rood. En haar haar begon toen grijs te worden. En daar, bij dat ploegen, werd zusje geboren, paars, alsof ze gekookt was. ‘Niet kijken,’ zei moeder. Ik keek. Ik zag dat binnen in moeder ook alles was alsof het gekookt was. Uit haar jurk haalde ze een borst met vuurrode tepel en ze drukte erop, er spatte iets wits uit! Die melk was maar genoeg voor één dag, toen was hij op. ‘Ga eens bij de buren vragen of ze wat meelstof hebben,’ zei moeder. ‘Zeg dat mijn borsten van ondervoeding zijn uitgedroogd, dat ik niets heb om het kind te voeden.’ Niemand gaf iets. Alleen de vrouw van de voorzitter zei: ‘Wat sta je daar te bedelen, ga liever zelf dood, dan krijgt je moeder het makkelijker.’ Maar ik luister niet naar haar. Ik verdwijn niet. ‘Ga naar het Russische dorp en vraag daar,’ zegt moeder. Ik kwam daar aan. De Russen lopen er door de velden met bruine iconen en mompelen: ‘We moeten geen nieuwe zon, die is te heet, geef ons de oude zon terug...’ Ze zien me niet. Ik ga terug. Op de geploegde velden zijn de kiemen door de droogte veranderd in witte draadjes. De haver – witte draadjes. De gierst – witte draadjes. De tarwe – witte draadjes. De droge wind rukt aan die draadjes en blaast ze weg. En brengt de Roden mee: de oorlogsvlag vliegt aan flarden in de wind en valt in draadjes uit elkaar. ‘We laten ons revolutionaire vaandel niet te schande maken!’ brult de commandant in zijn leren jack. Maar te laat: er is al niets meer van het ding over, alleen de vlaggenstok nog. Die zou je als essenhouten spies dat ouwe mens van de buren tussen haar ribben moeten drijven! Zodat ze niet overal die vurige tong van haar laat zien en haar giftige schuim niet op de jonge plantjes sproeit. Door haar, met haar rode tong, mislukt de oogst. Door haar waaien die verzengende winden. Door haar is de zon overdag wit en ’s avonds rood, en belooft hij vorst, al een week lang. En zulke erge vorst dat de huizen kraken en de bomen in het bos knakken. En moeder en ik hebben maar één warme jas voor ons tweeën, en die hebben we in het voorjaar geruild voor een halve emmer aardappelen. Hoe moet ik nu brandhout gaan halen, oude heks?! Ik pakte haar bij haar grijze vlechten en duwde haar met haar rode gezicht in de sneeuw. ‘Hou haar zo vast tot ze bevroren is,’ zegt de voorzitter. ‘Dan verdelen we haar in tweeën, bevroren...’ Zo jammer ik, de hele nacht. Laat me niet in de steek, broer! En zo reden hij en ik over de rails. Eindeloos lang... De steppe wordt steeds droger, geler, wordt al bijna woestijn. De nachten zijn steeds kouder. Eerst reden we gelijkmatig, vele uren achter elkaar, maar daarna met onderbrekingen: nu eens
rijden we, dan weer staan we een paar dagen stil, dan weer een flinke schok en gaat het in volle vaart vooruit, en dan staan we weer. Het gezicht van broer is somber geworden. Ook al zegt hij tegen mij nog even vriendelijke woorden als vroeger: ‘Goedemorgen, broer!’ ‘Wordt het niet eens tijd dat we een hapje gaan eten, broer?’ ‘Wat is de maan vandaag prachtig, moet je eens kijken!’ Maar ze klinken anders – bezorgd. Omdat het in de trein naar ziekte ruikt. De geur van ziekte ken ik en ik vlucht er altijd van weg. Maar hoe moet ik van broer wegvluchten? Ik ben gebleven. Maar zijn kaken zijn mager, aan weerszijden van zijn gezicht heeft hij geen wangen meer, maar gaten. En rimpels die als touwtjes dwars over zijn voorhoofd lopen, net als bij moeder. En rijp aan zijn slapen, ook net als moeder, nauwelijks zichtbaar, maar ik heb scherpe ogen, die hebben alles gezien. Toen werd ik bang. Hij zal toch niet ziek zijn? Word alsjeblieft niet ziek, broer! Word alsjeblieft niet moe en zwak, en ga niet zonder met je ogen te knipperen in de leegte liggen staren en roerloos op je bank liggen. Vandaag dit, en dan lig je morgen op tafel midden in de kamer en praat je niet meer en word je koud en hard. Ik heb verdriet. Ik wist niet wat verdriet is, maar nu weet ik het. Ik nam afscheid van zusje en had geen verdriet. Van moeder nam ik afscheid, zonder verdriet. En van broer wil ik geen afscheid nemen en heb ik verdriet, zo sterk dat mijn tong zo bitter en ruw is geworden dat ik hem wil uitspuwen. Mijn tong is een homp bitter alsembrood geworden, waarvoor een heel klein handje meel is vermengd met een hele hoop alsemkruid. Ik spuugde dat walgelijke stuk op de grond, en zusje ging er – hop – mee vandoor. ‘Geef op!’ schreeuw ik. Maar zij heeft het al in haar mond gepropt en kauwt erop met haar tandeloze mond. Kauwend rent ze van me weg, op handen en voeten, bloot, ik kan haar niet inhalen. ‘Ik krijg je wel!’ hijgt broer luid achter haar. Hij pakt me, legt me op de bank, bindt me met touw aan de bank vast. En het is of er met een mes in mijn mond en keel wordt gesneden; zusje kauwt zeker aan één stuk door op de gestolen tong, alsof het kauwgom is. ‘Je bent heel erg ziek,’ zegt de buurvrouw, en in haar armen blèrt een pasgeboren baby. ‘Jij bent er geweest. Laat me naast je liggen, zodat ik besmet word. Mijn man wil dat ik en ons zoontje doodgaan, zodat hij alleen naar Perzië kan trekken, maar we gaan maar niet dood. Ik zal je een stukje leem geven, dat is lekkerder dan brood.’ Je liegt! Dat leem ken ik, niet te vreten, en een maagkramp dat je ervan krijgt, nog erger dan van gras. Turf is ook niet te vreten! En kalk met krijt ook niet. ‘Vind je
dat smerig?’ lacht de voorzitter. ‘Ik heb laatst een berkenbastschoen gebakken. Niet van mijn eigen voet natuurlijk, maar een oude die ik op de weg had gevonden, die heb ik gebakken. Ik heb er de hele nacht op gekauwd, maar ik kon hem niet door mijn keel krijgen. Dat is pas smerig!’ ‘Durf je te grijnzen, smeerlap?’ De commandant in het leren jack haalt zijn revolver uit zijn holster. ‘Jullie hebben maar een derde van het productieplan vervuld! Waar is het graan dat jullie moeten leveren?’ ‘En waar zijn de communisten die jullie ons beloofd hadden voor ideologisch onderricht?’ antwoordt de voorzitter. ‘Ik eis nieuwe communisten! De oude zijn op, door de Tsjeka doodgeschoten, of door de kolchozboeren onder het ijs geduwd!’ En ik heb pijn in mijn borst, alsof die aan stukken wordt gescheurd, en mijn armen en benen schokken. Misschien dat ze niet iemand anders hebben doodgeschoten, maar mij? Ja, ik ben het. ‘Ik zal het bloed uit je wond opvangen en bloedbrood bakken,’ zegt moeder. ‘Dan heeft het nog enig nut.’ ‘Geef het brood aan broer,’ wil ik haar vragen, maar ik kan niet, zusje heeft mijn tong. Het bloed stroomt tot het laatste druppeltje uit me en wordt opgevangen in een kan, en met het bloed verdwijnt ook de warmte. Ik bevries. Ik lig op tafel midden in een lege kamer te rillen van de kou. Over mijn gezicht kruipen mieren. ‘Geef nog wat water, met zout en suiker!’ commandeert de Russische god van de icoon. Moeder neemt de kan en giet mijn eigen bloed in mijn mond, en de god kijkt toe. Ik drink. Zout en zoet tegelijk. Ik kan niet warm worden, het is koud. Moeder had toen de schoorsteen dichtgemaakt, zodat de rook in de hut bleef, dan werd het warmer. Alleen kon je bijna geen adem meer krijgen, straks stikken we in de kolendamp. In het Russische dorp zijn hele gezinnen zo gestorven: eerst zochten ze leem om op te eten, en toen ze begrepen dat dat niet lekker is, smeerden ze van ellende de kieren in hun hut met dat leem dicht en sloten de schoorsteen af. De volgende ochtend werden ze gevonden, met de hele familie, met de voeten vooruit naar het magazijn. Ik lig ook op tafel, met mijn voeten vooruit. Verschrikkelijk. Ik wil me omdraaien, maar dat kan niet, het touw is te strak. Maar dat is helemaal geen touw, het zijn grijze vlechten. ‘Van mij, van mij,’ mompelt die ouwe van hiernaast vlak bij mijn oor. ‘Lie-ie-ieve Heer, heb gena-a-a-de!’ ‘Komt u hier bidden of uw keel schrapen?’ vraagt de Russische god boos. ‘Sst! Hier zijn stervenden.’ Wie sterft hier? Toch niet broer? Broer, broer! Van paniek ging mijn uitgedronken bloed koken en begon het door mijn hele lichaam te stromen, ik werd gloeiend heet. Kijk, mijn kleding is kletsnat van het zweet, het is of er in mijn hoofd kokend
water klotst, van de hitte ben ik bijna blind. Maar ik herinner me broer nog. Ik ruk aan mijn aderen, ruk aan het touw, waar een spinnenweb omheen zit. Mijn broer! Ik kom naar je toe. Waar ben je? Daar is hij al: op het ijs van de rivier, in zijn hemd, en de kolchozboeren duwen hem met hooivorken in de alsem, onder het ijs. In één sprong ben ik de wagon uit. Nog een sprong – ook in de alsem. Ik pakte broer bij zijn haar en trok hem op de sneeuw. Door het ijskoude water en de sneeuw was ik afgekoeld, ook mijn kokende hoofd. En ik had broer gered... Misschien was ik echt ziek. Of misschien woedde de oorlog binnen in me als een ziekte. Nog lange tijd was ik zwak. Ik lag onder de bank en liep zelfs niet achter broer aan, zo weinig kracht had ik. Toen ik weer leerde lopen, liep broer langzaam, kennelijk uit medelijden met mij. Of was hij ook verzwakt? Zijn gezicht was helemaal zwart geworden. En vermagerd. Er is geen eten meer. Ik kreeg iedere dag mijn kop soep. Maar die soep werd steeds dunner. Toen we de gele steppe op reden was het alleen nog maar water. Zelfs dat wilde ik wel aan broer afstaan, maar hij schold me uit – geen grapjes maken. We zouden niet dieper het zand in moeten trekken, maar terug naar de steppen en de bossen gaan. Daar zou je geen honger hoeven lijden! Daar zou ik voor twee meer dan genoeg kunnen vinden, en nog een voorraadje ook: grondeekhoorns, sprinkhanen, riet, zuring. Daar zou broer zijn gezicht weer rond worden en zouden de rimpels van zijn voorhoofd verdwijnen. Maar hoe breng je hem dat aan zijn verstand? We rijden maar door. We zijn al voorbij het Aralmeer, waarover moeder altijd sprookjes vertelde. En de rivier de Syr, waarachter het Rode Zand ligt, de woestijn der woestijnen. Ga daar niet naartoe, broer! Daar zijn de aarde en de winden dood, alleen maar zandduinen en distels. Daar leven zelfs geen hagedissen, daar leeft niets. Maar broer gaat daarheen. Bij ieder ander had ik allang gemaakt dat ik wegkwam, en had geen enkele ijzeren locomotief me kunnen tegenhouden. Maar hoe moet ik van broer weggaan? Zijn leven is nu mijn leven, tot het einde. We kropen over de rails, als een slak. De rails zitten onder het zand, broer schepte het zand met zijn handen van de rails, maar er komt steeds weer nieuw zand voor in de plaats. Even later kroop ook broer als een slak, hij kon zijn voeten nauwelijks verzetten. En op een keer liepen we een heel eind van de locomotief vandaan. De trein bleef midden in de woestijn staan, en broer liep weg, de
zandduinen in. Een kameel trekt voor zijn dood de woestijn in. Net als mijn broer nu, en zijn sporen worden door het stuifzand uitgewist. Ik ging achter hem aan. ‘Ga terug!’ schreeuwt hij, en hij gooit zand naar me. Maar zand doet helemaal geen pijn. En zijn stem is hees, bijna niet te horen, ik hoor hem niet. Ik loop verder achter hem aan. ‘Ga terug naar de anderen!’ Ik loop verder. Met z’n tweeën lopen we verder. Heel lang. Onze schaduwen worden lang als bomen. En het zand taai als een moeras. We vallen neer op dat zand, met ons gezicht. De zandkorrels bewegen, kietelen ons voorhoofd, kruipen in onze neus. Omdat ze leven. Omdat het geen zandkorrels zijn. Mieren? Mensjes. En waarom kruipen ze over ons heen? Ze hebben honger, ze willen ons opeten. Kleine tandjes, die bijten niet hard. Maar het zijn er wel veel: koeskoes, koeskoes... Onze vingers, wangen, kin verdwijnen alsof ze oplossen in de lucht. Blijf van broer af! Mij mogen jullie opeten, maar van hem moet je afblijven! Ik zal hem verdedigen! Ik veeg die mensjes van broer af, ik verpletter ze, maar waar kun je je in de woestijn beschermen tegen het zand? Dat is overal. ‘Vlees!’ schreeuwen de mensjes. ‘Brood! Weg met de voedselleveranties!’ In de gaten van broer zijn lichaam zie je de botten al doorschijnen. Maar dat is broer helemaal niet, dat is een kwart van een koeienromp, die op één been over de zandduinen rent en zichzelf afkluift. ‘Omdat ik syfilis heb!’ loeit hij. En valt in botten uiteen. Moeder had ook syfilis. Ze kende het woord niet, maar toen er zweren op haar lichaam kwamen, ging ze naar het lazaret en toen hoorde ze het. De dokter zei dat het ‘een geschenk van de honger’ was. In hongerjaren bloeien er kennelijk ziektes die nog erger zijn dan tering en cholera. Hij maakte natuurlijk een grapje. De honger geeft geen geschenken, maar kan alleen maar wegnemen. Als jij syfilis hebt, broer, dan kan ik je genezen – met knoflook, populierenbast, gekookt kleefkruid. Ik weet precies hoe dat moet, van moeder afgekeken. ‘Niet kijken, jij!’ brult de dokter van het lazaret. ‘Schaam je je niet!’ Ik kijk, onder zijn witte jas heeft hij de rok van een vrouw aangetrokken; hij is zo uitgehongerd dat zijn benen zijn opgezwollen en hij geen broek meer aan kan. De dokter kruipt op handen en voeten over de grond, verzamelt handenvol rotzooi en propt die naar binnen. ‘Ik kan niet stoppen,’ huilt hij. En er hangt melde uit zijn mond en het stinkt naar kamelenmest. ‘Gras moet je bij kleine beetjes tegelijk eten,’ zeg ik, ‘anders krijg je wormen in je buik. Jij bent dokter, jij moet dat weten.’ ‘Zo is het,’ huilt hij weer. Hij deed zijn witte jas open, en op de plaats van
zijn buik zat een kluwen wormen. Die beweegt. De vrouw van de voorzitter vertelde dat er in een Russisch dorp op een keer iemand niet kon worden begraven; ze wilden de kist naar het kerkhof dragen, maar die ging helemaal bol staan tot het deksel er afvloog! Ze keken, en in de kist zaten enkel wormen, ze hadden de overledene opgegeten tot er niets meer over was, en toen barstten ze naar buiten, zoveel waren het er geworden. ‘Dokter, jij kunt beter je riem wat strakker om je buik trekken, dan voel je de honger minder. Of zuig op stenen. Zo deden ze bij ons in het dorp.’ Hij knikte verheugd, pakte de ceintuur van zijn jas en begon die aan te trekken, strakker en strakker, tot hij in twee stukken uiteenviel. En een wormen dat er uit hem kropen – tjonge, alle kanten op. Bruin, harig, met slagtanden. En gigantisch, allemaal groter dan ik. Ze snuffelen rond, snuiven zand op. Zoeken ze iemand? Broer. ‘Oprotten, jullie!’ brul ik. ‘Jullie mogen geen mensenvlees zien!’ ‘Vlees!’ jammert het zand. ‘Brood!’ Hou je aan me vast, broer! Verschuil je achter mijn rug. Ik zal je verdedigen. Ik zal je genezen. Ik zal je eten geven. Ik zal van je houden, broer! Meer dan alle moeders, meer dan vrouwen en kinderen! En dan zullen we samen leven, tot in de eeuwigheid. Ergens vinden we wel een plek – in jouw ijzeren locomotief, of we zoeken ons dorp op, daar zijn toch geen mensen, we hebben het hele dorp voor onszelf. En ook de rest van de wereld, want alleen wij tweeën zijn nog over! ’s Avonds kook ik eten voor je. ’s Nachts leg ik mijn jekker over je heen. Als het ochtend is warm ik je schoenen met mijn gezicht, zodat je geen koude voeten krijgt. En van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat zal ik achter je aan rennen en je lucht inademen. Ja, ja! Wat is dat heerlijk, één zo’n kort woordje: ja! Nooit heb ik gedachten gehad over wat je over een minuut of over een uur of een dag wacht. En opeens ben ik gaan denken aan de toekomst, over maanden en jaren. Ja, ja! Vroeger dacht ik: ik verdwijn niet, en nu: ik zal zijn! Ik open mijn ogen. De hemel is vurig, het zand is vurig, het wordt al ochtend. De woestijn is ruw, maar de hemel is glad. De zonnestralen aan die hemel zijn als rails die alle kanten op gaan. En verder is er niets in de wereld. In mijn binnenste is het geen oorlog meer. Opgehouden. Niet afgezwakt, niet verborgen, maar gestopt. Voorgoed. Echt. Ik hoor, zie, adem. Alles is echt. Ik zal van je houden, broer! Ik draai me naar hem toe, en hij is al wakker en kijkt naar me. Hij legt zijn eeltige handen op mijn nek en drukt ze samen. Wat nou, broer, ga je me
doodmaken? Wurgen? Ik krijg geen adem meer. Laat me los! Ik hou toch van je, broe...
OPTELLEN EN AFTREKKEN Orenburg – Aralsk
## Toen ze Orenburg naderden werd de aarde bijna naakt, en de mensen die er over de aarde zwierven ook. Aan weerszijden van de rails strekte zich een bruine steppe uit tot aan de einder, hier en daar begroeid met steppegras, en soms met stekelig struikgewas. Hier en daar stak een enkele boom uit. Heel af en toe zag je de grijze vlekken van zoutmeren blinken, vol met stenen. Over deze droge aarde, vol spleten en bezaaid met zoutstenen, sjouwden de migranten, eveneens maar weinig in getal. De grote massa vluchtelingen en de variatie aan gezichten, die je zelfs onder een laag stof kon onderscheiden, hadden ze allang achter zich gelaten. Nu waren er alleen maar zwervers met hoge jukbeenderen over, met spleetogen: steppebewoners. En allemaal bijna zonder kleding; om hun broodmagere schouders slobberden jurken en jassen, maar die waren zo versleten dat ze hun lichaam ternauwernood bedekten. Vanuit de verte was het of ze schoenen aanhadden, maar dat was enkel modder. Sommigen waren gehuld in tapijten en dekens. Eén keer strompelde er een man langs die gekleed ging in een ton, of beter gezegd, langs de trein hompelde een ton op twee mensenbenen die eronder vandaan staken en met een mensenhoofd in een bontmuts. De eerste steppebewoners had Dejev al in Samara opgemerkt. Magere zwartharige vrouwen met zwartharige kinderen op hun rug groeven in vuilnisbakken en lagen in dichte drommen langs de trottoirs. De stationsdirectie klaagde steen en been: de stad is overvallen door een horde. Die ‘horde’ was stil en weinig spraakzaam, om de een of andere reden waren er heel weinig mannen bij. Ze werden ondergebracht in twee inderhaast geopende opvanghuizen, voormalige kerken, maar de vluchtelingen wilden niet werkeloos blijven zitten. Zodra het dag werd trokken ze de omgeving in op zoek naar buit. Ze waren ook al bij de guirlande gesignaleerd, maar Dejev had ze weggejaagd. En nu had hijzelf de steppe bereikt waar ze thuishoorden. Dejev hield niet van de steppe. Er was geen schoonheid, geen overvloed, niets nuttigs voor de mensen. En hoe je kon leven te midden van louter zand,
steppegras, woestijnwinden en in een eindeloze eentonige vlakke woestijn? Eén goed ding: de hemel boven zijn hoofd was hoog. Maar van alleen de hemel krijg je je buik niet vol. Hij was hier maar zelden geweest: in de omgeving van de Oeral waren veel spoorwegen na de oorlog nog steeds verwoest. Er was nog geen tijd geweest om ze te herstellen. En de schuldigen, de bendes in alle soorten en maten, huisden volgens de geruchten nog steeds in de bergen en langs de toegangswegen naar de bergen, en nog veel verder, tot aan de Kaspische woestijnen, maar verder dan Orenburg kwamen ze maar zelden. Er werd gezegd dat de honger hier nog erger was dan in het Wolgagebied. Dejev geloofde die geruchten niet. Ja, langs de wegen zag je lege huizen met ingeslagen ruiten. En hier en daar zag je de witte skeletten van paarden en kamelen. Maar verlaten huizen en afgekloven botten, waar zag je die niet? De kale steppen waren al het buitenland. Hier, op deze gele stenige vlakten, waar alle winden vrij spel hadden, begon het Kirgizische land. De hoofdstad, Orenburg, lag in het noordelijkste puntje van het enorme land, alsof die zo dicht mogelijk bij de groene bossen en de overvloedige wateren van de Wolga wilde blijven, zo ver mogelijk van de saksaoelbomen in de woestijn. Dejev wist dat de namen van de stations en haltes – de vertrouwde Oktober, Grote Bron en Rode Bergen – al spoedig zouden worden vervangen door onbegrijpelijke Turkse woorden. De stations zouden schaars worden en piepklein, en de steden onderweg onwaarschijnlijk stoffig. Met het eten zou het moeilijk worden, en met de brandstof nog veel moeilijker (al zou je denken dat het niet veel erger meer kon). Na vele dagen reizen zou de steppe steeds kaler worden en veranderen in een woestijn, en de horizon zou diepblauw worden en als je naderbij kwam uitgroeien tot de Aralzee, de trein zou het vurig verlangde Toerkestan bereiken. En weer vele dagen later zou de guirlande, na de woestijn en de bergen daarachter te hebben overwonnen, aankomen in het eeuwige groene land van overvloedig graan en druiven, die wonderbessen. Vele dagen later, maar wanneer? Vele dagen, die had Dejev niet meer. Hij had al dertien kinderen uit het lazaret verloren. En tien opgezwollen kinderen waren in die tijd leeggelopen alsof ze met een naald waren doorgeprikt, en konden niet meer opstaan. Ze werden naar het lazaret overgebracht.
De andere kinderen leken nog steeds blij dat ze een dak boven hun hoofd en een regelmatig rantsoen hadden, maar het wekenlange schudden op de rails had iedereen uitgeput. De stemmen in de passagierswagons klonken bozer en luider, er werd meer gescholden en gevochten, op een keer zelfs zo hevig, met gebroken neuzen en uitgerukte haren, dat Belaja de boosdoeners bijna bij de volgende halte uit de trein had willen zetten. Uit de koffer van de dokter waren injectienaalden verdwenen, die zelfs bij de periodieke controle van de commissaris niet werden teruggevonden. Bij een van de zusters werd ’s nachts in haar schoenen gepist. Op Dejevs deur verscheen iedere nacht een met een stuk baksteen gekalkt opschrift – een van zijn onfatsoenlijke bijnamen; het stuk baksteen werd na lang zoeken gevonden, maar het was onmogelijk vast te stellen wie de dader was. Ook de zusters waren moe. Dejev keek naar de vrouwen en zag dat hun ogen en wangen waren ingevallen en hun rimpels dieper waren geworden. Er kwam geen klacht over hun lippen, maar hun ingevallen gezichten en droevige blikken spraken voor zich. Alleen Fatima knapte op van de reis: door het karige voedsel waren haar ronde vormen wat slanker geworden, haar ogen leken donkerder en wijder, over haar wangen lag een teer netwerk van rimpeltjes, haar hals was slanker, deze vrouw leek jonger geworden van de zorgen en slapeloze nachten. En Belaja was nog steeds dezelfde. Haar deerden noch de lange trajecten (Dejev wilde niets liever dan naar de cabine rennen en de machinist bij zijn revers door elkaar schudden, opdat hij opschoot), noch de eindeloze onderhandelingen met het gespuis dat zich dood verveelde (Dejev had de boosdoeners het liefst een pak rammel gegeven, punt uit), noch de bedden in het lazaret die met de dag leger werden. Belaja viel ’s avonds meteen in slaap en sliep ’s nachts diep en rustig. Iedere ochtend kamde ze haar zwaar geworden ongewassen haar. Ze at haar hele portie eten op, lang en zorgvuldig kauwend. En zelfs haar schoenen – veel te grote jagersschoenen met vierkante neuzen – poetste ze dagelijks. ‘Waarom eet u niet meer?’ vroeg ze Dejev streng. ‘U bent net een vogelverschrikker, zo bent u vermagerd.’ Hoe moest hij die ijzeren vrouw uitleggen dat zijn lichaam geen behoefte aan voedsel meer had? Zoals het al sinds lang weigerde te slapen, zo weigerde het nu te eten, en dat kwam heel goed uit. ‘Als u zo doorgaat, vraag ik de dokter om u onder dwang te voeden, alsof u bedlegerig bent. Zolang u de trein commandeert, moet u eten en niet ziek worden,
dat is uw plicht.’ Dejev klapperde braaf met zijn tanden tegen zijn kroes, alsof hij van zijn soep slurpte; het half opgedronken brouwsel schoof hij stiekem onder de divan, voor Zagrejka. ‘En waarom scheert u zich niet meer? Neem uzelf in de hand en verzorg uw uiterlijk, dat beveel ik u.’ Dejev wilde zich best scheren, maar was het verleerd; om de een of andere reden waren zijn handen begonnen te trillen. Dat trillen kwam altijd onverwachts, en een paar keer had hij zich al met het scheermes gesneden. Hij was bang dat hij per ongeluk zijn keel zou doorsnijden en had het scheermes weggelegd, tot betere tijden. Hij schaamde zich dat te bekennen. Maar dat was ook niet nodig. Belaja keek aandachtig naar zijn ingevallen wangen met de bloedkorsten waar hij zich had gesneden en de dunne haartjes daarboven – en ze vroeg hem haar het scheermes te geven. ‘Ik zal u helpen,’ alsof niet de commissaris dit zei, maar een andere vrouw, met een hart. Dejev schudde zijn hoofd, wimpelde het af, maar ze had zijn zak met spullen al gepakt en haalde van de bodem het scheermes tevoorschijn. ‘Ga zitten!’ Ze drukte hem neer op de poef, draaide hem bij zijn kin naar het licht en begon over Dejevs gezicht te schrapen: zonder zeep, direct, met het dunne mes over de wangen. ‘U moet uzelf in de hand houden,’ zei ze streng, en ze doorboorde hem met haar ogen, alsof ze het tegen een of ander straatschoffie had. ‘Neem uzelf in de hand, u bent voor iedereen verantwoordelijk. Na Samarkand mag u het op een zuipen zetten, rotzooi trappen, wat u maar wilt. Maar heb niet het hart zolang we onderweg zijn!’ De vingers van de commissaris zijn sterk en koud, en het scheermes is vlijmscherp. Hij moet zijn adem inhouden en doodstil zitten. ‘U dacht dat het moeilijkste is om aan zo goed mogelijke proviand en zo veel mogelijk steenkool te komen?’ Het mes trekt een breed spoor over zijn kaken en ritselt luid, alsof het geen baardharen afsnijdt, maar dicht gras. ‘Maar zo eenvoudig is het niet! Je hoofd koel houden wanneer de verliezen beginnen, dat is pas moeilijk. Het zelf niet in je broek doen, maar zorgen dat anderen het niet doen.
Dat is waar die befaamde barmhartigheid pas goed uit blijkt! Goedheid vereist moed. Een stevige ruggengraat en scherpe tanden, anders is het helemaal geen goedheid, maar slapheid. Een zwervertje dat op de rails zit meenemen, dat is slapheid. Niet slapen en niet eten, jezelf uitputten – slapheid. En bij ieder verloren kind tranen vergieten – ook slapheid. Glimlachen in plaats van tranen en de andere kinderen verder brengen, dat is goedheid.’ Hij wou tegenspreken, maar was bang een half oor kwijt te raken. ‘U hebt vijfhonderd kinderen, inclusief zieken, uit het Wolgagebied op transport gezet. Als twee derde de reis overleeft, bent u een held. Dat is echte goedheid, tot aan het einde. Twee derde, dat is meer dan de helft. Twee derde, dat is heel veel.’ Wat nou, twee derde, wilde hij schreeuwen. Wat is dat voor binnenstebuiten gekeerde, omgedraaide goedheid! Ik wil ze allemaal naar Samarkand brengen! Alle kinderen die nog over zijn. ‘Een derde verlies, dat is een redelijke prijs. Die betaalt iedereen die kinderen evacueert.’ Prijs?! ‘En u ook. We hebben nog ruim de helft van de reis voor de boeg, en niet langs de vertrouwde bossen en steden, maar door onbekende steppen en woestijnen. Iedereen redden, dat zal niet gaan. Maar twee derde moet lukken.’ Opeens voelde hij de drang om de coupé uit te vluchten, Fatima te zoeken en op zijn knieën voor haar neer te vallen, zijn armen om haar heen te slaan en zijn gezicht in haar zachte vrouwenlichaam te verbergen... Maar helaas! Zijn hoofd bevindt zich in de ijzeren vingers van de commissaris, onder de streken van een stalen scheermes. ‘In het Wolgagebied lijden negen miljoen kinderen honger. Als we er zes miljoen redden, is dat dan weinig?’ En die andere drie miljoen dan?! ‘We redden er zes miljoen, en twintig jaar later hebben ze zich een paar keer vermenigvuldigd. Zo overleven landen, Dejev. Zo overleeft de wereld. Begrijpt u dat eens, begrijp het echt en geef het toe. En hou ermee op uzelf het graf in te werken.’ Na het scheren blies Belaja de haartjes van het mes en klapte het dicht.
Niet in staat haar nog verder aan te horen sloot Dejev zijn ogen. Op dat moment voelde hij zijn kaak branden en werd zijn hoofd met zo’n kracht naar achteren en opzij gesmeten dat hij bijna zijn nek verrekte – zo hard was de oorvijg van de commissaris. ‘Ik zal u iedere ochtend scheren,’ zei Belaja, alsof er niets aan de hand was. ‘En als het moet sla ik u op uw wangen om u weer bij te brengen. Dat is alles wat ik voor u kan doen. De rest is aan uzelf.’ * In Orenburg werden ze op een zijspoor gezet, en de locomotief ging naar de remise voor een onderhoudsbeurt. De brug over de rivier de Dongoez, twintig werst van de stad, was opgeblazen, en de guirlande moest wachten tot hij weer was gerepareerd. De brug was maar licht beschadigd, alleen de rails waren kromgetrokken, maar Dejev wachtte al twee dagen tot er nieuwe rails werden gelegd, en vrat zich op van ongeduld. De stad was bezig de schuldigen aan het incident te vangen – de bende van Jablotsjnik. De ‘jablotsjniki’, zoals de plaatselijke inwoners hen noemden, golden in de verslagen van de districts-Tsjeka als gevaarlijker dan de graanoproeren en dronkenmansschietpartijen. In was het district Orenburg grotendeels gezuiverd van de bendes kozakken, opstandig boerentuig en andere aanhangers van generaal Doetov, die nog maar een paar jaar geleden de scepter in het gouvernement had gezwaaid. De generaal zelf was naar China gevlucht en hield zich schuil, ondertussen gewaagde plannen beramend, maar zijn belofte om ‘te sterven op Russische bodem’ kon hij niet uitvoeren, hij stierf door een tsjekistenkogel recht in zijn gezicht, in het hart van een zwaarbewaakte Chinese vesting. De resten van zijn ooit enorme leger zwierven nog door de woestijnvlaktes van de Zuidelijke Oeral tot de Kaspische Zee en van de Kaspische Zee tot de Aralzee. Soms waren ze maandenlang onvindbaar, kennelijk teruggetrokken in de bergen van Tjan-Sjan, om dan weer op te duiken. Er werd gezegd dat de jablotsjniki gevoed werden door Boerjebek zelf, maar niemand kon dat bevestigen. Het lukte maar niet de bandieten te vangen; het was alsof een geluksster hen redde van alle klopjachten en hinderlagen, of dat de plaatselijke, 1923
nog niet bewuste bevolking nog steeds aan hun kant stond en hen verborgen hield. De paar aanslagen van de jablotsjniki werden steeds brutaler en doellozer, of beter gezegd, ze hadden maar één doel: schade aanrichten. Zo hadden ze nu een wagon met zoute vis, die van de Aralzee onderweg was naar het centrum, in de fik gestoken. Niet in de woestijn, op de eindeloze trajecten tussen de stationnetjes, waar alleen de steenarenden in de hemel en de nomaden op de aarde de brand zouden kunnen zien, maar op een paar werst afstand van de hoofdstad Orenburg, waarvandaan het nog maar een klein eindje was tot aan de heuvels van het Wolgagebied. En om ervoor te zorgen dat de machinisten de brandende wagon niet naar de stad konden rijden en hem daar konden blussen, hadden de bandieten de brug onklaar gemaakt. Met hun enige staaf dynamiet hadden ze het enige paar rails gemold en de wagon en de locomotief vlak voor de brug laten uitbranden. De machinisten hadden ze niet gedood; ze hadden hen stevig vastgebonden en hun monden dichtgestopt met zoute vis. Met een schot door hun polsen, opdat ze nooit meer een trein zouden kunnen besturen. Zelf waren ze ’m gesmeerd, de steppe in. Dit gedwongen oponthoud kwelde Dejev meer dan de ergste kiespijn. Hij struinde de hele stad af en putte zichzelf uit met eindeloze zoektochten naar alles wat maar van pas kon komen: proviand en brandstof, welke dan ook, medicijnen, kaarsen of zeep. Tevergeefs – de magazijnen van de stad waren even leeg en stoffig als de straten. Wel vond hij bij toeval kussens voor de bedlegerige kinderen. Of beter gezegd, hij vond de stof. Bij de plaatselijke Tsjeka wist hij een paar regimentsvaandels van dik velours, die ooit bij de witte kozakken waren gerekwireerd, los te peuteren, en de zuster die naaister was geweest maakte daar kleine kussentjes van. Die werden met rietpluis gevuld en bij de zieken onder hun uitstekende botten van de ruggengraat en het zitvlak gelegd, opdat ze lekkerder lagen op de harde britsen. De gouden biezen en franje van de vaandels haalden ze ervan af en borgen ze op in de voorraadruimte van Memelja, die konden nog van pas komen. En er was nog een ander succesje in Orenburg: een bad. In iedere stad en bij iedere instelling had Dejev daarom gevraagd, en hij had de hoop al opgegeven; ook hier vroeg hij het. En kijk eens aan: dat bad kunt u krijgen. Het stedelijke stoombad en dat van het garnizoen waren in die tijd niet gestookt, maar dat van de
gevangenis toevallig wel; dat werd één keer per maand gestookt, en tot Dejevs geluk was dat juist nu. Ze konden gebruikmaken van de warmte die nadat de gevangenen zich hadden gewassen was overgebleven. Zeep was er niet, maar de gevangenisdirectie was zo goed een vat loog ter beschikking te stellen. De kinderen smeerden het met plukken droog gras dat ze onderweg hadden geplukt over hun lichaam en spoelden het daarna af. Eerst waren de kleintjes aan de beurt, die hadden nog warm water; daarna de ouderen, die het met lauw water moesten stellen. Voor de tocht naar het badhuis en weer terug had de gevangenis honderd paar koty gestuurd – schoenen met houten zolen –, en Dejev en de zusters moesten de hele nacht tussen het station en de gevangenis heen en weer pendelen om de kinderen in vijf ploegen naar hun bad te begeleiden. Na drie dagen niksen op het zijspoor was Dejev bereid om zelf die ellendige brug te gaan repareren, om een einde te maken aan dit eindeloze oponthoud en om de reis te vervolgen. Maar dat hoefde niet: de brug was gerepareerd. Een ploeg militieagenten en een groep vrijwilligers waren al terug van een expeditie naar de steppe, waar ze de bandieten niet te pakken hadden kunnen krijgen. Het leven in de stad hernam zijn loop, en het werk op het station ook. Er was beloofd dat de guirlande nog voor het middaguur kon vertrekken. Bij het depot was de locomotief al op stoom gebracht, klaar om naar de trein te rijden, maar van de afdeling Goederenvervoer kwam het bevel eerst de inspectie af te wachten. Een goed teken: voor het vertrek werden de treinen geïnspecteerd. Belaja en Memelja gingen snel naar het bevoorradingspunt om daslook en rabarber te halen (het punt had verder geen proviand, maar wilde planten uit de steppen waren er in overvloed, en er was beloofd om de oogst met de kinderen te delen), Dejev bleef in de trein om op de inspecteur te wachten. Dat was een magere Basjkier met hoge jukbeenderen, die een zuiver Russisch sprak waarin heel duidelijk de zangerige intonatie van het Wolgagebied te horen was. Over zijn hele gezicht had hij vreemde littekens, alsof het door dierenklauwen was opengehaald, maar alleen oppervlakkig. Dejev had eens over dergelijke merktekens horen vertellen dat een Siberische kozakkenhoofdman die op de gezichten van zijn slachtoffers achterliet wanneer hij ze eigenhandig martelde, maar toen had hij die praatjes niet geloofd. Ten onrechte, bleek nu. Normaal begonnen de inspecteurs voor aan de trein. Maar deze niet: hij liep naar de achterste wagon en kwam pardoes in het lazaret terecht, bij de doodse
stilte van het ziekenhuis en de britsen van de bedlegerige kinderen. Andere controleurs probeerden zo snel mogelijk door het lazaret heen te lopen, die begrepen al bij de eerste blik dat hier tussen de naakte muren en kale britsen niets te controleren viel; menigeen kreeg hierbij een glazige blik en keerde zich af van de zieken. Maar deze niet: langzaam liep hij tussen de kooien door, tastte met zijn ogen elke hoek en ieder kind af. Dejev liep achter hem aan en kon het gezicht van de inspecteur niet zien, pas bij het verlaten van de wagon zag hij dat diens gezicht gedurende de laatste paar minuten grauw was geworden en was verstrakt. Op dat grauwe gezicht staken de littekens wit af, als ijsbloemen op een raam. ‘Stervenden?’ vroeg hij op het balkon van de wagon. Dejev knikte. ‘Veel?’ Hij knikte weer. Ze liepen verder. In de passagierswagons ging het nog langzamer. De Basjkier was pietepeuterig tot in het absurde. Iedere bank bekeek hij op zijn gemak – vanboven, waar de bewoner lag of angstig in een hoekje wegkroop, vanonder. Hij ging op de onderste bedden staan en klom tot onder het plafond, waarbij hij bijna zijn hoofd stootte, om op de bovenste bedden te kijken. Hij onderzocht de latrines. Schoof de gordijntjes voor de banken van de zusters opzij en bekeek ongegeneerd het vrouwenondergoed dat daar te drogen hing. Hij keek in de kippenhokken. Raakte het vaandel aan de wand van de stafwagon aan en ging zelfs op zijn tenen staan om het te bekijken. Alles zonder een enkele vraag aan of blik op de treinchef. Het verminkte gezicht van de inspecteur werd van wagon tot wagon somberder. Dejev had een vermoeden van deze plotselinge somberheid: de guirlande was de eerste trein met evacués op de spoorwegen van Toerkestan, en de controleurs, die gewoon waren om met graan of wapens te maken te hebben, waren geschokt bij de aanblik van honderden broodmagere kinderen. De slappelingen! ‘Waarom reist u zonder escorte?’ vroeg de Basjkier toen hij eindelijk alle wagons had gehad en aan het hoofd van de trein op de grond was gesprongen. Nog nooit had iemand die vraag aan Dejev gesteld, en geen enkele controleur was daarover begonnen. ‘Wat valt er bij ons dan te halen?’ zei hij schouderophalend. ‘Luizen soms?’
‘Houten britsen. Als je die in stukken hakt heb je brandstof genoeg voor honderd werst. Dat is één. Kippen, minstens twintig stuks. Dat is twee.’ De Basjkier sprak langzaam en zonder stemverheffing, alsof hij de sterren aan de hemel telde. ‘Stoffen hemden, nog helemaal goed, vijfhonderd stuks. Dat is drie. Tel de rest zelf maar af.’ ‘Wie haalt het nu in zijn hoofd om de britsen van halfnaakte kinderen tot brandhout te hakken?’ ‘Dat moet je ataman Jablotsjnik vragen, wanneer die je machinisten door hun polsen schiet, ze vastbindt en ze naakt bij een of andere dorpsraad aflevert, als een bundel brandhout.’ Hij bleef rustig en zelfs traag praten, alleen vertrok er onder zijn linkeroog een opgezwollen paarse ader. ‘Of vraag het Boerjebek, voorbij de Aralzee, wanneer hij jou en de commissaris in een stenen put sodemietert en zoutzuur over je heen giet.’ ‘Zeg hé, ga me nou niet bang maken!’ riep Dejev kwaad (de laatste tijd vloog hij toch al bij het minste of geringste op). ‘Het is zo al ellendig genoeg. Wat moet ik met zo’n lijdensverhaal...’ ‘Geen lijdensverhaal, maar verslagen van de Tsjeka van Toerkestan over de afgelopen twee weken. Daar bij jullie, in het noorden, is de oorlog misschien afgelopen, maar hier in Toerkestan is hij nog volop aan de gang.’ ‘Maar die trein naar Samarkand is door de Partij gestuurd! Die zal het toch wel beter weten dan jij.’ ‘In Kazan weten ze het uiteraard beter.’ ‘Wat moet ik dan volgens jou doen – omkeren en de kinderen terugbrengen naar de Wolga?!’ Dejev stelde zich voor hoe hij de Basjkier een stomp in zijn magere buik zou geven, onder de bruine riem met de uniformgesp, en dat de man met uitpuilende, hulpeloze ogen dubbel zou klappen. ‘Als ik u was zou ik inderdaad teruggaan.’ ‘Maar daar gaan ze dood van de honger!’ ‘Dat gaan ze bij jou ook onderweg!’ Hiertegen had hij geen weerwoord, geen rechtvaardiging. De inspecteur had zijn tegenstander de genadeslag gegeven. En hij bleef op hetzelfde aambeeld hameren, hij hakte met zijn verwijten op Dejev in als een specht op een boom.
‘Waarom breng je ze hier, in de armen van die zieltogende atamanen en fanatieke moslims? Ze brengen de winter door in het kindertehuis, en daarna gaan ze door Toerkestan zwerven, dan kun je naar ze fluiten, en kunnen ze een kogel door hun kop krijgen. Zolang er wordt geschoten is dit geen plaats voor kinderen.’ Maar waar dan wel? Tussen de vluchtelingen en bedelaars die te voet naar Moskou trekken? Op de markten langs de wegen, waar aardappel- en bietenloof en hondenvlees worden verkocht? In de grond, ergens achter het station van Boezoeloek? ‘Ik sta niet zomaar wat te ouwehoeren.’ De Basjkier raakte op dreef en verloor langzamerhand zijn kalmte. ‘Hoeveel zwerfkindertjes vinden we hier in de streek niet met een kogel door hun kop en met opengesneden buik, weet je dat? Ze komen op dat Toerkestan af als vliegen op de honing, overal uit Rusland. Naar het brood en die klotewonderdruiven van ze! En ze sterven hier ook als vliegen! Weten zij veel dat ze voor ze bij het brood en de druiven zijn nog door de Hongersteppe en de woestijn moeten, vijftienhonderd werst!’ De littekens op de wangen van de Basjkier bewogen samen met zijn gezichtsspieren als levende wezens. ‘En dat van veel lichamen het vlees wordt afgesneden, wist je dat? Meestal de dijen en kuiten, heel soms de ingewanden. Omdat er ook hier honger is. Oorlog en honger, daar heb je die kinderen naartoe gebracht!’ Dejev wilde niets liever dan de ander een klap verkopen, nu meteen, niet in zijn maag of tegen zijn borst, maar recht op die onophoudelijk bewegende lippen. ‘Wil je de keuken nog zien?’ vroeg hij met afgewend hoofd. ‘Of zullen we hier afscheid nemen?’ De Basjkier knikte met zijn kin: de keuken. Dejev morrelde wat met de sleutel in het slot van de keukenwagon en schoof de deur met zo veel kracht opzij dat die bijna uit zijn hengsels vloog. De deur ging met veel gekrijs open, zodat het binnenste van de wagon te zien was. Maar wat je zag waren geen fornuizen en ketels of zakken met voorraden. Magere benen en opgezwollen buiken onder de modder, nauwelijks door lompen bedekt, dát was wat je er zag. De wagon zat bomvol met onbekende kinderen. Twintig of misschien wel dertig stuks klein grut zat op een kluitje in de wagon, van alle kanten klem tussen de kisten en zakken. Verblind door het onverwachte licht verstijfden de schoffies – de een met zijn hand in een zak boekweit, een ander terwijl hij water uit een kroes slurpte, een derde met een smoeltje dat onder de
zemelen zat en met een mondvol van diezelfde zemelen. De kachelpijp die gewoonlijk uit het rookgat stak, lag op de vloer, kennelijk waren de kinderen door dat gat de wagon in geklommen. Er hing een verstikkende stank van ongewassen lichamen en surrogaattabak. ‘Wat zijn dat voor gasten?’ De inspecteur was de eerste die zijn spraakvermogen terugkreeg. ‘Een goede dag gewenst,’ klonk een hese stem van achter in de keuken. Tussen de bezoekers waren er oudere kinderen, van tussen de acht en de tien. En ook heel kleintjes, van drie of vier. Eentje die leuk wilde zijn had al kans gezien om een schaal op zijn hoofd te zetten bij wijze van helm. Bij een ander stak een nog niet geheel uitgekauwde bos kruiden uit zijn mond, die Memelja meestal tot gelei kookte. Allemaal staarden ze naar Dejev, in afwachting van wat die zou zeggen. De Basjkier ook. Eentje had zijn smerige hand vol haverkorrels, die ratelend op de plankenvloer vielen. Toen ze op waren werd het stil. Hij moest iets zeggen, nu meteen. ‘Dat zijn kinderen van de trein,’ zei Dejev. ‘Mijn kinderen.’ ‘Belazer je grootje!’ gromde de Basjkier. ‘Zet ze onmiddellijk de trein uit, dan sturen wij ze met de eerste locomotief naar Boezoeloek, naar het kindertehuis.’ Dat tehuis had Dejev een paar dagen geleden gezien: een krot met een dak met gaten en tot brandhout gehakte kozijnornamenten. Eromheen groepen dakloze kinderen die elkaars handen vasthielden en de Internationale brulden om te worden binnengelaten. Tevergeefs – binnen was geen plek meer. ‘Ik zeg je, mijn kinderen,’ herhaalde hij met klem. ‘Ze helpen in de keuken, want de kok is nu naar de voedseldistributie.’ ‘Hoezo “jouw kinderen”?’ De inspecteur probeerde toch nog serieus te blijven. ‘Jouw kinderen zijn schoon en wit, om door een ringetje te halen, en deze hebben vodden aan en stinken.’ ‘We hebben niet genoeg hemden voor iedereen.’ De helmschaal viel van de deugniet af en rinkelde op de houten vloer. ‘In de trein hebben we vijfhonderd kinderen, deze inbegrepen,’ hield Dejev koppig vol. ‘Je kunt de lijsten controleren en de koppen tellen.’
Als die zeurpiet dat echt zou doen, was het einde verhaal. Er waren ruim driemaal zoveel zwerfkinderen als overleden zieken. ‘Daarnet zei je nog dat er kinderen gestorven waren!’ ‘Eén kind maar. Senja de Tsjoevasj, uit het lazaret.’ ‘Je zei zelf daarnet nog dat het er veel waren!’ ‘Eén levend kind dat is gestorven, vind jij dat weinig?’ ‘Doe niet net of ik gek ben!’ riep de Basjkier woedend. ‘Denk je dat ik een zwerfkind niet van een kind van jou kan onderscheiden?’ ‘Klaar met je inspectie?’ Dejev keek streng naar de kinderen en schoof de keukendeur dicht om ze aan de woede van de inspecteur te onttrekken. Achter de dichte deur was het doodstil, alsof er niemand was. ‘Straks halen ze je van de trein vanwege dat idiote eigenmachtige gedoe van je,’ siste de Basjkier, en hij draaide zich om en trippelde terug naar het station. Dan maar van de trein gehaald en misschien nog voor het gerecht gebracht. Eigenmachtig optreden op het spoor – eigenmachtige beschikking over rijkseigendom, dat wil zeggen de trein, zonder de vereiste sancties van bovenaf. Lakse omgang met en zelfs verspilling van levensmiddelen (hoewel, waar zijn die levensmiddelen? Met een lantaarntje te zoeken)... Laat dat allemaal gebeuren, na Samarkand, achteraf. Maar nu: zo snel mogelijk weg uit de stad, de eindeloze Orenburgse steppe in, waar geen telegrafisch bevel hem kon inhalen en geen enkele depêche. Maar eerst de kinderen afleveren. ‘Laat de trein vertrekken!’ Dejev rende achter de Basjkier aan. ‘Je mag honderd klachten over me indienen, als je me maar eerst laat gaan! Laat me hier weggaan!’ De ander trippelde vief, als een kakkerlak, met half gebogen magere benen snel over de bielzen springend. Het tasje met papieren en stempels slingerde aan zijn zij en sloeg tegen zijn heupen. Ach, dat tasje er afrukken, het benodigde reisdocument eruit vissen en er het benodigde stempel op zetten! ‘Denk je dat alleen bij jou in de streek kinderen sterven?’ schreeuwde Dejev naar de schriele rug van de inspecteur, terwijl hij achter hem aan over de rails sprong zonder hem te kunnen inhalen (wat kan die hard rennen, de parasiet!). ‘Dat ze alleen hier verkocht, gekocht, op stations achtergelaten worden? Ik heb het hele land doorgetrokken, van de Oeral tot Petersburg, en overal is het hetzelfde! Geen plaats voor kinderen, nergens!’
Ze waren de rails over en renden langs het stationsgebouw en belandden in de aanbouw bij het station, een merkwaardige verzameling stenen huisjes langs het spoor. ‘Omdat het overal oorlog is!’ Dejev had de watervlugge Basjkier eindelijk ingehaald, rende nu hijgend naast hem en probeerde de man in zijn Basjkierse spleetogen te kijken, maar de inspecteur draaide zijn hoofd opzettelijk af en zigzagde tussen de gebouwen door als een wild dier dat naar zijn hol vlucht. ‘Overal doden de mensen elkaar, nog wel erger dan in de Burgeroorlog! Voedselrekwisitieploegen uit de stad vermoorden boeren! De boeren vermoorden de communisten! De communisten vermoorden de koelakken! De koelakken de tsjekisten! De tsjekisten de witte bandieten! De bandieten iedereen die ze in handen valt. Want de oorlog zit in het hart! Niet in Toerkestan en niet in Orenburg, maar in de harten van de mensen.’ De bakstenen muren van pakhuizen, het depot, enkele kantoren vlogen langs hen... ‘Wat moeten we nou doen? Met elkaar vechten en de kinderen ondertussen laten creperen?’ Moe van al dat rondcirkelen zette hij een sprint in om de Basjkier de weg te versperren. Die botste met zijn borst tegen die van Dejev. Even zag hij diens rood aangelopen gezicht met de helderwitte littekens, maar meteen wist hij uit te wijken en vervolgde zijn vlucht. De klootzak! ‘En jijzelf dan?’ brulde Dejev zo hard hij kon, en hij besefte opeens dat zijn hand zijn revolver vastklemde, en niet in zijn zak, maar open en bloot, en dat hij er tijdens het rennen mee zwaaide. Hij dwong zichzelf het wapen terug te stoppen en zijn vingers tot een vuist te ballen, zodat hij niet weer in de verleiding kwam. ‘Moet je jezelf nou zien! Wat denk je – dat als je dat smoel van je streng en koud laat kijken en je stem laat dalen, dat er dan niets te zien is? Alles is te zien. Jij bent nog steeds aan het vechten, jij kent geen rust. De oorlog zit binnen in je. Dat je het nog uithoudt in je inspecteursbaan en niet bij de tsjekisten rondrent met een revolver in de ene en een mitrailleur in de andere hand! Lui als jij, stille wateren, zijn de fanatiekste tsjekisten... Maar tegen wie vecht je? Tegen kleine kinderen. Je steekt mij geen spaak tussen de wielen, maar die kinderen.’ Opeens brak de hardloopwedstrijd af. De Basjkier glipte een huisje met een scheefhangend uithangbord in. Binnen deed hij snel de grendel op de deur. ‘Hou op met die oorlog van je!’ kon Dejev nog net uitbrengen tegen de dichtgevallen deur. ‘En geloof niet mij, maar degenen die die kinderen naar
Toerkestan hebben gestuurd! Als die ze met een evacuatietrein duizenden werst verderop sturen, dan betekent dat dat er geen andere manier was om ze te redden.’ De deur werd niet opengedaan en Dejev probeerde hem open te rammen. In de pauzes tussen de woorden door sloeg hij er met zijn schouder tegenaan. ‘Dus voor mij zit er niets anders op dan ze af te leveren... langs al die bandieten en moslimterroristen van je... in Samarkand!’ Het hout schudde en ging heen en weer in zijn hengsels. ‘Dus ook voor jou zit er niets anders op... Je moet helpen en geen oorlog voeren... Geloof me en help me...! Laat die trein gaan...!’ En toen begon het te kraken en te trillen: de grendel hield het niet meer. ‘Die ataman heeft krassen op je gezicht gemaakt, maar niet op je hart!’ besloot Dejev toen hij al binnen was. Hijgend stond hij in een nauw kantoortje dat in tweeën werd gedeeld door een gordijn bedrukt met absurde bloemen. De bureaus en stoelen stonden tegen elkaar aan bij de voordeur, onder grote stapels mappen en papieren, en in het woongedeelte was de zijkant van een tegelkachel te zien en hing onder het lage plafond aan een touw wasgoed te drogen – kinderkleertjes. Het rook naar koolsoep. De Basjkier trok haastig het gordijn dicht, maar Dejev kon nog net een teil vol half gewassen kleren zien die op een krukje stond, en twee uit grote koffers geïmproviseerde wiegjes. En twee peuters die even tevoren nog over een op de vloer uitgespreide jas rondkropen, maar nu verstijfd en met uitpuilende ogen naar de bezoeker keken, op het punt om in tranen uit te barsten. Dejev besefte dat hij in zijn handen weer die revolver hield, die opeens weer was opgedoken – wat moest hij daar nu mee? – en hij stopte hem zo diep mogelijk terug in zijn zak. ‘Mama,’ riep een kind, en het stak zijn armpjes naar de inspecteur uit. Die had het gordijn al dichtgetrokken om zijn woonruimte en de bewoners ervan voor de indringer te verbergen, maar het kind bleef huilen. ‘Mama,’ herhaalde het dringend, en het kroop onder het gordijn door naar de bestofte laarzen van de inspecteur. Die nam het kind op de arm. Dat drukte zich vol vertrouwen tegen het zwarte laken van zijn jasje en sloeg geroutineerd zijn beentjes om hem heen, precies boven de bruine riem met de uniformgesp.
‘Laat die zwerfkinderen met rust,’ zei de Basjkier vermoeid en nog hijgend van het harde rennen, terwijl hij probeerde zijn adem tot rust te brengen. ‘Die halen Samarkand niet, die verlies je onderweg.’ ‘Het zijn treinkinderen,’ antwoordde Dejev even vermoeid, terwijl hij net als de inspecteur probeerde op adem te komen. ‘Mijn kinderen.’ Vanachter het gordijn verscheen het tweede ventje, dat iets ouder was. Hij rende naar de inspecteur en sloeg zijn armen om diens magere been. ‘Ik breng ze naar Samarkand,’ zei Dejev. ‘Niet twee derde, niet driekwart, maar allemaal.’ Buiten, ergens ver weg, klonk het aanhoudende gefluit van een locomotief. Misschien die van Dejev? Zonder het kind los te laten tastte de inspecteur naar het tasje op zijn heup, viste er het benodigde formulier uit en petste er een stempel op. Dejev nam het reisdocument in ontvangst. Bij het weggaan betastte hij enigszins ongemakkelijk de kapotte grendel en loerde verontschuldigend naar de heer des huizes, maar die haalde zijn schouders op: ga nou maar gauw! ‘Hé!’ riep hij hem na vanuit het geopende raam. Dejev keek om. De inspecteur stond in de raamopening alsof die de lijst van een schilderij was, met het kind tegen zich aan gedrukt. ‘Meteen als je de stad verlaat, op het station Dongoez, is een sperdetachement actief,’ zei hij zachtjes. ‘Dat doorzoekt alle treinen. Als ze de zwerfkinderen vinden, worden ze uit de trein gezet en teruggestuurd naar Boezoeloek.’ ‘Sperdetachement?’ zei Dejev ongelovig. ‘Tegen kinderen?’ ‘Ze zoeken bandieten. En kinderen in één moeite door, zodat ze niet naar Toerkestan trekken en onderweg niet allemaal doodgaan. Verordening van de commandant van het Toerkestaanse front.’ Er keken twee gezichten uit het raam: een bruin met hoge jukbeenderen, onder de rimpels en littekens, en een teer kindergezichtje. Pas nu zag Dejev dat het kind werkelijk gouden haar had en doorschijnend blauwe ogen. Hij knikte dankbaar en rende naar de guirlande. *
Dejev propte de zwerfkinderen op de bovenste britsen van de meisjeswagon. Het was makkelijker geweest ze in het lazaret te verstoppen, waar heel wat bedden leeg waren, maar daar stond de dokter in de weg. En met de zusters en de meisjes zelf was het geen probleem. Hij hoefde maar zo streng als hij kon naar ze te kijken en te snauwen: ‘En geen gezeur, hè!’, en dan zeiden ze niets meer. Tegen de verstekelingen zei hij: ‘Als jullie in de trein willen blijven en mee naar Toerkestan rijden, dan moeten jullie geduld hebben. Blijf onder het plafond liggen, trek je armen en benen in, en ook je neus en tong, en maak niet meer lawaai dan een slak! Niet hoesten, niezen, geen luizen vangen. Ademen op halve kracht. Ze hoeven er maar één van jullie te ontdekken, of jullie worden allemaal de trein uit gezet. En nu allemaal op je plaatsen, snel een beetje!’ Het stel klom naar de bovenste britsen en verdween alsof er niemand was. Alleen hing er een lucht van goedkope shag. Dejev maakte zo goed hij kon de keuken weer in orde. De gemorste boekweit veegde hij weer op en deed hij terug in de zak, het overal verspreid liggende vaatwerk legde hij terug op het fornuis en de planken, de rondgestrooide kruiden harkte hij op een hoop. Zo troffen de kok en de commissaris hem aan bij hun terugkeer: kruipend over de keukenvloer en de hoeken aftastend. ‘Een inspectie,’ verklaarde hij terwijl hij overeind kwam en het stof van zijn knieën klopte. ‘Een buitengewone inspectie!’ Belaja keek hem achterdochtig aan, maar zei niets. De buit die Memelja en zij meebrachten was aanzienlijk: twee enorme bossen gedroogde daslook, zo groot dat ze die nauwelijks konden dragen. De wilde knoflook rook zo sterk dat ze er allebei tranen van in hun ogen hadden gekregen. Dejev liet de knoflook meteen aan de kinderen uitdelen, met de opdracht er zo goed en zo lang mogelijk op te kauwen; en algauw was de guirlande gevuld met een doordringende knoflooklucht, waarvan de zusters tranen in hun ogen kregen. De portie voor de meisjeswagon bracht Dejev zelf. Zo vertrok de trein uit Orenburg, op een kilometer afstand stinkend naar knoflook en met als contrabande in een van de wagons twee dozijn kleine diefjes, verscholen op de bovenste britsen, boven de hoofden van de verbijsterde meisjes. Naar het station Dongoez was het een uur, en dat hele uur stond Dejev in zijn coupé te luisteren naar de geluiden aan de andere kant van de harmonica. Hoe hij
de commissaris moest tegenhouden als die op het idee kwam haar coupé te verlaten en een wandelingetje door de trein te maken, daar was hij nog niet uit. Misschien haar iets vragen (maar wat?) of haar iets vertellen (maar wat?), maar er wilde niets in hem opkomen. Voor toneelspelen had hij geen talent. Zodra er maar iets kraakte, rukte Dejev de harmonica open; maar dan was Belaja gewoon wat gemakkelijker op haar divan gaan liggen, bladerend in het boek dat ze in de passagierswagon had geleend: het deeltje Lermontov. Hij keek haar schuldbewust aan en deed de deur weer dicht. Maar toen het vijf minuten later weer kraakte, trok hij hem weer open. ‘Wat is er met u?’ vroeg de commissaris ten slotte. ‘Kun je me scheren?’ was het eerste wat hem te binnen schoot. Buiten gleed een eindeloos grauw landschap voorbij, ternauwernood bedekt met droog gras. Nergens veelbetreden paden, nergens huisjes, nergens enig teken dat er een station in de buurt was. ‘Ik heb u vanmorgen al geschoren.’ ‘Scheer me dan nog eens.’ Ze legde haar boek weg, stond op en liep naar zijn helft. Aandachtig en streng keek ze hem in de ogen, alsof hij een stout straatjochie was. ‘Wat is er aan de hand, Dejev?’ Weer mis, stommeling! Hij wilde de aandacht afleiden, maar in plaats daarvan heeft hij de aandacht getrokken. ‘Vertel onmiddellijk wat er aan de hand is.’ Ze keek hem doordringend aan, alsof ze in hem wroette. Hij moest antwoorden of zelf iets vragen. Of niet-begrijpend kijken. Iets moest hij nu doen, ten minste iets! In de raamopening deinde nog steeds de steppe voorbij. ‘Als u het niet vertelt, dan zal ik het zelf...’ Dejev pakte het strenge gezicht van de commissaris, dat dreigend boven hem uittorende, met beide handen beet en kuste haar op de mond. De kus duurde en duurde. Duurde en duurde. Net als de gele steppe die zich tot de horizon uitstrekte duurde. En net als de telegraafdraden in de blauwe hemel langs het spoor. En net als de rails, en de kleurige guirlande die eroverheen reed, in een spoor van witte stoomwolken. En de tijd, die uit seconden en minuten bestaat, duurde.
En dan opeens fluit de locomotief: het station. Door het raam als schuine naalden het scherp van bajonetten. Voetgestamp in de stafwagon. Waar is de treincommandant? Hier ben ik, hier... Einde van de kus. Het sperdetachement bestond uit een tiental soldaten, allemaal met een bajonet en patronentas om hun middel. De commandant ingesnoerd in een koppeltuig met aan zijn riem zelfs twee revolvers. Hij kijkt naar Dejev zoals je naar een misdadiger kijkt. Zijn er geen illegale passagiers aan boord, vraagt hij. Dejev schudt zijn hoofd: verspil je tijd niet, ga het maar controleren! Ze liepen de trein door, van kop naar staart, waarbij de ene helft van het detachement de wagons vanbinnen bestudeerde en de tweede de buitenkant, over de rails kroop, de buik van de wagons betastte, op de daken klom en zijn neus in pijpen en luiken stak. De laatste jaren hadden de sperdetachementen vooral naar levensmiddelen gezocht. Op de schepen namen ze vis en zout van de bevolking in beslag, in de treinen onteigenden ze graan, om zo de staat te helpen bij de productie van brood, en Dejev had ze meer gezien dan hem lief was. De spermensen werkten verschillend: sommige met woede in het hart, alsof ze geen vreedzame burgers uitschudden, maar bandieten, andere met grapjes en rijmpjes, vrolijk alsof ze de kaal te plukken passagiers uitnodigden voor een feestje. Het detachement dat nu de guirlande doorzocht was streng, net als hun commandant. En even pietluttig als de inspecteur in Orenburg: ze bekeken een wagon niet, maar besnuffelden hem en proefden hem met de tong, alle spleten en alle hoekjes. Ook de hoogste britsen werden grondig geïnspecteerd, in alle passagierswagons. ‘Zoeken jullie mensen of vlooien?’ kon Dejev niet nalaten te vragen toen een van de mannen met zijn bajonet de oude dweil uitschudde die voor de latrine te drogen hing. Maar hij kreeg geen antwoord. Alles verloren, dacht hij somber. Ze vinden de verstekelingen. Ze vinden ze en zetten ze de trein uit om ze terug te sturen, en de verstekelingen vluchten de steppe in zonder hun deportatie af te wachten. De inspecteur had gelijk: Dejev zou ze niet naar Samarkand brengen, maar ze kwijtraken. En ook zijn eigen kinderen, die van de trein, zou hij niet afleveren. Ze zouden hem bij de kraag vatten als een zware delinquent en hem terugbrengen naar Orenburg. Belaja zou
de trein verder commanderen, en Dejevs weg ging naar dezelfde gevangenis waar gisteren de kinderen waren gewassen om het vonnis uit Kazan af te wachten. Ach, het was hem niet gelukt de steppe te bereiken. Ze hadden de guirlande bij de staart, op het allerlaatst. Ze hadden alle jongenswagons gehad, de ene na de andere. De jongetjes staarden nieuwsgierig en zonder angst naar de soldaten – zoiets hadden ze wel vaker meegemaakt. Daarentegen wreven de controleurs zich, hoe verder ze kwamen, steeds vaker in de ogen: de knoflookstank kwam uit alle hoeken en gaten. Ten slotte bereikten ze de meisjeswagon. Bij het binnenkomen zag Dejev meteen dat de meisjes aan zijn kant stonden. Ze zaten niet gewoon op de banken en hingen niet op de britsen met ‘contrabande’, zodat ze het risico liepen alles te verraden, maar ze waren heel uitgekookt twee aan twee op de bovenste britsen geklommen en hadden keurig plaatsgenomen op de bedden waarin de verstekelingen zich hadden verstopt. Die dekten ze dus af. Hun benen hingen van de banken naar beneden, hun hemden waren over de banken gespreid. Van beneden af zou je nooit vermoeden dat er achter die ruggen nog iemand kon zitten. Alleen kijken de controleurs niet alleen van beneden af, maar gaan ze met hun vuile laarzen ook op de onderste britsen staan, rijzen ze op naar het plafond en speuren ze de bovenste bedden af, snuffelen er bijna aan. Eén compartiment is doorzocht. Een tweede. Ze kwamen bij het derde. ‘Waarom ruikt het in de vrouwenwagon naar shag?’ zegt de commandant snuffelend. Donders nog aan toe, hij heeft het geroken! Zelfs door die knoflookstank heen. Belaja bewoog haar neusvleugels, ze snoof even, maar aan haar verbaasde gezicht was te zien dat ze niets rook. Ook Dejev rook niets, zo overheersend was de daslooklucht. ‘Dat zullen de zusters wel geweest zijn,’ verklaarde hij met zijn blik naar de grond. De zusters – de ex-naaister en de Basjkierse boerenvrouw – keken hem met verschrikte ogen aan. Hun rimpelige gezichten keken verontwaardigd, maar ze
hielden zich in. Ook Belaja keek verbaasd. Maar Dejev had wel iets anders aan zijn hoofd. Hij wist dat in deze afdeling, pal boven het hoofd van de kale commandant op dit moment, opgerold in de kooi, een kleine verstekeling lag. En hoe Nastja Procureurse en Magere Dzjamal, die op deze brits zaten, ook met hun ogen knipperden, en hoe ze ook hun blote hielen voor de neus van de soldaten heen en weer slingerden, de verstekeling zou gevangen worden. Dejev keek verdrietig naar Nastja en Dzjamal – het spel is uit, meiden – en zij naar hem. En dan opeens, voor iemand iets doorhad, vertrekt Procureurse haar gezichtje en barst in tranen uit. Klaaglijk, zodat de hele wagon het hoorde, en zo doordringend dat het je oren verstopte. Haar lippen trillen en haar mond gaat wijd open, haar halsje in de opening van haar hemd trilt mee, haar handjes – ruwe knuistjes met tot op het vlees afgekloven nagels – vouwen zich en drukken tegen het kuiltje tussen haar sleutelbeenderen. Ze kijkt naar de soldaten met hun bajonetten, niet gewoon angstig, maar doodsbang, en ze huilt uit volle borst. In haar ogen wellen grote tranen op, zo groot als een erwt, maar ze rollen niet over haar wangen. Dejev stond versteld. Nog nooit had hij Procureurse huilend gezien, of zelfs maar verlegen. Daarom had ze ook haar bijnaam gekregen, omdat ze brutaal als een straatjongen was; ze vloekte als een bootwerker, en vocht net zo. Op haar borst, op de plaats waar ze nu haar handjes wrong, had ze een tatoeage, geen leuk plaatje met een geheime betekenis, maar vier woorden die niets te raden overlieten: . Ook Magere Dzjamal liet zich niet onbetuigd. Ook zij loerde naar de gewapende bezoekers alsof ze de baarlijke duivel zag. Ze trok haar magere benen op, sloeg haar armen om haar knieën en snikte krampachtig, ze kon niet diep ademhalen, daarom jammerde ze met horten en stoten, als het getik van de telegraaf. Alleen wist Dejev nog heel goed dat toen Dzjamal aan boord ging er bij haar niet één zelfgemaakt mes in beslag was genomen, zoals bij veel andere kinderen, maar twee. En dat ze graag mocht vertellen hoe ze samen met een bende wat oudere boefjes ’s nachts op straat vrouwen beroofde die daar in hun eentje liepen. Zojka de Slang op het bed ernaast doet ook mee. Bij haar blijven de tranen niet op haar oogharen trillen, maar stromen in beekjes over haar gezicht, dat van DOOD AAN DE PROCUREURS
verwarring rood is geworden. Ook bij Vlieg Luxemburg komen de waterlanders, hoewel minder overvloedig. Sonja Scheurbuik en Zjanka-Banka pruilen en blazen snotbellen uit hun neus. Tasja-geen-slet loeit met een basstem. Zwangere Tproesja snikt. Als een halve idioot staat ze stokstijf midden op het gangpad, dat ze met haar flinke buik verspert. Nu grienen ze allemaal: honderd paar lippen trillen en blèren uit volle borst, en honderd paar ogen vergieten tranen op de hemden. De wagon loeit als een enorm op hol geslagen koor. De soldaten schrokken zich een ongeluk en trokken zich terug naar het gangpad. De naaister-zuster sloeg geschrokken een kruisje, ondanks de chefs: heilige, heilige, heilige Heer! De boerenvrouw-zuster zag bleek van verbijstering: zijn dat echt knoflooktranen? Zelfs Belaja keek verbijsterd om zich heen, ze begreep er niets van. Alleen Dejev was kalm. ‘Dat krijg je als je die kinderen met revolvers en bajonetten overvalt,’ zei hij gewichtig, en hij keek de commandant in de ogen. Die had het zelf ook al begrepen en knikte naar zijn mannen: opschieten maar! Met boze en schuldbewuste gezichten lopen de soldaten snel door het gangpad, langs het grienen en kreunen. Ze werpen nauwelijks een blik in de compartimenten en struikelen over de resten tapijt die op de vloer zijn vastgetimmerd. Belaja loopt naast ze, ze kijkt niet-begrijpend naar haar blèrende beschermelingetjes en werpt argwanende blikken op de zusters. Dejev verlaat de wagon als laatste. Eigenlijk wil hij niets liever dan teruggaan naar de meisjes, naar ze glimlachen of desnoods alleen maar dankbaar naar ze kijken, maar dat kan niet, de controle is nog niet afgelopen. Hij doet de wagondeur achter zich dicht en streelt tersluiks het glas waarachter de huilebalken door blijven jammeren. * Nauwelijks was de laatste soldaat uit het lazaret op de grond gesprongen, of Dejev zwaaide naar de machinist in zijn cabine: rijden! En daar loeide de locomotief al en werden de koppelingen strakgetrokken. De wielen maakten ratelend over de rails hun eerste omwenteling. Het
stationsgebouwtje schokte en dreef langzaam voorbij, de bajonetten van het sperdetachement deinden uit de maat. Zal het echt lukken om te vertrekken? Rijden ze nu echt de onmetelijke Orenburgse steppe in, waar geen controleurs met bajonetten of depêches met bevelen hen kunnen achterhalen? Maar daar had je het al! Het sperdetachement had het sta­tion nog niet bereikt, of Belaja stevende naar de meisjeswagon. En toen Dejev, die even niet had opgelet, achter haar aan was gesneld, was ze al bezig de afdelingen te doorzoeken, en klom ze op de onderste bedden om in de bovenste te kunnen kijken. De meisjes zaten nog wat na te jammeren. Na hun collectieve gesnik waren ze weer tot rust gekomen, maar ze wisten dat de commissaris zich niet door goedkope trucs in de luren liet leggen. Daarom schoven ze gehoorzaam opzij en klommen van de bovenste kooien, zodat niets de verschrikte verstekelingen meer voor de blik van de commissaris verborg. Eén verstekeling. Twee. Drie... ‘Dejev, stop de trein!’ ‘Geen denken aan!’ Een seconde overwoog Belaja wat ze het best kon doen: uit de guirlande springen en naar Dongoez rennen, dat nog vlakbij was, waar haar een werkende telegraaf en een sperdetachement wachtten, of naar de kop van de trein, naar de locomotief, draven om persoonlijk bevel te geven de trein te stoppen. Precies een seconde overwoog Dejev hetzelfde. Hij besloot als de commissaris uit de trein zou springen niet te wachten. Achter de machinist te gaan staan, desnoods met dreigementen, desnoods met zijn revolver, en de ketel zo hoog mogelijk op te stoken. Wegwezen, wegvliegen, tot elke prijs – laten ze maar proberen ons in de steppe te vinden! Of de commissaris dit ook begreep, of dat ze iets in Dejevs ogen las, ze ging niet terug naar het station, maar vooruit, door de wagons, naar de locomotief. Dejev ging haar achterna. Ze vlogen door de gangen, liepen onderweg kinderen omver en zelfs enkele zusters. Verontschuldigingen roepend die in het rumoer nauwelijks te verstaan waren. Struikelend en uitwijkend voor de britsen die als de trein reed alle kanten op deinden en je ieder moment een klap konden geven. De deuren fladderden achter hen als vogelvleugels. Eén passagierswagon. Twee. Drie...
In de stafwagon spande Dejev zijn spieren. Hij versnelde zijn toch al snelle pas, stak zijn armen naar voren en greep het voor hem uit rennende lichaam van de commissaris. Dat gaf mee en spartelde in zijn omhelzingen. Het wilde zich losrukken, maar hij drukte het tegen zich aan en probeerde het de coupé in te trekken. Dat ging niet zonder slag of stoot. Belaja greep zich vast aan de deurpost, aan de heen en weer slaande deur, en hij trok als een bezetene, met rukken naar links en naar rechts, om haar los te krijgen. Uiteindelijk lukte het hem. Hij plofte neer op de bank, maar ook Belaja viel naast hem. Hij liet niet los, maar hield zijn armen stevig om de riem van de commissaris. Hop! Al wat hoger – niet alleen de riem, maar ook de ellebogen, zodat ze niet meer alles wat haar voor handen kwam kon beetpakken. Zo bleven ze een paar tellen liggen. Ze hielden zich stevig aan elkaar vast en probeerden de kronkelingen van elkaars lichamen te volgen – haar rug tegen zijn borst. Dejevs gezicht drukte tegen de zware lokken van de commissaris. Zij lag even bijna onbeweeglijk en probeerde zich weer los te rukken... En nog eens... En nog eens. Alsof er in Dejevs armen een reusachtig dolgedraaid hart klopte. Zijn spieren deden zeer en trilden alsof hij zware arbeid had verricht. Maar zo te zien was ook Belaja vermoeid geraakt, haar rukken werden zwakker en doofden uit... Daarna probeerde ze zich niet meer los te trekken, ze bleef liggen en wachtte af. Ook Dejev lag te wachten. De tijd werkte in zijn voordeel: met iedere bons van de wielen en met iedere schok van de wagon raakten ze verder verwijderd van de bajonetten van het sperdetachement. Met iedere zucht. Met iedere beweging van zijn of haar lichaam. Ook Belaja begreep dit. Wist ze dat het volgende station tientallen wersten ver weg was? Dat die deprimerende steppe buiten zich al onbekommerd ontvouwde, niet opgevrolijkt door blijken van menselijk leven? De wagon schudde even bij een las in de rail, het slot klikte, de deur was dichtgevallen. In de spiegel zag je een stuk blauwe hemel. Heel langzaam liet Dejev zijn greep verslappen en bevrijdde zijn gevangene daarmee uit zijn omhelzingen. ‘Ik zal toch rapport uitbrengen over het gebeurde,’ zei Belaja. ‘Op het volgende station.’
Hij draaide de vrouw naar zich toe en omhelsde haar voor het eerst echt. * Alles vloeide samen in één felle flits. Ogen, wenkbrauwen, lippen. Het stralen van een blanke huid, vlakbij. Het stralen van de blauwe hemel, ver boven hen. Zonnestralen op vrouwenharen, waarvan iedere kronkeling in duizenden vonken uiteenspat. Het deinen van de fluwelen gordijnen. Het deinen van de muren. Het deinen van de wagon, de trein, de wereld. Niet vallen nu! Nee, niet vallen, je goed vasthouden, aan dat wat naast je is. Een hals, schouders, armen. Staat de wagon stil? Of is het de tijd die stilstaat? Niet stilstaan, alsjeblieft. We rijden weer, en opnieuw het schommelen. Ik hoor de wielen, de rails. Ik hoor je hart. Wat was dat? Een station? Ik weet het niet. Ik wil het niet weten. Een wang, slaap, oor. Zeg Dejev, hebt u nog nooit gezoend? In de spiegel van de coupédeur oogverblindend witte wolken. De kleuren die op het plafond zijn geschilderd – altijd gedacht dat het rommel was. Maar nu, nee. Ze zijn prachtig! Waarom heb ik dat vroeger nooit gezien? En dat de hemel in de spiegel helderder is, dat het pijn doet aan je ogen, ook nooit gezien. En dat je in het geratel van de wielen woorden kunt horen, welke je maar wilt. Zo je wilt een verbod: niet-doen! niet-doen! niet-doen! Maar zo je wilt kunnen ze ook beloven: voor-al-tijd...! voor-al-tijd...! voor-al-tijd...! Wat is er met me aan de hand, Belaja? Wat een onzin zit er in mijn hoofd en wat een onzin komt er over mijn tong? En misschien is het wel geen onzin? Misschien draaien we de wereld net zoals we willen? Begrijpen we hem zoals we willen? Ja, er zijn in de trein kinderen gestorven, ik heb ze niet kunnen behoeden. Ik kan denken dat er ook verder kinderen zullen sterven, steeds vaker, steeds meer.
Maar ook dat er nu geen meer dood zullen gaan, dat de sterksten nu zijn overgebleven. Zo kan ik toch ook denken? Niet dan? Ja, het lukt me maar niet om een goed mens te zijn. Wat ik ook probeer, het lukt me niet. Alles geef ik, ik werk me uit de naad, bijt me in elke zaak vast, het schiet goed op, ik breng hem tot een eind. En ik kijk naar wat ik heb gedaan, en het wordt me koud om het hart: wat heb ik aangericht...? Ik kan besluiten dat ik slecht ben en dat mijn ziel blind is, en dat ik beter niet geboren had kunnen worden. Maar ook dat alle fouten nu zijn gemaakt en dat er uiteindelijk iets goeds uit kan komen. Want zo kan ik toch ook denken? Toch? Toch? Wat is dat voor geschreeuw, daar ver weg, buiten? Dat is de vreugde in mij die schreeuwt. Nooit geweten dat ik zoveel vreugde in me heb. Ik geloof dat we stilstaan, Dejev. Welnee, we snellen voort, in volle vaart! Nee, we staan stil. We staan inderdaad stil. Waarom staan we stil? Buiten is het een en al steppe. De distelstruiken schommelen. En vlak onder het raam loopt een jongensfiguurtje in een wit hemd, dat ook schommelt. Op blote voeten, alleen in zijn hemd, waarom mag hij uit de wagon?! Het figuurtje valt op zijn knieën – met zijn witte hemd op de grond –, steekt zijn handen in de grond en schokt heel vreemd. Huilt het? Verderop nog eentje, die net zo op de grond valt. En nog een. De zusters komen aangelopen, schreeuwen doodsbang. Wat is er met ze, Belaja? Dejev, dit is serieus. * ‘Het is cholera,’ zei de dokter. Vijf jongetjes kropen op handen en voeten bij de wagons rond en kotsten op de grond. Een paar anderen zaten met blote billen in de omgeving. ‘Over een paar uur kan ik het precies zeggen. Maar zo te zien is het cholera.’
De volwassenen waren zojuist uit de wagons gesprongen en bij de stafwagon te hoop gelopen, zoals ze waren, met hun bovenkleding haastig over hun schouders geworpen. Allemaal – de zusters, Memelja en zelfs Belaja – keken ze onafgebroken naar Boeg. ‘Waar zijn we?’ vroeg Dejev aan de machinist. ‘Is het nog ver naar Iletsk?’ De machinist had de trein een ogenblik tevoren stilgezet om zand op een hellend stuk te strooien; voor hij weer verder reed zag hij opeens een heleboel kinderen met hun hemden omhoog uit de trein springen. ‘Iletsk zijn we allang voorbij,’ zei hij schouderophalend. ‘Al een werst of twintig. Daar hebben we water getankt en steenkool gekregen. Heb je daardoorheen geslapen, kameraad chef?’ Dejev streek alleen zijn haar glad en knoopte de bovenste knoopjes van zijn hemd dicht, tot vlak onder zijn kin, tot en met het laatste knoopje. Dus dat stadje lag al ver achter hen. Als je daar een bode te voet naartoe zou sturen, zou die alleen voor de heenweg al een hele dag nodig hebben. En wat voor zin zou dat hebben? De koerier kon moeilijk een heel lazaret op zijn schouders mee terugnemen, en ook niet een dozijn artsen naar de trein halen. Voor hen lagen geen echte stations meer, maar alleen piepkleine stationnetjes, eerder halteplaatsen: Tsjasjkan, Zjinisjke, Aldzjan – van de namen alleen al knarste het zand tussen je tanden. Hij zou blij zijn als er nog iemand woonde. Om hen heen de steppe, heuvels wit van het zout, en gras wit van het zout. ‘Wat voor medicijnen heb je nodig?’ vroeg hij Boeg. ‘Cholerapatiënten kun je geen pillen geven, die moet je verplegen. Overvloedig drinken en overvloedig wassen, dat is het hele recept. De zieken moeten te drinken krijgen – zo sterk mogelijke thee, citroen met suiker, en ook water met zout. De wagons moeten gedweild worden, met zeep, tot ze blinken, en daarna gedesinfecteerd – met kopersulfaat, azijn.’ ‘En als er niks is om ze mee te verplegen? Geen zeep of niks?’ ‘Aan onbehandelde cholera gaat één op de twee dood. Van patiënten met een verzwakt lichaam twee op de drie.’ ‘Meer niet?’ Dejev keek naar de lege horizonten en sloeg zijn ogen op. Daar zweefde een grote vogel, een steenarend of een keizerarend. ‘Meer niet.’
‘Wat sta je hier dan?!’ stoof Dejev op. ‘Geef het bevel, dokter! Organiseer iets, wat dan ook! Totdat het kopersulfaat en de citroenen uit de hemel neerdalen...’ Hij schreeuwde ten onrechte zo. De dokter hield zich tot nu toe geweldig; hij was rustig en verstandig, heel anders dan de treinchef. Allereerst droegen ze de bedlegerigen het lazaret uit, ze legden ze in de stafwagon. De heel kleintjes moesten wat inschikken en werden met z’n tweeën of drieën op een bank gelegd. De zieken merkten het nauwelijks en de kleintjes vonden het best. De nieuwkomers waren stil en maakten in het geheel geen aanspraak op het kostbaarste in de wagon: de aandacht en liefkozingen van Fatima. Iedereen die ziekteverschijnselen had – darmkrampen, buikloop – werd onmiddellijk naar het lazaret gestuurd. Ze werden op de onderste bedden gelegd. De zieken renden om de haverklap van hun plek om buiten de wagon hun behoefte te doen, dan was het onmogelijk om eindeloos omlaag en omhoog te klimmen. In ieder benedenbed had de ijverige Memelja een gat geboord en onder ieder gat had hij een hoopje zand en een laagje gras neergelegd, zodat het vuil makkelijker op te ruimen was. De dokter was bang dat de zieken binnenkort niet meer de kracht zouden hebben om naar buiten te rennen. Met het uur kwamen er meer zieken. Niet uit één wagon, maar uit alle passagierswagons renden ze onophoudelijk naar buiten. Van wegrijden was geen sprake meer. Om de trein heen was het een komen en gaan van ‘noodgevallen’ die elkaar voortdurend afwisselden. De zusters die ooit cholera hadden gehad (dat waren er twee) werden naar het lazaret gestuurd om de dokter te helpen. De anderen werd ten strengste verboden de wagons te verlaten en ook om de kinderen die nog gezond waren naar buiten te laten. De omgeving van de trein lag vol met uitwerpselen en was daarom gevaarlijk. Ze inventariseerden hoeveel water er in de trein aanwezig was. Dat bleek niet al te veel te zijn: in iedere wagon stond een vat met een drinkwatervoorraad, dat bij elk station werd bijgevuld, en dan was er nog een vat in de keuken, voor het koken. Boeg gaf opdracht om al het water te koken, zonder op brandstof te bezuinigen, en het vervolgens volgens een streng rooster uit te delen, met halve kroezen tegelijk. Het grootste deel was bestemd om de zieken te drinken te geven; die moesten
eigenlijk geen kroezen, maar emmers tegelijk drinken, maar waar moesten ze die emmers vandaan halen? Water om de wagons te dweilen was er allang niet meer. En een zoutwatermeer waar ze zoutwater voor de schoonmaak konden halen was ook niet in de buurt. En zeep was er natuurlijk ook niet: in de weken dat ze onderweg waren was het Dejev niet gelukt om ook maar één stukje te bemachtigen. Het enige desinfecteermiddel waarover ze beschikten was de grote fles eigen stook uit Syzrani, die op dat moment al halfleeg was; Boeg gebruikte het spul om de keuken en de pannen en ketels te ontsmetten. Zelfs zout, gewoon keukenzout, noodzakelijk voor de zieken, was in de trein bijna niet meer voorradig. Zo moesten de dokter en Dejev de cholera te lijf gaan: met een paar vaten water voor de hele trein en een halflege fles foezel. Hoe was de ziekte in de trein gekomen? Hoe was ze in de goed bewaakte wagons doorgedrongen? De dokter dacht dat het door het drinkwater kwam, kennelijk hadden ze ergens op een station besmet drinkwater ingenomen, in Orenburg of ervoor, of erna, dat was nu niet meer vast te stellen. Het was een onberekenbare infectie, die zich een halve dag of drie dagen later kon manifesteren. De cholera trok al twintig jaar door Rusland en liet zich maar niet uitroeien. De honger en oorlog hadden het alleen maar erger gemaakt en hadden de kleinste brandhaarden van de ziekte tot enorme vuren aangewakkerd. Boeg had het al gezegd: ‘Cholera is een veenbrand: eerst is er niet eens een vonkje, en dan staat het hele bos in lichterlaaie, vanonder de grond op veel plaatsen tegelijk aangestoken. En dan kun je rennen en dansen tot je een ons weegt om te blussen!’ En rennen deden ze. Tot na zonsondergang dansten ze naar het pijpen van de cholera. Door al dat hectische gedoe was de aandacht voor de verstekelingen verslapt. De zwerfkinderen die in Orenburg aan boord waren gekomen hadden tot de avond op een kluitje in de gastvrije meisjeswagon gezeten, tot Belaja ze naar de wagon voor de oudere jongens had verhuisd. Hen de trein uit zetten was onmogelijk, je kon ze moeilijk de steppe in jagen. Gelegenheid om het haveloze stel te wassen was er nog niet geweest. Door het gebrek aan alles had Boeg een nieuwe manier bedacht om kleding te desinfecteren: de nieuwkomers moesten zich naakt uitkleden en hun vodden bij
de wielen van de locomotief neerleggen, dan liet de machinist een paar stevige stoomstoten over de voddenhopen gaan. Dan was iedereen weer gerustgesteld. ‘Je hebt nu het recht niet om ze de trein uit te zetten,’ zei Dejev tegen Belaja toen de ondergaande zon de steppe in een paarsblauw licht dompelde. ‘Misschien dat ze door onze kinderen besmet raken? Wij zijn nu verantwoordelijk voor de gezondheid van deze nieuwkomers en mogen ze niet zonder dokterstoezicht laten. We hebben ze zelf besmet, dan moeten we ze ook zelf beter maken. Vind je niet?’ De commissaris zweeg en keek naar de ‘noodgevallen’ die langs het spoor krioelden. Lichte figuurtjes, nauwelijks zichtbaar in de vallende avond. Ze deden denken aan een kudde lammetjes die om onbekende redenen in de schemering aan het grazen waren. * ’s Nachts verschenen de ruiters. Ze verschenen uit het niets – uit de droge steppelucht, de geur van alsem en sint-janskruid – en reden rondjes om de trein, zwarte schaduwen tegen een zwarte achtergrond, een dof hoefgetrappel op de zachte aarde. Waren het er drie? Vier? ‘Wie is daar?’ Dejev stak zijn hand met de revolver in de richting van het geluid. Belaja en hij waren al sinds het donker werd bezig gras te plukken voor het lazaret. Enkele zieken waren al zo verzwakt dat ze niet meer naar buiten konden rennen; de hoopjes hooi op de vloer moesten voortdurend worden ververst. De kinderen die nog kracht hadden hurkten vlakbij met opgetrokken hemden. Als de ruiters hen niet zagen, konden ze vertrapt worden. ‘Maak dat je wegkomt!’ riep hij naar het donker. ‘Anders maak ik ons escorte wakker!’ De ruiters antwoordden niet en onderbraken hun rondgang niet. Ze reden rustig door, nu eens vlak bij de trein om naar binnen te kijken, dan weer een paar passen verderop. De hoeven sloegen krachtig in de aarde. De paarden waren weldoorvoed en snel – geen paarden van boeren of steppebewoners, maar van militairen. Of van bandieten. ‘In geval van nood ligt hier een heel peloton in de wagons te slapen!’
In de passagierswagons en het lazaret brandde petroleumlicht. De bezoekers konden zonder moeite zien wie er in de trein zaten: geen peloton en zelfs geen half peloton, maar enkel kinderen, uitgeput van de nabije ziekte en beschermd door een dozijn oudere vrouwen. ‘Ze hebben revolvers, bajonetten en een Louis-mitrailleur! En nog twee kisten met dynamiet!’ De weerschijn van de wagonlichten viel op de kinderen met hoge nood die buiten met blote billen krimpend hun gevoeg deden, wat ze zelfs bij het verschijnen van de onverwachte bezoekers niet konden onderbreken, en die nu over de grond kropen in de richting van de wagons om daaronder te kunnen schuilen. Ook op de achterhanden van de paarden en de profielen van de ruiters viel af en toe licht – heel even maar, zodat je niets kon zien. Baarden en militaire kielen, sabels en laarzen. Kirgizische jassen. Dat was alles. Een soep van bont gekleed volk van velerlei herkomst. Och, wat had de inspecteur in Orenburg gelijk gehad! Hadden ze nu maar een escorte gehad. ‘Zeg dat maar tegen uw ataman!’ De ruiters reden langs de trein, de een na de ander, alsof ze inderdaad dichter bij Dejev wilden komen en hem de hete paardenadem in het gezicht wilden blazen. ‘Zodra hij zijn neus laat zien, wordt hij ingerekend en op een lorry naar Orenburg gebracht. Daar zitten ze al op hem te wachten!’ Een van de ruiters kon zijn lachen niet houden en schaterde met een basstem, en onder dit luide gejoel beëindigde de cavalcade haar rondgang, sloot de gelederen en verdween in de nacht... ‘We moeten nu meteen vertrekken,’ stelde Dejev voor. ‘Het vuur opstoken en maken dat we wegkomen. Laten ze ons dan maar in de steppe zoeken.’ ‘Nee,’ gromde de dokter. ‘Als we de zieken in het lazaret opsluiten, staat de stront binnen de kortste keren tot de ramen. Dan krijg je een concentratie aan bacteriën waar iedereen ziek van wordt, zonder uitzondering. Dus zolang er nog één zieke is die zelf naar buiten kan rennen, gaan we hier niet weg.’ ‘Ze zijn niet gek,’ viel Belaja hem bij. ‘Het zijn bandieten, maar gek zijn ze niet. Ze hebben met eigen ogen gezien wat een toestand het hier is. Die zien we niet meer terug.’
De commissaris had gelijk: de cholera had de trein tot stilstand gedwongen, maar de cholera zou ook hun weermiddel worden. Die zien we niet meer terug, zei Dejev bij zichzelf toen ze gras aan het plukken waren. Steppegras, marjolein, sint-janskruid – de stelen waren hard als ijzerdraad, je handen gingen ervan bloeden en bitter ruiken. Armenvol hooi brachten ze naar het lazaret. Memelja verwijderde het vuile hooi, niet met zijn handen, maar met een lange houten vork; hij bracht het zo ver mogelijk weg en stortte het in een diepe kuil. Die zien we niet meer terug – toen ze met dezelfde kruiden zakken volstopten om de zieken te bedekken. Sommigen waren er slecht aan toe en lagen te rillen van de koorts. Die zien we niet meer terug – toen ze heet water naar het lazaret brachten om de zieken te drinken te geven. Niet door de wagons die luidkeel ‘Dri-i-i-inken!’ jammerden, maar buitenom, met een deksel op de dampende emmers. Die zien we niet meer terug – toen er de volgende ochtend zo veel cholerapatiënten bleken te zijn dat werd besloten om ze een hele passagierswagon te geven, en de gezonde kinderen in de andere wagons onder te brengen. Die zien we niet meer terug... Maar ze zagen de bandieten wel terug. Zodra de gele zon haar eerste stralen over de roestbruine steppe had laten schijnen, tekende zich in de ochtendnevel een kameel af – enorm groot en eveneens geel, met naar buiten gedraaide lippen en overvloedige plukken vilthaar over zijn hele lijf. Erbovenop zat een man in een jas met een grote bontmuts schuin op zijn hoofd. Achter hem een kar die door de kameel werd voortgetrokken. De ruiter was alleen, hij schommelde geroutineerd heen en weer met de brede tred van de kameel, in zijn uitgestrekte handen hield hij alleen de teugels vast. Uit de verte zou je vanwege zijn soepele rijstijl kunnen denken dat het een nomade of steppebewoner was, maar van dichtbij zag je zijn lichte ogen en blonde haar: het was een kozak. Aan zijn gordel een zwaard in een schede. Op zijn rug een vuurwapen met korte loop, dat waarschijnlijk ouder was dan de eigenaar (zulke wapens met korte loop werden minachtend ‘pistolen’ genoemd en werden hoofdzakelijk aangetroffen in Toerkestan, waarheen de landen van de Entente hun overtollige wapenvoorraden hadden geëxporteerd).
‘Ataman Jablotsjnik laat u groeten!’ riep hij bij de trein aangekomen. ‘En verzoekt u om een gunst.’ ‘Wat mij betreft kan ataman Jablotsjnik verrekken,’ zei Dejev zonder zijn stem te verheffen en zonder zich erom te bekommeren of de ander zijn woorden wel kon horen. ‘En we zijn niet van plan hem een gunst te verlenen.’ Hij stond op het wagonplatform (toen ze uit het raam de matineuze bezoeker hadden zien aankomen, waren ze naar buiten gegaan), maar hij was niet van plan om van de trein af te komen en al helemaal niet om lange gesprekken te voeren: de trein zat vol met verzwakte kinderen die rilden van de koorts en die hij water moest geven, of moest kalmeren als er geen water was. ‘Een klein verzoek,’ vervolgde de bezoeker terwijl hij de kameel tot vlak bij de ziekenwagon voerde. ‘Het kost geen enkele moeite om eraan te voldoen.’ Het dier was heel kundig ingespannen, op oosterse wijze, met metalen versieringen en kleurige glazen plaatjes. ‘De ataman wil samen met zijn medestrijders bidden in de treinkerk.’ ‘En ik wil dat je opdondert!’ Dejev keek naar de kamelensnuit met zijn dikke lippen, alsof hij het woord tot het dier richtte. ‘Dat is geen kerk, maar een lazaret. Of beter gezegd, een cholerabarak.’ ‘Dat is de ataman bekend,’ knikte de ruiter. ‘Daarom heeft hij een vat ongebluste kalk gestuurd om alle wagons en de locomotief te ontsmetten.’ Voor Dejev met zijn ogen kon knipperen was de dokter al op de grond gesprongen, zonder de trap te gebruiken, en liep op een drafje naar de wagen, waarop inderdaad een vaatje lag. Hij peuterde het deksel open en keek naar Dejev met een vreemd gezicht, gedeeltelijk veroorzaakt door de scherpe stank en gedeeltelijk door ongeveinsde blijdschap. ‘En hij stuurt nog meer,’ grijnsde de kozak. ‘Wat u maar wilt en hoeveel u maar wilt.’ ‘We gaan akkoord,’ antwoordde Boeg snel voor de chef zijn mond open kon doen. ‘We bestellen nog zout en zeep. Veel zeep, heel veel, zoveel je hebt!’ Dejev had de dokter nog nooit zoveel haast zien maken. ‘En water ook heel veel! Zoveel je kunt vervoeren.’ De kozak knikte: afgesproken. Hij geloofde niet erg in de belofte (Dejev wist beter dan wie ook dat zeep tegenwoordig bijna niet meer te krijgen was!). Maar een vat kalk was ook al een
klein wonder, dat zomaar uit de hemel kwam vallen, kant-en-klaar! De ongeduldige Boeg sjouwde het al naar het lazaret. Hij had zijn armen eromheen geslagen en drukte het aan zijn borst alsof het een dierbare was. ‘Zijn er in Orenburg niet genoeg kerken?’ snauwde Dejev de man achterna. ‘Zijn er onder de tsaar niet genoeg gebouwd?’ ‘En nog een vat azijn,’ riep Boeg. ‘Twee vaten.’ Het gewoonlijk zo strenge gezicht van de dokter had een bijna gekwelde uitdrukking gekregen. Kennelijk liet de ouwe alles de revue passeren wat hij zou willen vragen aan de fortuin die hem zo onverwacht toelachte, en deed de keuze hem pijn. ‘Gebouwd zijn er genoeg, maar de laatste jaren zijn er ook heel wat verwoest,’ zei de kozak nog steeds grijnzend, omdat hij ongegeneerd plezier beleefde aan de verwarring van de dokter. ‘In precies zo’n spoorwegkerk op wielen heeft de ataman in gebeden toen hij op weg was naar het Duitse front. Daarom is dit voor hem niet zomaar een veldkerk, maar een herinnering.’ ‘En is de ataman niet bang dat hij als souvenir aan deze kerk cholera oploopt?’ ‘Hij is een gelovig mens,’ zei de kozak opeens heel serieus. ‘Daarom is hij niet bang. Wij zijn allemaal gelovig en niet bang.’ Hij keek naar Dejev alsof hij hem onder schot hield. ‘Als er nog brandhout of steenkool is...’ ging de dokter snel door. ‘We moeten veel water koken, en zonder brandstof...’ ‘Genoeg gesjacherd!’ Dejev brulde zo hard dat de tot dan toe onverstoorbare kameel een ruk met zijn kop gaf en de versierselen aan zijn tuig rinkelden. ‘In het lazaret zijn veel zieken. Dat is niks voor de ataman. Laat hij hier maar in de buurt gaan zitten en zijn gebedje daar fluisteren, maar zachtjes, zodat hij niet stoort. We zullen hem niet wegjagen.’ En de kozak grijnsde opnieuw. Een ander antwoord had hij waarschijnlijk niet verwacht. Zijn bruinverbrande smoel wisselde gemakkelijk van streng naar lachend en weer terug. Ach, vanwege die grijns zou je hem aan zijn been van die kamelenbult willen trekken, met zijn gezicht op de grond, in de cholera­drek! ‘Alles wat u hebt beloofd van tevoren brengen,’ besloot Dejev. Mooi niet, smoel. ‘Het is er al.’ De lach van de kozak werd breder. ‘Twee zakken zout. De rest komt later.’ 1915
De dokter wilde net het vat kalk op het balkon van de wagon sjouwen, vlak voor Dejevs voeten, maar toen hij over het zout hoorde, draaide hij zich opnieuw naar de bezoeker. Die straalde goedkeurend en moest bijna hardop lachen: wel, wel, ouwe! Boeg liep terug naar de kar. Daar lagen inderdaad twee kleine, bijna uitpuilende zakken. Hij maakte ze open, nam van allebei een snufje en proefde het op de tong: zout! De kozak trok zijn wenkbrauwen op en rimpelde zijn neus, maar wist zich te beheersen, hij barstte niet in lachen uit. ‘En als ik geen toestemming had gegeven?’ vroeg Dejev met haat in zijn stem. ‘Je hebt die toch gegeven!’ ‘Zouden jullie het lazaret dan met geweld nemen en de kinderen eruit gooien?’ Het lachje van de bezoeker veranderde ogenblikkelijk in een grijns. Zonder zich te haasten en zonder naar de anderen te kijken maakte de kozak zwijgend de uiteinden van de disselbomen los uit het tuig en gooide ze op de grond, vervolgens wendde hij zijn kameel en reed weg. De kamelengang was soepel en algauw waren het hoefgetrappel en het gerinkel van de versierselen niet meer te horen, en was er alleen nog maar de muur van een gele stofwolk. De kar bleef naast de dokter staan. ‘Ik heb heel wat met ze gevochten, met die kozakken,’ zei Dejev. ‘En nu heb ik me aan ze verkocht. Voor zeep.’ Behalve de zoutzakken lag er in de kar ook nog een baal gemaakt van een oude militaire deken. Boeg stak zijn hand erin en haalde er een handvol van iets kleins en felgekleurds uit: snoepjes in wikkels. Het was een grote baal, minstens vijftig pond. ‘Karamel.’ De dokter kon zijn ogen niet geloven. ‘Snoepgoed.’ ‘Ik haat zoetigheid,’ zei Dejev, en hij spuugde. ‘Ik word er misselijk van.’ * De mannen van Jablotsjnik waren gering in aantal – een stuk of vijfentwintig, hoogstens. Eerst meende Dejev dat dit maar een deel van de groep was, maar later begreep hij dat dit ze allemaal waren, de schatjes.
Ze waren bebaard tot over hun ogen en keken somber, en daarom viel de leeftijd van de mannen moeilijk te gissen. Maar er waren mannen bij met dichte baarden die volop grijs waren, en met jeugdig volle baarden, van alle leeftijden. Op hun hoofd half kale bontmutsen, vilten oorkleppen, Kirgizische tulbanden. Om hun schouders mantels, kaftans, smerige gevoerde jassen. Een bij elkaar geraapt zootje. Allemaal te paard. Ze zaten losjes in het zadel, hun voeten staken niet uit de stijgbeugels, zoals bij nieuw aangekomen cavaleristen, maar het was of ze vergroeid waren met de paardenlijven en zich eromheen plooiden – met benen, armen, met hun hele lenige lichaam; ze reageerden op iedere paardenstap en wisten die tegelijkertijd te sturen. Die hadden eerder paardrijden dan lopen geleerd: allemaal kozakken, zonder één uitzondering. Of beter, Witte kozakken. Of nog beter, bandieten. Vanaf het treinbalkon sloeg Dejev de aankomst van de bende gade. Uit gewoonte probeerde hij de wapens van de tegenstander te tellen – geweren over de rug, dolken en sabels, revolvers in holsters –, maar dat waren er zo veel dat tellen zinloos was. En in de met huiden bedekte huifkar die diezelfde kameel voorttrok kon je wat dan ook verbergen, desnoods een houwitser of een bommenwerper. Het liefst zou Dejev de bezoekers niet willen begroeten en tijdens hun gebed niet in het lazaret aanwezig willen zijn. De laatste tijd was hij al te opvliegend geworden. Maar wat moest hij anders? ‘Als ik begin te schreeuwen en met mijn revolver begin te zwaaien, sla dan je armen om me heen en trek me de steppe in,’ had hij de dokter van tevoren gewaarschuwd. ‘Pak m’n revolver af. Als ik me verzet, geef je me een pak slaag, je hebt mijn toestemming.’ De dokter beloofde het. Toen ze de spoorwegkerk zagen, begonnen de ruiters al van verre kruizen te slaan. Dichterbij gekomen sloegen ze haastig nog veel meer kruizen en maakten diepe buigingen (Dejev, bij de wagondeur, voelde zich ongemakkelijk, alsof ze die buigingen voor hem maakten). De paarden werden niet vastgebonden of gekluisterd, ze gooiden gewoon de leidsels over hun nek en de dieren liepen gehoorzaam een eindje weg om te gaan grazen. Wie was nu ataman Jablotsjnik? Dejev besloot dat het die lange, forse man in een uniformjas en met laarzen aan was, maar dat bleek de priester; die haalde uit
een zak die aan zijn zadel was vastgesnoerd een stoffige pij en gooide die gewoon over zijn jas heen. Hij haalde ook nog twee kruizen tevoorschijn, een voor om zijn hals, het andere in zijn hand, en een rinkelende bundel, kennelijk spullen voor de kerkdienst. Ook de anderen waren in de weer. Met hun mouw veegden ze het stof van hun gezicht, ze klopten hun broek af, ze namen hun mutsen af en haalden hun handen door hun haar. Wilden ze met de hele meute tegelijk de kerk binnengaan? ‘Azijn,’ zeiden ze kortaf terwijl ze een paar grote flessen van dik glas, waarin meestal eigen stook wordt bewaard, uit de huifkar haalden en op de grond zetten. Erin klotste een doorzichtige, traanachtige vloeistof. Het kon inderdaad azijn wezen, maar het kon ook gewoon water zijn. Naar het geschenk toe rennen en zijn neus erin steken, zoals de dokter ’s morgens had gedaan, wilde Dejev niet. ‘Waar is de zeep?’ vroeg hij streng. ‘Later,’ antwoordden ze net zo streng. Ze begaven zich naar de kerk. Voorop liep de pope, de rest volgde hem. Ze klommen het trapje naar de wagon op, lenig als jongemannen, bleven even staan voor ze naar binnen gingen, sloegen een kruis, en doken vervolgens de openstaande deur in. Op Dejev sloegen ze geen acht, ze liepen langs hem, raakten hem met hun schouders en ellebogen aan, maar niet met hun blik. Alsof ze thuis waren, de brutale honden. Slechts eentje keek naar Dejev en vroeg: ‘Zijn er ook kozakkenkinderen in de trein?’ ‘Ga zelf maar kijken!’ snauwde die. Gezichten hard als schoenzolen, verweerd door de hete steppezon en de dodelijke woestijnzon. Snorren en wenkbrauwen zwaar van het stof. De ogen licht van verwachting. Een ogenblik later waren ze allemaal binnen. Niemand bleef bij de trein achter. Alleen de huifkar piepte in de wind, en een paar kinderen met hoge nood, die na een slapeloze nacht nog genoeg kracht hadden om op hun benen te staan, kreunden naast het spoor. Dejev had de ataman gemist, of was hij er niet bij? Hij ging het lazaret binnen, of beter gezegd, hij wrong zich door de kier van de deur, die maar een klein eindje openging, zo hard drukten de machtige mannenruggen er vanbinnen tegenaan.
De ruimte van de gewezen kerk, dicht bebouwd met drie etages hoge britsen, was niet op een dergelijke menigte berekend, maar toch ging het: de mannen hadden zich tussen de britsen en in de smalle doorgang geconcentreerd en hadden geen millimeter meer vrijgelaten. Allemaal keken ze reikhalzend naar het vroegere altaar, dat reeds in Kazan door de timmerlieden voor de helft was afgebroken, maar voor de andere helft heel was gebleven, gezien het feit dat de achterwand van de wagon overdekt was met schilderingen en fresco’s. Het gordijn dat de altaarresten en tevens de slaapbank van de dokter aan het oog onttrok was er afgerukt. Een vertoornde God blikte met doordringende ogen en geheven vingers naar de vergadering, en ook een Madonna met Kind keek hen aan (de lijsten van de iconen hadden ze weten weg te werken, maar met de schilderingen was dat niet gelukt, ze hadden geprobeerd ze weg te krabben, maar hadden ze toen maar laten zitten, met krassen en al). Naast de iconen rammelde de pope met zijn toebehoren en stond opeens iemand met een verblindend witte cape om zijn schouders. Boven die schouders rees een groot hoofd met grijze krullen, en om hem heen was enige ruimte. De kozakken verdrongen zich achterin en durfden de cape niet te dicht te naderen. De ataman? Dejev wist heel zeker dat hij een dergelijke cape en die grijze kop niet langs had zien komen – en alsjeblieft, daar staat Ja­blotsjnik in de kerk op de eerste rij. En de regimentspriester deelt al kaarsen uit voor het komende gebed en zwaait het wierookvat geroutineerd naar alle kanten, zodat de wagon gevuld raakt met een zoete wierookgeur. De kozakken geven de kaarsen aan elkaar door, en per ongeluk of met opzet geeft iemand er eentje aan Dejev. ‘Hou die maar zelf.’ Dejev geeft de ander bijna een stoot met zijn schouder en wringt zich door de menigte heen naar de achterkant van de wagon. Zo’n gebed is leuk, maar in het lazaret heerst nog steeds de cholera, en Dejev wil nu meteen verdergaan met waar hij de hele afgelopen nacht al mee bezig is geweest, het verzorgen van de zieken. Net als de dokter, de commissaris en de zusters, die hebben geen tijd om te knielen en hebben geen zonden om vergeving voor te vragen. Mompelend en jammerend loopt de priester steeds maar voor het altaar heen en weer en zwaait het wijwatervat boven de hoofden; hij is niet zuinig met het vocht en probeert ook de achterste hoeken van de wagon te bereiken. Ook Dejev
krijgt een paar druppels op zijn gezicht, die hij met zijn mouw afwrijft. En ook de gezichten van de kinderen, en de britsen in de buurt. Als die poppenkast afgelopen is, moet er meteen ongebluste kalk over! Dan worden de kaarsen aangestoken. De geur van smeltende was vermengt zich met de zoete wierooklucht. Met het aroma van de kruiden waarmee de vloerplanken onder de britsen zijn bedekt. Met de zware lucht van mannenlijven en mannen­adem. Het is zo benauwd dat je ogen ervan prikken. Maar wel lekker warm. Warm, dat is goed. Cholerapatiënten hebben behoefte aan warmte. Cholera spoelt de krachten uit het lichaam en verkilt de ledematen zo dat de zieken het voortdurend ijskoud hebben. Misschien dat ze door de hitte van de kaarsen en de adem uit zoveel monden nu wat warmer worden? ‘Stop me in,’ vraagt een zak met grassen op een brits. Onder de zak ligt een klein, nauwelijks zichtbaar wezentje, rillend van de koorts: Dzjengis Mamó. ‘Stop me in, Dejev, alsjeblieft!’ Dejev gaat naast hem zitten, waarbij hij met zijn knieën tegen iemands benen stoot. Hij trekt de zak wat steviger over het kind heen en stopt de randen in. Zo beter? Hij zou Dzjengis wel zijn eigen jack hebben gegeven, maar dat verwarmt al een van de meisjes. Op de zak daalt iets neer, een groot stuk vilt. Een sjaal? Een versleten boernoes die een van de kozakken heeft afgedaan en aan het bibberende kind heeft gegeven. Op ieder ander ogenblik zou Dejev deze gave hebben teruggesmeten, maar nu neemt hij hem aan. Tandenknarsend, maar toch. Hij wikkelt Dzjengis in het zachte vilt – zo beter? – en kijkt omhoog om de eigenaar van het ding te vinden. Maar er staan een heleboel mannen om hem heen, en allemaal kijken ze onafgebroken naar het altaar, waar de pope het ene gebed na het andere spuit. Wie de schenker is valt niet uit te maken. Gezegend zij uw ko-o-oninkrij-ij-ij-ijk! galmt de priester. De monden van de kozakken gaan opeens wijd open – allemaal tegelijk, als één grote mond – en ademen muziek uit: A-a-ame-e-en! Wat? Zingen? In een cholerabarak?! En weer de krakende stem van de priester, en weer antwoorden de kozakken zingend: Heer, erba-a-a-a-rm U!
Dejev springt overeind, kijkt om zich heen, weet niet hoe hij een einde moet maken aan dit vreemde, ongepaste gezang. Maar er is zo weinig plek dat hij zich nauwelijks kan verroeren, en de twee aanstichters – de zwarte pope en de witte ataman – zijn ver weg, hij kan ze nauwelijks zien. Aan alle kanten open monden, machtige stemmen, en ten derden male klinkt het: Heer, erba-a-a-arm U! ‘Wat is dat voor een gebed?’ vraagt hij de menigte. ‘Jullie vroegen of je hier mocht bidden, en niet om zo’n keel op te zetten.’ De kozakken horen hem niet, of willen ze hem niet horen? Alleen Belaja reageert (ze zit op de brits naast hem en geeft Nonka Bovary te drinken uit een kroes). ‘Dit is geen gebed, maar een hele mis,’ zegt ze kalm. ‘Een kerkelijke liturgie.’ Het zingen breekt abrupt af en blijft met een laatste lang aangehouden noot in de lucht hangen. De pope, die inmiddels een gouden misgewaad heeft omgedaan, kust het evangelie, dat op de katheder ligt (voorheen de behandeltafel, en nog verder voorheen een gewone cafétafel), en weer begint hij te lezen, kauwend op onbegrijpelijke kerkwoorden, waarbij hij zijn basstem nu eens dreigend verheft en dan weer laat dalen. ‘En duurt dat lang, die liturgie?’ ‘Het is nog maar net begonnen.’ De pope leest maar door. En in de tussenpozen blijven de kozakken maar zingen. Prij-ij-ijs de Heer, mij-ij-ijn ziel, En alles, wat in mij is, zij-ij-ijn na-a-a-m is hei-ei-ei-eilig... De stemmen zijn zo krachtig dat het lijkt of de wagon ieder ogenblik kan ontploffen en de stukken de steppen in zullen vliegen. Door het machtige gezang trillen de vlammetjes van de kaarsen in de knuisten van de kozakken en gaan de schaduwen op de muren heen en weer. Buiten is het een sombere dag, en daarom is het kaarslicht in de wagon helderder; het strijkt over de sombere gezichten, over de resten van de vergulde muurschilderingen, en verandert de lucht in een dikke, trillende nevel. Sommigen hebben onder hun Tataarse jassen aan een kleurig lint een glanzend kruis van Sint-George hangen. Ik loo-oo-oo-oof U, Heer, zolang ik lee-ee-eef, Ik zal zingen voor mijn God, zola-a-a-ng wij le-e-e-even...
Aramis Vuilnis komt van zijn brits overeind, hij houdt zijn onderbuik vast, steekt zijn hoofd in de menigte, hij moet naar buiten. Zonder hun gezang te onderbreken wijken de mannen meteen uiteen, als soldaten tijdens een exercitie. Ze vormen een nauwe doorgang, waardoor het jongetje naar de uitgang sloft. En ze zingen door... De pope draait zijn gezicht naar de kudde en slaat met brede gebaren een kruis, en in zijn met passementen versierde gewaad ontdekt Dejev een gat met gerafelde randen dat niet is gestopt. Een kogelgat? Dat is altijd zo bij hen, die bandieten! Je denkt dat je de pope voor je hebt, maar bij nader inzien is het een messentrekker met een pistool onder zijn gewaad. Het lijken stevige boeren uit de Oeral (alleen die oud-Russische baarden zijn al onbetaalbaar!), maar bij nader inzien zijn het boeven met verrotte harten. Het lijkt of ze vragen om te mogen bidden, maar dan komen ze liederen brullen en een hele orgie aanrichten. Nu is er niets meer aan te doen, ze zijn niet meer weg te krijgen. Hij moet werkeloos toezien. Zijn gezicht is nat, van de kaarsenhitte, of van onderdrukte woede. Zijn hemd kleeft aan zijn rug. ‘Ik heb het koud,’ mompelt Hongerige Goever naast hem. ‘Is het winter?’ ‘Nee hoor.’ Dejev streelt met zijn warme handen het koude gezichtje en de koude vingertjes van het kind, maar warmte kun je niet delen, die kun je niet van hand tot hand doorgeven. De priester jammert maar door, regelmatig onderbroken door het God erbarm U! van de kozakken. Geduld, houdt Dejev zichzelf voor. Omwille van zeep en azijn, heb geduld! En dan opeens – wat is dat? – voegt zich een zuivere vrouwenstem bij het veelstemmige mannenkoor. Heer, erbarm U, Heer, erbarm U, Heer, erba-a-a-arm U! Wie is dat? Waar komt die vandaan? Een van de zusters, de weduwe van een pope, heeft haar bezigheden in de steek gelaten en staat nu bij de biddende menigte. Ze heeft al een kaarsje van iemand gekregen, heeft een hoofddoekje omgedaan, dat ze Joost mag weten waarvandaan heeft gehaald. Het gezicht van de verraadster kan Dejev niet zien, alleen haar nek en schouders, maar aan die trots rechtgetrokken schouders is te zien dat ze hier voorlopig niet weg te krijgen is.
‘Heb het hart niet!’ Dejev wil zich op de vrouw storten, maar hij voelt een zware hand op zijn schouder: de ouwe. ‘Laat haar toch,’ zegt Boeg met alleen zijn lippen. ‘Help mij maar liever, jongetje.’ De ouwe wringt zich tussen de bezwete kozakkenlijven door met Dejev achter zich aan, van compartiment naar compartiment, van het ene einde van het lazaret naar het andere; het is tijd om de zieken om te draaien. Veel kinderen zijn zo zwak dat ze dat zelf niet meer kunnen; die moeten op hun zij worden gelegd, zodat ze zich niet verslikken wanneer er water door hun keel loopt, en regelmatig op hun andere kant worden gedraaid om doorliggen te voorkomen. Zalig zijn de armen van geest, want hun is het koninkrijk der hemelen... Alle kinderen voelen koud aan, alsof ze niet in een warme wagon liggen, maar in de koude wind. De huid van sommigen is blauw en rimpelig, als de buik van een vis. Zalig zij die wenen, want zij zullen getroost worden... Sommige zijn slap van de eerste symptomen, of slapen met open ogen, of willen hun ogen niet meer opendoen van vermoeidheid. De cholera maakt korte metten: die mat de zieke in enkele uren af en kan hem in een paar dagen of soms zelfs binnen een etmaal noodlottig worden. Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde beërven... Angstig zoekt Dejev naar blauwe plekken op de bleke kinderlijfjes, maar bij het flakkerende kaarslicht kan hij in het halfdonker niet goed zien wat voor kleur hun huid heeft. Zalig zij die dorsten en smachten naar de waarheid, want dezulken zullen verzadigd worden... Sommige openen hun mond als jonge vogeltjes: drinken! Belaja en de zuster die vroeger naaister is geweest lopen onophoudelijk de compartimenten langs en brengen een kroes water naar de dorstige lippen, maar de choleradorst is onlesbaar. Zalig de genadigen, want zij zullen vergeven worden... Spitse neusjes, net potloden. Zalig de zuiveren van hart, want zij zullen God zien... De adem is zwak en snel.
Zalig zij die om de waarheid zijn verbannen, want hun is het koninkrijk der hemelen... Alle gezichten zijn getekend door hun lijden. Zalig gij, wanneer ge wordt opgepakt en verjaagd, en alom onrechtvaardig belasterd... ‘Wie zingt daar?’ fluistert De Pijp Uit wanneer Dejev zich over hem heen buigt om zijn deken van een zak vol gras recht te leggen. ‘De engelen?’ ‘Nee,’ zegt Dejev. ‘Geen engelen. Integendeel zelfs.’ De priester slaat de Heilige Schrift open en leest voor. Zijn zware stem leest de tekst helder en luid, maar toch kan Dejev niet tot de zin ervan doordringen, daarvoor is de taal van het evangelie te ondoorgrondelijk. Hij begrijpt alleen afzonderlijke woorden – over een straf die is voltrokken, of de kruisiging van boeven, en hoe er eentje wijn met gal en azijn te drinken kreeg. De kozakken luisteren echter ademloos, alsof ze elk woord begrijpen. Vele hebben tranen in hun ogen. De kinderen sterven, denkt Dejev. Hier, vlak voor onze neus, je hoeft je hand maar uit te steken. En zij hier luisteren naar een verhaal over iemands dood en vergieten er tranen bij. Wat is dat? Na het evangelie begint de priester aan gebeden voor de zieken. In een lange lijst vangt Dejev ook een vermelding op van de zieke kinderen in de trein. Gajan Communard krijgt net op dat ogenblik de hik, heel lang en pijnlijk; de gebeden worden nu afgewisseld met het hikken en huilen van het kind. Het ene gezang volgt op het andere. De dienst duurt eindeloos. Regelmatig komt Memelja de wagon in; hij dringt zich door de zingende menigte en ververst het gras onder de banken. Halleluja! roepen de mannenstemmen dreigend. Halleluja! antwoordt het dunne stemmetje van de popeweduwe. Hij krijgt een onbedwingbare lust om de Internationale in te zetten. Of gewoon uit volle borst te gaan schreeuwen om een einde aan het gezang te maken. Nog één zo’n onverdraaglijk ogenblik en Dejev gaat schreeuwen, zo hard hij kan... Maar Sonja Scheurbuik steekt haar arm onder haar vodden vandaan en houdt die omhoog, niet om iets te pakken, bewusteloos zwaait ze gewoon wat met haar hand in de lucht. En dan pakt een kozak die naast haar staat dat gewichtloze handje beet, klemt het bemoedigend in zijn knuist zonder ook maar een blik op het
kindje te werpen en zonder zijn gebed te onderbreken. En Dejev schreeuwt niet, waarom weet hij zelf niet. Wanneer de monden het Onze vader beginnen te zingen, zingt Boeg mee. ‘Ouwe, jij ook al?’ Dejev kan zijn ogen niet geloven. ‘Zo meteen geef ik je een klap!’ De dokter zit op de bank waarop Schapenkeutel ligt te stuiptrekken in een koortsaanval. Stevig maar zorgzaam drukt hij het jongetje tegen de britsen, en zelf opent hij zijn lippen op de maat van het gebed. Hij geeft de chef geen antwoord. Ten slotte komt er een einde aan al die gezangen en bezweringen. De priester heft een grote en zo te zien zware beker boven zijn hoofd, zodat iedereen hem kan zien, en noodt de kudde ter communie. De menigte komt in beweging: de mannen lopen tussen de banken door en vormen zo een langzame stroom naar het altaar en weer terug. Een voor een, van de ataman in zijn witte mantel tot aan de allerlaatste kozak, lopen ze naar de bokaal toe, drinken er een slok uit en kussen hem vervolgens. Tussen de communicanten is ook de popeweduwe, de verraadster. ‘Die zet ik de trein uit,’ denkt Dejev hardop. ‘Bij de eerste de beste halte.’ ‘Wind je niet zo op, het is nu bijna afgelopen,’ zegt Belaja vlak naast hem. ‘Wat weet jij daar nu van?’ ‘Ik kan al die psalmen en antifonen uit mijn hoofd voor je zingen, in plaats van het wiegelied.’ ‘Broeders, kinderen, kom wat dichterbij staan,’ zegt de pope opeens in gewoon, begrijpelijk Russisch. De mis is afgelopen, begrijpt Dejev. De hoogste tijd, maar hij heeft het volgehouden. Hij is uit zijn lijden verlost. ‘We hebben heden geen gewone dienst gehad – omdat er toeschouwers bij waren en omdat het een afscheid is.’ De kozakken hadden de rijen nog dichter gesloten, zodat hun wilde haardossen bijna één geheel vormden, en de priester sprak weliswaar zacht, maar zijn basstem was zo machtig dat hij net als tevoren in de hele wagon te horen was. ‘Mama!’ krijste Schapenkeutel. ‘Mama!’ Dejev ging naar het kind toe, dat nog steeds door Boeg werd vastgehouden, maar het lichaam van het jongetje ging zo heftig tekeer dat de handen van de dokter tekortschoten. Dejev viel op zijn knieën naast de brits en hielp de ouwe.
‘Jullie hebben Gods woord gehoord,’ klinkt het van het altaar. ‘Jullie hebben gehoord hoe onze Heer heeft geleden toen hij stierf aan het kruis, toen al zijn discipelen gevlucht waren, toen de misdadigers die naast hem aan het kruis hingen hem vervloekten, en hoe de hogepriesters hem beschimpten en bespotten. Ze wilden Christus niet enkel doden, zijn dood moest ten aanschouwe van iedereen plaatsvinden en een teken van vervloeking worden, omdat God het leven van zijn zoon en uitverkorene niet had willen redden. De kruisiging van Christus was niet alleen bedacht en ten uitvoer gebracht voor Christus, maar ook voor de getuigen.’ Het graatmagere kinderlijfje kromt zich, spuugt een fontein water uit, de ogen zijn gesloten. Dejev gaat met zijn borst op de knieën van het kind liggen, anders is het niet in bedwang te houden; Schapenkeutel spartelt zo hevig met armen en benen dat hij een volwassene bijna van zich af gooit. ‘Opdat hij niet zomaar stierf,’ vervolgt de priester, ‘maar opdat hij stierf in een aureool van vervloekingen en opdat iedereen zich van hem afkeert en hem uit zijn geheugen wist. Dat is gelukt. Toen hij stierf heeft Gods zoon met zijn laatste krachten zijn laatste woorden geschreeuwd: “Mijn God, mijn God, waarom hebt ge mij verlaten?” Hij kreeg geen antwoord. Hij stierf aan het kruis en zag dat zijn levenswerk was verwoest en het kwaad had gezegevierd. En ook de toeschouwers zagen dat.’ ‘Bind zijn benen vast,’ commandeert de dokter. Dejev pakt de cape die het jongetje verwarmt – waar komt die vandaan? Ook een geschenk van de kozakken? – en bindt die om het middel en de benen van Schapenkeutel. De benen van het kind zijn hard alsof ze van steen zijn. Schapenkeutel beweegt niet meer, hij ligt nu stil als een stuk hout. Is de aanval voorbij? ‘Laten wij om ons heen kijken. Wat gebeurt er in ons land? Een ieder in deze kring heeft er alles aan gedaan om te zorgen dat het kwaad in Rusland niet zal zegevieren. En het heeft ons niet alleen overweldigd, het lacht om ons, het bijt en tergt ons. En hier, in deze kerk, zien wij kinderen die een verschrikkelijke ziekte hebben. Wij kijken naar hen en begrijpen dat niet alleen Christus is gekruisigd, maar dat ons hele volk is gekruisigd. Dat onze kinderen zijn gekruisigd. Niet iedereen van ons heeft bloed aan zijn handen, maar ieders hart en ziel bloeden. Wij lijden. Het kwaad reikt ons wijn aan, vermengd met gal, om onze dorst te lessen. Het reikt ons een spons gedrenkt in azijn aan. Wij zullen wijn met gal
drinken en wij zullen azijn drinken. Bitterder kan het niet. Heel christelijk Rusland voedt zich nu met gal en azijn.’ ‘We moeten hem aan de brits vastbinden,’ zegt Boeg. ‘De cholerakoorts kan terugkeren.’ ‘Wat rest ons nog,’ vraagt de doordringende bas van de priester, ‘in dagen waarin hoop en verwachting de bodem in zijn geslagen, en de strijd van ons hele leven tevergeefs blijkt te zijn?’ En hij geeft zelf het antwoord: ‘Dan rest ons nog maar één ding: trouw zijn aan de Heer, aan onszelf en aan elkaar.’ Met de sterke touwen die in alle kooien van het lazaret als veiligheidsriemen dienen snoeren Dejev en de ouwe Schapenkeutel aan de planken van de kooi vast. Het touw is dik, bijna nog dikker dan de polsen van het kind. ‘In vroeger tijden kenden wij geen rampspoed. Met de feestdagen gingen we naar de kerk, en ons gebed op zich was al een feest. Nu is het een andere tijd. Wij staan niet alleen voor de gekruisigde Christus, wij worden er ook de voortzetting van. Nu dringt zijn kruisiging in ieder van ons door, nu is hij met ons en in ons, nu zijn wij met hem en in hem. Zijn adem wordt onze adem en ons gebed.’ Ademt Nootje eigenlijk wel? Dejev buigt zich over het gezicht van het jongetje. Hij ademt, lijkt het. ‘Ja, wij hebben het kwaad niet kunnen tegenhouden en kunnen dat ook niet meer, het kwaad dat ons land heeft overspoeld. Maar wij kunnen ons terugtrekken en ervoor zorgen dat het kwaad ons innerlijk niet in zijn macht krijgt, of onze harten. Dat is met Christus niet gebeurd. Laat het ook met ons niet gebeuren.’ Dejev beseft duidelijk dat hij nu zijn revolver gaat trekken en in de lucht gaat schieten – de cilinder op het plafond leegschieten, tot de laatste patroon. Met zijn ineengestrengelde handen voor zich uit staat hij op en baant zich haastig een weg naar de uitgang. ‘En de kinderen die hier naast ons liggen, lijden en gekweld worden, zij zijn getuigen van ons gebed. Laten zij getuigen zijn van hoe wij voortaan Christus zullen dienen.’ De kozakkenlijven stonden zo dicht opeen dat je er niet doorheen kwam, maar Dejev werkte met zijn schouders, zijn ellebogen. Weg uit die wagon! Als de bliksem! ‘Mogen onschuldige kinderblikken ons begeleiden bij onze toekomstige omzwervingen en worstelingen. Mogen zij zien wat het betekent om te leven als
een christen en te sterven als een christen. Wat het betekent om Rusland in het hart te dragen en het te dienen, zelfs als je er ver vandaan bent. Dan zullen ons leven en onze dood niet tevergeefs zijn.’ Dejev was al bij de deur, maar bleef om een of andere reden nog even staan om het einde niet te missen. ‘God leeft, in ons. Rusland leeft, in ons,’ zei de priester aan het eind van zijn toespraak. Hij hief zijn armen omhoog, de mouwen van zijn zwarte pij wapperden, en zelf leek hij op een grote zwarte vogel. ‘En de getuigen van deze woorden zijn van nu af aan met ons, tot het bittere eind.’ ‘U staat hier met kaarsjes in uw hand,’ zegt Dejev ineens, onverwacht voor zichzelf, en zo luid alsof hij de pope aan de andere kant van de wagon wil antwoorden. ‘En u zingt met uw hele ziel. Maar u hebt wel de machinisten door hun polsen geschoten!’ ‘Vader, geef ons uw zegen!’ onderbreekt een van de kozakken Dejevs heftige uitval en hij loopt op de pope toe. Die kust het kruis in zijn hand, draait het vervolgens naar de gelovigen, en weer schuifelen de kozakken naar het altaar om eerbiedig het kruis te kussen. ‘En de zoute vis die u in de fik hebt gestoken, een hele wagon!’ Dejev schreeuwt nu zo hard hij kan. ‘Daar kon je duizend mensen mee voeden, met die vis. En u hebt hem in de fik gestoken! Die Christus van u heeft tenminste geen vis verbrand, maar aan de hongerigen uitgedeeld. Was u dat vergeten?’ Dejev baant zich een weg door de menigte om bij het altaar te komen en zijn beschuldigingen in het gezicht van de aanvoerders te slingeren: de zwarte pope en de witte ataman. Maar zover komt hij niet. Door een paar machtige armen wordt hij van achteren vastgenomen en bijna van de vloer getild. Laat me los, ouwe! Zijn vingers tasten naar zijn broekzak – leeg. Hoe heb je dat klaargespeeld, om mijn revolver eruit te halen? Vuile verrader! Iedereen is vandaag een verrader! Iedereen is tegen me! ‘In Tamar-Oetkoele hebben jullie het gebouw van de dorpsraad in brand gestoken met de voorzitter er nog in! In Divnopole hebben jullie de oren van de communisten afgesneden. Vrome kwezels!’ Dejev brult in een poging het verre altaar te bereiken, maar de dokter trekt zijn chef snel de wagon uit. Het trapje af. Zo ver mogelijk van de trein vandaan, waar hij de kinderen met hoge nood de stuipen op het lijf jaagt.
‘Wat denkt u wel, om met een gebed in een voormalige kerk voor een paar pond zeep en een vaatje ongebluste kalk alles af te kopen en weg te bidden?’ schreeuwt Dejev uit de verte, terwijl hij tevergeefs probeert zich te bevrijden uit de berenomhelzingen van de ouwe. ‘En ik weet ook nog dat jullie in Boeranny diezelfde ongebluste kalk over de voorzitter van de kolchoz heen hebben gegooid – die nog leefde! –, tot er alleen nog maar een plasje van hem over was. En ik ben nog veel meer te weten gekomen toen in Orenburg die brug die jullie hadden opgeblazen werd gerepareerd! Jezuïeten! Krokodillen! Zulke dingen kun je niet met bidden en zeep afkopen!’ De kozakken kwamen na de mis al naar buiten en dromden samen bij het lazaret om zich klaar te maken voor de reis. ‘Ze hadden jullie allemaal moeten uitroeien, klootzakken! In de Koeban, aan de Don, de Terek! In Astrachan hebben ze jullie uitgeroeid, in de Oeral, in Siberië! En jullie zijn nog steeds hier, kruipen hier nog steeds rond, saboteren nog steeds het Sovjetvolk!’ Ten afscheid kussen de kozakken elkaar op de lippen, telkens driemaal. Ook de zuster kust iedereen – op zijn voorhoofd, als een moeder. En iedereen geeft haar een handkus, met de eerbied van een zoon. ‘Maar goed dat jullie uit elkaar willen gaan. Rot op uit Rusland! En zet geen voet meer in je vaderland! Jullie zijn hier niet nodig! Overbodig! Oprotten! Wegwezen!’ De paarden komen vanzelf naar hun bazen toe zodra ze geroepen worden. De kozakken springen in het zadel en verspreiden zich in groepjes van twee of drie over de steppe. Nu eens hier, dan weer daar ontploft de steppe in bruine stofwolken. Die stijgen aan alle kanten op, alsof de trein zich in het centrum van een zandstorm bevindt, en van alle kanten klinkt hoefgetrappel dat zich verwijdert. Opeens een flits gele kamelenvacht, twee kozakken vertrekken op de kameel, de met huiden bedekte wagen laten ze bij de guirlande achter. ‘En waar zijn de beloofde spullen?’ brult Dejev ze achterna. ‘Waar is het brandhout? Het water? De zeep, omwille waarvan wij dit hele circus hebben getolereerd?’ De vroegere popevrouw loopt met een strak gezicht de steppe in. Op enige afstand van de trein, half gehuld in stofwolken, blijft ze staan. Ze slaat een kruis naar de stofwolken, naar het noorden, het oosten, het zuiden en het westen.
Ten slotte laat Boeg zijn greep verslappen, hij laat Dejev los. Die wrijft over zijn ingedeukte middel en schouders, en rent naar het lazaret. Alle bezoekers zijn al weg, alleen de zieken liggen op hun britsen en er hangt een zware kaarsenlucht. Bij veel kinderen ligt er over hun eigen deken een kozakkenjas of -jack, of een sjaal. De ataman in de witte boernoes heeft zich niet buiten de wagon laten zien, hij heeft geen afscheid genomen van zijn mensen, maar is even mysterieus verdwenen als hij was verschenen. ‘Daar is ons brandhout.’ Belaja knikt naar de kar bij de wagon. ‘En water is er op de volgende halteplaats, een hele watertoren vol. Alle dingen in de kar zijn een geschenk van de kozakken voor de kinderen. Dat hebben ze zelf gezegd.’ ‘En zeep?’ blijft Dejev, die alles al begrijpt, drammen. Belaja haalt haar schouders op: daar hebben ze niets over gezegd. Dejev voelt dat er naar hem wordt gekeken en draait zich om: vanaf de wand van het lazaret kijken de bekraste Christus en de half uitgewiste Madonna hem aan. Dejev loopt naar het altaar en trekt woedend het gordijn dicht. * In de kar zat van alles en nog wat – nuttige en volstrekt nutteloze dingen. Er waren dure zijden tapijten; die werden meteen in de stafwagon neergelegd, zodat de kleintjes niet meer over de koude vloer hoefden te kruipen. Er was vaatwerk: een zilveren samowar, porseleinen borden met het stempel van een keizerlijke fabriek, champagneglazen in een verzegelde houten kist. Ze hadden eigenlijk geen plaats voor die troep, daarom werd die bij Memelja in het magazijn gezet (misschien konden ze het nog ergens voor ruilen?). Er was een staande klok die nog liep (die konden ze nergens neerzetten, omdat het ding zo hard sloeg dat de passagiers er ’s nachts wakker van zouden worden; ook dit nutteloze voorwerp werd bij Memelja neergezet). Een verzameling kerstspeelgoedjes – ballerina’s en watten engelen, in alle mogelijke kleuren (de vleugels werden van de engeltjes afgeknipt en zo werden ze, gezuiverd van religiositeit, aan de kleinste kinderen gegeven). En er was zelfs een schilderij in een lijst: een onooglijk boslandschapje. In een hoek de naam van de kunstenaar, Ivan Sjisjkin*, een echte boerse naam, dus Dejev liet het doek in de meisjeswagon ophangen, een weliswaar simpele, naar toch leuke verfraaiing.
In de wagon vonden ze ook boeken, in het Russisch, maar met buitenlandse titels die wezen op een ontwikkelde smaak: Kapitein Nemo, Duizend mijlen onder zee, De graaf van Monte-Cristo. De bibliothecaresse wierp zich op deze deeltjes als een hongerlijder op een stuk vlees, ze stikte bijna van opwinding. Ze zei dat ze de kinderen nu dagen achter elkaar zou kunnen voorlezen, en dat de reis dan korter werd. Dejev slaakte ook een zucht: ach, als die boekjes de reis naar Toerkestan konden bekorten! De schapen- en geitenvachten op de huifkar gingen naar het lazaret. De cholerapatiënten lagen constant te rillen en die tien bontvellen konden ze goed gebruiken. In de wagen lag geen voedsel, laat staan zeep. De azijn in de flessen was echt. Zo te zien waren de voorwerpen die ze cadeau hadden gekregen het eigendom geweest van de ataman zelf. De kozakken, die in de steppe waren opgegroeid, zouden wel niet van porselein hebben gegeten, maar gewoon uit de pan; en die zouden wel niet op de klok hebben gekeken om te weten hoe laat het was, eerder naar de zon; en die waren ook niet verwend met speelgoedjes voor de kerst. Maar het feit dat de roverhoofdman zijn dierbaarste persoonlijke bezittingen aan hen gaf kon maar één ding betekenen: het begin van een nieuw leven. Hetzij in Rusland, hetzij buiten de grenzen ervan. De huifkar en de kamelenwagen hakte Dejev tot brandhout. Met genot sloeg hij de wanden, de bodem en de wielen in kleine stukken. Hij zou ze nog kleiner hebben gehakt, maar het was tijd om te vertrekken: het water in de trein was bijna op, en tot aan het volgende stationnetje, met de beloofde watertoren, was het volgens de berekeningen nog maar een paar uur. In de middag kwam de trein in beweging. Er was besloten de locomotief tot het uiterste op te stoken en zo veel mogelijk vaart te maken, en dan op het stationnetje de nacht door te brengen, of misschien wel een paar nachten. In de trein waren steeds meer nieuwe choleragevallen, en daarom kon de guirlande maar beter een tijdje stil blijven staan. Tegen die tijd waren alle wagons zo grondig met kalk behandeld dat de vloerplanken en wanden er wit van zagen en je tranen in je ogen kreeg van de lucht die binnen hing. Veel kinderen hadden rode ogen en opgezwollen neuzen, en konden bijna geen adem meer krijgen. Ze moesten de passagiers het dak op sturen en de wagondeuren wijd openzetten om ze te laten doortochten; de zieken
werden tijdelijk op de tender gelegd, boven op het brandhout en onder de schapenvachten. Zo reed de guirlande door de steppen, hol vanbinnen en bovenop dicht bezaaid met kindertjes. Gelukkig was het weer wat milder geworden. De nachten in deze streken waren al koud, maar overdag was het zomers warm. De kinderen, die naar frisse lucht hadden gesnakt, raakten helemaal losgeslagen: ze zongen uit volle borst liedjes – het ene nog scabreuzer dan het andere –, brulden naar de hemel, schreeuwden naar iedere arend in de lucht en naar iedere springmuis in de steppe. ‘Leve het leven, heertjes met je scheve buik!’ schreeuwde Josjka Tsjeka aan één stuk door. ‘Leve het leven!’ ‘We le-e-even!’ schreeuwden anderen van het dak ernaast. ‘We willen leven, we willen niet doo-oo-ood!’ ‘Lekker ding, het komt allemaal voor de bakker, as je wodka haalt voor deze stakker.’ Lavroesja Miskraam probeerde de anderen te overstemmen met een obsceen lied. ‘We zijn geen dieven, we zijn geen etters, maar we hebben schijt aan de wetten!’ zette Kosjelaj een ander lied in. Bodja Demon sloeg met een stuk ijzer tegen een schoorsteen woeste ritmes waar hij zelf op danste. Falstaf had zijn hemd uitgetrokken en wapperde ermee alsof het een vlag was. De wind woei om zijn magere, rachitische lichaampje. Toen de anderen dat zagen, trokken zij ook hun kleren uit: Dans als een Erwt, Isjaoel, Kikvors, Fomka Polonaise – allemaal lieten ze hikkend en boerend hun hemden boven hun hoofd wapperen. Toen ze al die blote jongetjes zagen gierden de meisjes van de lach, gewoon zomaar, van puur plezier. Laat ze hun gang maar gaan, beval Belaja. Als ze maar niet van het dak vallen, verder vind ik het best. Het was wreed, maar tegelijkertijd ook zoals het moest zijn: sommigen brulden liedjes en lachten tot ze de hik kregen, van louter vreugde om de zon, de wind en de snelle vaart, en anderen lagen beneden op de tender en ademden nauwelijks. Dejev zat bij de zieken en hoorde boven zijn hoofd die onvoorstelbare kakofonie, en het werd hem warm om het hart. Glimlachen lukte nog niet, maar hij zou willen dat deze ogenblikken wat langer duurden.
Zelfs de machinist, die maar zelden blijk gaf van zijn gevoelens, werd aangestoken door de algehele vreugde. Af en toe liet hij de locomotief flink fluiten, waardoor de vreugde tot ongekende hoogte steeg. Druk met de cholera als ze waren hadden Dejev en Belaja de verstekelingen uit Orenburg bijna vergeten. Maar nu werden ze weer aan hen herinnerd. Hun donkere vodden staken duidelijk af bij de witte hemden van de overige treinpassagiers, hun gezichten waren bruin van het vuil en hun ongekamde lokken staken boven hun hoofd uit alsof het hoorns waren. De zwerfkinderen waren als zwarte letters op een witte ondergrond. Als inktvlekken op wit papier. Op het station moeten we ze wassen en knippen,’ zei Dejev tegen de commissaris. De afgelopen twee dagen hadden twee nieuwkomers hoge nood gekregen van de cholera. Dat was natuurlijk niet goed. Maar tegelijkertijd was het ook wel goed. Nu zou Belaja niemand meer de trein uit durven zetten, en zelfs niet meer rapport over het voorval uitbrengen. Ze had natuurlijk heel wat kwaadaardigheid in zich, maar nog tienmaal zoveel verantwoordelijkheidsgevoel. Zo snelde de guirlande over de steppe, met hol klapperende open deuren en met een levende hoed van kinderen op iedere wagon. Het gedreun van de wielen ging algauw over in een gelijkmatige trilling, en een lauwe wind blies hun in het gezicht, zodat je je lippen stevig op elkaar moest klemmen. Het duurde niet lang of de kinderen kalmeerden, moe van het schreeuwen, zingen en dansen. De opwinding van de eerste ogenblikken in vrijheid was veranderd in een stil gevoel van welbehagen. Verdwaasd door de frisse steppelucht en de uitbundige kleuren, was de kinderschaar stilgevallen en staarde zwijgend naar de onmetelijke vlakte. Keek je omlaag, dan zag je de blauwe distelslierten in het gele gras voorbijflitsen als watervlugge beestjes. Keek je omhoog, dan zag je de oneindige en onbeweeglijke verte, nu precies zo als een minuut later, en als een uur later – alsof de trein niet voorbijraasde, maar was verstard midden in een wereld die slechts uit twee componenten bestond: een oneindige bruine aarde en een oneindige blauwe hemel... Algauw bereikten ze het stationnetje. Jammer dat de wielen geleidelijk aan steeds langzamer gingen en de aarde onder de wielen niet meer zo snel voorbijflitste, dat de kinderstemmen vanaf het dak al aankondigden dat ze er zo
meteen zullen zijn, en vanachter de horizon de met leem ingesmeerde bouwsels zichtbaar worden – een paar laag en eentje wat hoger: de watertoren. Maar vlak voor het stationnetje bleven ze opeens staan. Dejev sprong van de trein, liep om de locomotief heen en begreep de reden: de rails was overdekt met vreemde langwerpige voorwerpen. Stukken hout? Hij liep ernaartoe. Nee, geen houtjes, maar gezouten vis. Op het spoor lag een berg gezouten vis. Snoekbaars, roofblei, brasem, karper, geelgroen, zilver, goud. Duizenden dode vissen, vele duizenden: er waren niet een paar zakken en zelfs niet een paar karren over het spoor gekieperd, maar een hele wagon. De vis- en zoutlucht was te snijden. ‘De kozakken,’ was het enige wat Belaja, die achter hem aan was gelopen, kon uitbrengen. Hoe was het ze gelukt die vis uit die brandende wagon te krijgen? Waar hadden ze die berg eten bewaard? Hoe hadden ze die op het stationnetje gekregen? Waarom hadden ze hun de vis niet gewoon overhandigd, maar die zo theatraal op de rails gestort? Dejev verkende de omgeving om een antwoord te krijgen. Het steppegras was herfstachtig taai. Als het kortgeleden door paardenhoeven en wagenwielen was vertrapt, dan hadden die geen sporen nagelaten. En zelfs als er sporen waren geweest, had hij de vreemde schenkers toch niet achterna kunnen gaan. Hij liep naar het stationnetje – niemand. Alleen de onbewoonde lemen gebouwen. ‘Zoals je een hond een bot toewerpt,’ snauwde Dejev toen hij onverrichter zake naar de berg vissen terugkeerde. De overige volwassenen waren er al bij komen staan, maar ze durfden de rijkdom die over de rails was uitgestrooid niet aan te raken. ‘Dat is niet voor de hond, maar voor jou, jongetje,’ lachte Boeg, en hij voegde er op serieuze toon aan toe: ‘Lieve hemel, wat een goede mensen!’ * Nog tweemaal zou de guirlande op surprises van ataman Ja­blotsjnik stuiten. Bij de eveneens verlaten halte Zjoeldoez wachtte de trein een berg grote kisten die de aroma’s van lelietjes-van-dalen, lavendel, jasmijn en mandarijn
verspreidden. Dejev viel bijna flauw toen hij de kisten openmaakte. En hij kon zijn ogen nauwelijks geloven: zeep, in stukken van vijf kilo, zachtgroen, met stempels van de zeepziederij in een vreemde taal. ‘Frans parfum,’ zei de commissaris. Dejev kon het niet geloven, maar de stempels op de kisten lieten geen ruimte voor twijfel: de zeep was inderdaad afkomstig uit Marseille. Bij het naderen van Zjaman-Soe wachtte hun een heel ander soort geschenk. Een elegant tafeltje op één poot, keurig tussen de rails neergezet en gedekt met een kanten kleedje; daarbovenop een kistje uit donker hout met een briefje eraan vastgeprikt: Voor de dokter persoonlijk die zo verstandig bleek te zijn. Boeg opende de kist: cognac in zwaar kristal, eveneens uit het buitenland afkomstig. ‘Schenk eens in, ouwe,’ mompelde Dejev met een vies gezicht. ‘Daar ben ik te verstandig voor,’ glimlachte de dokter, en hij borg het geschenk op in het lazaret. Na Aktjoebinsk hielden de surprises op: ataman Jablotsjnik was dood. Zijn dood zou Dejev pas later vernemen, uit de kranten: een paar dagen lang zouden die erover schrijven, met vette koppen, sensationele details en in verschillende versies, die in wezen toch op hetzelfde neerkwamen. Een vreemde, bijna fantastische geschiedenis die door velen naar het rijk der fabelen werd verwezen of voor een canard werd gehouden. Maar niet door Dejev. Het gebeurde enkele weken na de dienst in de cholerawagon van Dejevs trein. In een van de kerken in Orenburg zou een museum van antireligieuze propaganda worden geopend, met leuzen die boven de gouden versieringen waren aangebracht en bordkartonnen popefiguren in de hoeken. De iconen waren van de muren gerukt en ondersteboven opgehangen, de reliekschrijn was opengemaakt en met de relieken op de ambon gezet, zodat iedereen ze kon zien. Er was een heel feest van gemaakt, met komsomolliederen en verbranding van de kerkvlaggen. De dag daarna kwam een man in een lange witte jas het museum in. De opzichter doodde hij met een schot in het gezicht, en zonder aandacht aan de alle kanten op vluchtende bezoekers te besteden liep hij naar het altaar. Vanonder zijn jas haalde hij de icoon van de Moeder Gods van Kazan tevoorschijn; hij plaatste die op de koorlessenaar, ging op zijn knieën liggen en begon te bidden. Daarbij wierp hij de jas van zich af, en bleek hij van top tot teen omwonden met dynamietladingen. De politieagent die op het geschreeuw af kwam durfde niet op die levende bom te schieten. Hij liet soldaten van het Rode Leger halen, maar ook die bleven
besluiteloos bij de deuren van het nieuwbakken museum staan. Ze joegen het toegestroomde publiek weg, maar daarvan werd de menigte alleen maar groter. Het gebouw werd omsingeld. Ze probeerden de terrorist tot een gesprek te bewegen, maar die wenste zijn gebed niet te onderbreken. Uit de menigte maakte zich een priester los, die de kerk binnenging, de omsingeling liet hem door. Tegen de verwachtingen in ging de priester niet met de bandiet in discussie, maar bad hij samen met hem. Ondertussen werd in grote haast de beste scherpschutter van het garnizoen gehaald, met het bevel om de terrorist in het hoofd te schieten, zonder de ammunitie te raken. Terwijl de scherpschutter nog bezig was positie te kiezen bij de deuren van de kerk en zijn geweer te richten, kwam het langdurige gebed tot een einde en volgde een oorverdovende explosie: de terrorist had zichzelf opgeblazen. En daarmee ook het kerkje, waar niets van overbleef, en de scherpschutter, en het peloton soldaten van de omsingeling en een aantal toeschouwers op de eerste rijen... De identiteit van de terrorist was onmogelijk te achterhalen, er was niets stoffelijks van hem overgebleven. Na ondervraging van de getuigen kwamen de tsjekisten tot de conclusie dat het niemand anders was dan de bekende ataman Jablotsjnik. Veel mensen geloofden dat niet. Waarom zou hij zoiets stoms doen? Die zat al hoog en breed in Perzië of onder de warme vleugels van de emir van Buchara. Maar Dejev geloofde het wel. * De watertoren zat vol water – genoeg om de wagons schoon te schrobben, de voorraden drinkwater aan te vullen en Dejevs verstekelingen een wasbeurt te geven. Er waren twee paar handen voor nodig om het vuil van de zwervertjes af te schrapen. Twee zusters zetten een vervuild kind tussen zich in en schrobden het ongenadig met plukken gras, de een van top tot teen, de ander van de hielen omhoog, tot hun handen elkaar ontmoetten ergens ter hoogte van de navel, en het duimendikke vuil van maanden en de bruinverbrande huid waren weggepoetst en er een volkomen roze lichaampje overbleef. Daarna werd het kind kaalgeschoren; bij gebrek aan Fleming-vloeistof werden ze ingesmeerd met een aftreksel van sint-
janskruid, dat Memelja op verzoek van de dokter had gemaakt. De kleding van de nieuwkomers werd gestoomd met stoom uit het ventiel van de locomotief. Door de dagen die ze in de guirlande hadden doorgebracht waren de nieuwkomers voor de treinkinderen al geen nieuwkomers meer. Ze wisselden bijnamen uit, stompen, grappen en lievelingswoordjes, ze hoorden er helemaal bij. Het was verbazingwekkend hoe snel deze kinderen kennismaakten en aan elkaar gehecht raakten: verstoken van ouderliefde schonken ze hun gehechtheid en bescherming graag aan even grote verschoppelingen als zijzelf. Maar ook Dejev begreep nu veel meer van de kinderen: door hun bijnaam wist hij al waarmee ze zich als zwervertjes hadden beziggehouden, aan de hand van een paar woorden kon hij hun levensloop vaststellen. Hij stond verbaasd van zichzelf, maar hij kwam erachter dat het allemaal betrekkelijk eenvoudig was. Larik de Schudder en Lesja de Kaartenmerker – dan wist iedereen dat het kaartspelertjes waren, echte, die met kaarten hun brood verdienden en die uit wat dan ook een kaartspel konden toveren. (Dat bleek. Al na een paar dagen maakte de hele trein speelkaarten, daarin voorgegaan door Larik en Lesja. Omdat ze geen haar op hun kaalgeschoren koppen hadden, haalden ze haartjes uit hun wenkbrauwen en bonden die samen tot piepkleine kwastjes, van brokken verbrande baksteen wonnen ze met speeksel een rode kleurstof, en uit steenkool een zwarte, daarmee tekenden ze op vodjes papier azen en schoppen, en klaar was Kees!) Allebei waren ze piepklein en zo ondervoed dat ze bijna doorschijnend waren, dus was het dubbel gênant om van zulke onderdeurtjes te verliezen. Maar verliezen deed iedereen: de kinderen, de zusters en zelfs de machinist die op een keer de strijd had aangebonden met dat grut, en achteraf de hele nacht lag te vloeken van ergernis, zodat zijn assistent geen oog dichtdeed. Hagedis heette natuurlijk zo vanwege zijn slechte huid: rimpelig, ziekelijk grijs, hier en daar verhoornd, alsof het de huid van een varaan of een slang uit de woestijn van Toerkestan was. De dokter herinnerde zich hoe de ziekte van het jongetje heette, maar Dejev lukte het niet die naam te onthouden. Gajus uit de Bajes. Die had in de gevangenis gezeten. Hoe een kind dat nog niet eens tot Dejevs middel reikte daar terecht was gekomen was niet duidelijk. Wel was duidelijk dat hij er apetrots op was – reden waarom hij het tot zijn bijnaam had gemaakt.
Drjoesja de Inneemster, die hield wel van innemen – wijn, wodka, eigen stook. Chadzi Patser hield duidelijk van patsen. Lavroesja Alles Kwijt, was zo te zien een vurig knaapje, die verloor tot hij alles kwijt was, niet in staat om tijdig op te houden. Simul Hondenlul, een artiest die kon simuleren, net doen of hij ziek was. De nieuwkomers waren ervaren zwervers en wisten hoe ze aan voedsel moesten komen. Bijna allemaal hadden ze een ‘ambacht’. Dejev had allang begrepen dat het ‘beroep’ dat een kind had gekozen niet louter een routine of een slimme truc was, maar een spiegel van zijn karakter: de ‘beroepsbijnamen’ zeiden niet alleen iets over de levenservaring, maar vooral iets over de ziel van het kind. Voor de ‘marathon’ – onophoudelijk van de ene tramhalte naar de andere rennen op zoek naar muntjes die de passagiers hadden laten vallen – had je geduld, vasthoudendheid en het vermogen met weinig tevreden te zijn nodig. En vooral vlijt (om urenlang in het stof en het vuilnis rond te wroeten). En ook nog gelijkmoedigheid (zodat je de wereld niet vervloekte en overschakelde op een ander beroep dat wat meer overleverde). Het was zonneklaar dat Venja Marathon over al die eigenschappen beschikte. Voor ‘ratsen’ moest je daarentegen brutaal zijn en overtuigd van jezelf. Hoe moest je anders bij een marktkraam een appel of een halve pastei meegrissen, niet stiekem, maar openlijk het gewenste artikel beetpakken en het onder de woedende kreten van de menigte op een lopen zetten? Nietsontziend en dapper moest je zijn, snelle armen en benen, een snelle blik en reactie, die had je nodig. En die had Koska Ratser in overvloed. Een onverstoorbare rust en onverschilligheid voor de dood waren essentieel voor de ‘grafschenners’, voor de kinderen die uren-, dagenlang op begraafplaatsen doorbrengen om de gaven die de nabestaanden aan de doden brengen te verzamelen: bloemen, kransen, zoetigheden. Brood eten dat bestemd is voor een dode en dat op zijn graf ligt, daarvoor moet je een filosoof zijn. En dat was Ilja Grafschenner, onverschrokken en onverstoorbaar als een steen. ‘Tafelschuimen’ – restjes eten van een buffet schooien – lukte alleen bij kinderen die bij andere mensen in de smaak vielen. Die contact met een onbekende konden leggen en meteen sympathie kunnen opwekken: hier glimlachen, daar jammeren, ergens anders God ter sprake brengen of het toekomstige communisme, om ten slotte een restje te verdienen of een schotel te mogen aflikken. Een lenige geest, een plooibaar gezicht, een stem waarvoor elke
acteur wat zou geven. Daarbij moet je je oren wijd openhouden, in twee tellen iemands vertrouwen winnen en hem bedonderen. Ze hadden nu zo’n vakman in de trein: Loeka Tafelschuimer. De meest onbaatzuchtige bedelaars waren de ‘lepelaars’. Dit vak beoefende je niet uit noodzaak, maar alleen uit roeping; je moest oprecht van muziek houden om dagenlang op je gat te zitten, met zelfgemaakte lepels allerlei ritmes te klepperen en daarbij te zingen. Zonder een scherp oor en een hart vol liederen werd het niets. Mitja Lepelaar zei altijd: een lied zing je niet met je mond, maar met je hart. Zonder toewijding word je geen lepelaar... De jongetjes die Dejev in de trein had gehaald kwamen uit alle hoeken en gaten van het land. Het was een bonte en niet altijd verklaarbare geografie. Bijvoorbeeld Rotkop uit Majkop, een vechtlustig, schreeuwerig kereltje in een matrozenhemd dat tot zijn knieën kwam: waarom was die zo ver naar het noorden afgedwaald, helemaal naar Orenburg, en was hij niet vanuit zijn geboortestad via de kortste weg naar Toerkestan getrokken, naar de visrijke kusten van de Kaspische Zee? ‘Lol getrapt,’ antwoordde Rotkop zelf luid toen Dejev het hem vroeg. Maar daar schoot je niet veel mee op. Of Wrangel uit Odesta, met zijn bontvest en zijn tot op de draad versleten kozakkenpofbroek. Je zou toch denken dat die zou rondzwerven in zijn vaderland, waar oesters zijn, harder, dolfijnenvlees, de zee geeft eten in overvloed, hoewel misschien niet meer zo overvloedig als vroeger. Maar nee, die had koers gezet richting de Oeral. Met de kinderen uit het hongerige noorden lag het natuurlijk eenvoudiger. Waar moesten Silva Pskov of Rodja Archangel­ski op hun tocht naar Toerkestan anders heen dan naar Orenburg? ‘Hoelang hebben jullie erover gedaan?’ vroeg Dejev. ‘Ons halve leven,’ grijnsden ze. Het kon best waar zijn. Maar met de Siberiërs was het weer een raadsel. ‘Soergoet, dat is aan het eind van de wereld!’ zei Dejev verbijsterd toen hij het jongetje met bolle wangen uitvroeg dat luisterde naar de bijnaam Soergoetisjko, ‘jongetje uit Soergoet’. ‘Hoe ben je hier beland, door de taiga, over de Oeral?’ ‘Ik heb benen,’ antwoordde het kind ernstig. ‘En het is helemaal niet aan het einde van de wereld, maar in Siberië, precies in het midden!’ Zijn vriendje en reisgenoot, Amba Tjoemen, vroeg Dejev maar niks, kennelijk had die ook ‘benen’, gezien het feit dat hij nu in de trein zat.
Vergeleken met die Siberische voetgangers verbleekte de overige geografie: Spiritus uit Rzjev, Kondrasjka uit Tver, of Tsjatsja Tsinandali konden hem niet meer verbazen. Om over de vluchtelingen uit het naburige Kalmukkië en het nabije Kaspië maar te zwijgen. ‘Dit is geen trein, maar een ark van Noach,’ zei Fatima raadselachtig, terwijl ze hielp om een verstekelingetje schoon te schrobben. Dejev zette een verveeld gezicht dat instemming noch afkeuring uitdrukte. Die zwerfkinderen had hij zo langzamerhand leren doorgronden, maar deze vreemde vrouw nog niet. * Dejev streed met de Dood. Dat begreep hij tijdens een van die onmogelijk lange nachten dat hij met open ogen op het dak van de stafwagon zat en naar de steppe keek. Aan zijn borst lag Zagrejka te snurken, verderop ritselden er een paar kinderen met hoge nood langs de trein. Zijn rug en schouders deden nog pijn van het werk dat hij daarnet had gedaan: de Kirgizische aarde was hard als een paardenhoef en het delven van graven voor de gestorvenen werd daardoor één grote kwelling. Vermoeidheid had hij al een paar weken niet meer gevoeld, maar zijn vingers begonnen steeds vaker te trillen, en zijn handen beefden als die van een oude man, zelfs nu, op dit rustige ogenblik, met het slapende kind in zijn armen. De maan stond als een schijnwerper aan de hemel en veranderde de aarde in helder zilver en de schaduwen erop in zwarte gaten. En bij dat witte licht, bijna alsof het dag was, begreep Dejev opeens dat het inderdaad zo was. De dood was allang in de trein, als een verstekeling. Hij had even afgewacht om de waakzaamheid van de commandant in slaap te sussen, maar toen was hij kinderen komen halen. Eerst nam hij in de gedaante van honger en uitputting de bedlegerige zieken mee. Nu was hij veranderd in cholera en nam hij cholerapatiënten mee. Vandaag hadden ze er vier begraven. Dat was meer dan gisteren. En gisteren was het meer dan de dag daarvoor. Hoe moest dit aflopen? ‘Waar ben je?’ vroeg hij luid, en hij schoof de onbeweeglijke Zagrejka naar zijn knieën. Hij antwoordt niet, hij houdt zich schuil.
Op zo’n lichte nacht kan hij niet wegkomen. ‘Waar ben je? Kom eens tevoorschijn!’ Hij sprong van het ene dak op het andere, keek achter de schoorsteenpijpen en tilde de luiken op. Voor alle zekerheid had hij zijn revolver uit zijn zak gehaald. ‘Blijf zo dicht mogelijk bij me, jongen,’ gebood hij Zagrejka, die achter hem aan sjouwde met de slaap nog in zijn ogen. ‘Je kunt je achter mijn rug verschuilen.’ In de luiken was niemand. Achter de schoorsteenpijpen ook niet. Hier niet. Daar niet. De daken baadden in het maanlicht alsof ze wit waren geschilderd, maar ze waren leeg. Het ijzer kreunde onder het gewicht van Dejevs lichaam, waarschijnlijk waren zijn zware stappen binnen in de wagons te horen. Twee lange schaduwen, die van hem en Zagrejka, sprongen vanonder hun schoenen op en maakten een halve ronde over de steppe. ‘Nou?! Waar zit je, lafbek?’ Die vervloekte vingers bleven maar trillen, maar ze konden de trekker nog wel overhalen. ‘Kom tevoorschijn!’ Maar wie zei dat hij op het dak zou zitten, naast de gezonde Dejev? Zijn plaats is bij de zieken, in de cholerawagon. Daar moeten we hem zoeken, de klootzak. Dejev liep naar de laatste wagon, sprong op het balkon, verzwikte een voet, maar voelde de pijn niet, en opende met een ruk de deur van het lazaret. De lucht van ongebluste kalk sloeg hem tegemoet, tezamen met ziekenzweet en choleravuil. ‘Ik weet dat je hier bent!’ De gordijnen in de wagon waren dicht en hij rende van het ene naar het andere compartiment om ze open te trekken. De gordijnen wilden niet gehoorzamen, ze scheurden en vielen op de vloer. Uitstekend! Meer licht, makkelijker zoeken. De gordijnen die op de grond waren gevallen kleefden om zijn schoenen, hinderden zijn voeten en beletten hem te lopen, maar hij schopte ze alle kanten op als een groep boos blaffende hondjes. ‘Heb je een prijs vastgesteld? Wilde je een derde van de kinderen? Hier heb je een derde!’ Hij stampte op een afgescheurd stuk gordijn, trapte het met zijn hak in de vloerplanken, om het voor altijd tot zwijgen te brengen. ‘Hier! Je verdiende loon!’ Hij had ze allemaal weggeschopt, had met iedereen afgerekend; in de barak was het klaarlicht. Hij rukte het laatste gordijn eraf, en daarachter kwamen mensen
tevoorschijn: God met zijn moeder en de dokter in een kamerjas over zijn blote lichaam en met zijn haar recht overeind. ‘Waar is hij?’ schreeuwde hij naar Jezus, in diens onverschillige gezicht. ‘Waar zit-ie?’ Hij zwijgt. ‘Wat ben je voor een god als je dat zelfs niet weet?!’ Dejev stak zijn gespreide hand in de goddelijke ogen – kennelijk kreeg hij vijf splinters in zijn vingers, maar hij voelde geen pijn. ‘Ik vind hem zelf wel, zonder jou!’ ‘Geef die revolver eens hier, jongetje.’ ‘Je kan me wat, ouwe!’ Dejev maakte een vuist van zijn gewonde hand, stak zijn duim tussen middel- en ringvinger, en hield hem voor Boegs gezicht; en de andere hand, met daarin de revolver geklemd, stak hij ernaast. ‘Je stoort alleen maar – eigen schuld. En neem die instrumenten van je mee, daar krijg ik barsten van in mijn hoofd.’ ‘Je bekijkt het maar!’ Hij ging met zijn vuist naar links en naar rechts, tot in de donkerste hoeken van de wagon, waar de nachtschaduwen het dichtst waren. ‘Je krijgt niemand meer! Kom maar liever zelf tevoorschijn. Ik vind je toch wel.’ Op de brits van Julietta Blancmanger is hij niet. Eronder ook niet. En onder de deken van Lesja Drie Tyfussen of onder het bed van Nonka Bovary ook niet. De kinderen slapen, halen nauwelijks adem, gehuld in blauwig licht. En de dood is er niet. ‘Laat de zieken met rust, jongetje, die hebben het al moeilijk genoeg!’ Bij Hongerige Goever is hij niet. Bij Dzjengis Mamó ook niet. Bij Schapenkeutel ook niet. ‘Blijf uit mijn buurt, ouwe! Ik ken die trucjes van je, je pakt me van achteren beet als een beer, en dan neem je me mijn wapen af. En ik heb vandaag nog wat te doen, ik moet hem vinden.’ Bij Pinkerton niets. Bij Cozetta niets... ‘Hij heeft frisse lucht nodig. Doe de deur open, zuster!’ ‘Op uw plaats blijven, zuster! Laat de deur dicht. Ik doe hem zelf wel open! Anders gaat hij ervandoor.’ De deur. Het balkon. Boem! Een volgende deur. Boem! Hij is al in de volgende wagon.
De medische instrumenten blijven als klokken in zijn hoofd beieren, nu eens in het ene, dan weer in het andere oor. De ouwe is ongehoorzaam geweest, hij heeft ze niet weggeflikkerd. Zijn handen beven, bijna laat hij zijn revolver vallen. ‘Waar zit je, lafbek? Kom tevoorschijn!’ Wie schreeuwt daar zo? Ben jij dat? Nee, dat lijkt meer op die stomme zusters. Wie rent daar weg, helemaal in het wit? Nee, dat is een van de kinderen. Wat is dat voor herrie? Dat schot heb ik zelf gelost, op het plafond. ‘Waar zit je, klootzak?!’ ‘Ik ben hier,’ klinkt een stem naast hem. En daar staat zij, lang, rechtop. Vlakbij. Ze kijkt. Dejev brengt zijn gezicht dichterbij, maar het maanlicht is zo fel – of is de kruitdamp zo dicht? – dat hij niets kan zien, alsof hij watten in zijn ogen heeft. ‘Kom mee,’ zegt zij. Hij zet zijn revolver tegen haar borst, de loop drukt op iets wat meegeeft, wat sterk is maar heel lichamelijk. ‘Niet nu.’ Ze legt haar koele vingers op de vuist waarin hij zijn revolver heeft geklemd, en trekt die met kracht omlaag. Dejev geeft toe, nu kan ze toch geen kant meer op, laat ze nog maar wat bevelen geven. Ze pakt hem bij zijn pols, zoals je een stout kind beetpakt om het de kamer uit te trekken, en voert hem met zich mee. Getweeën lopen ze door de wagons, langs de balkons, en even later staan ze in een kamer die hem erg bekend voorkomt. Aan de zijkant een grote spiegel die de ruimte in tweeën deelt en met maanlicht vult. Er klikt een slot. ‘Nu.’ Hij drukt de revolver weer tegen haar borst. ‘Kijk me eens aan, Dejev,’ zegt ze. ‘Herkent u me?’ Voor hem staat een vrouw die hij wel kent, in een over haar ondergoed omgeslagen bontjack. Haar haar zit in de war. Eén wang is ingedrukt van de slaap. Hij knikt: ik herken je. Ik herken je, Belaja. En ik herken alles, dit is onze stafcoupé, de divan met die idiote kleuren, de harmonica. Ik herken alles. Er wordt zachtjes op de deur geklopt. ‘Is alles goed, commissaris?’ vraagt de stem van de dokter. ‘Alles onder controle,’ antwoordt Belaja luid, zonder de coupé open te doen. ‘Jullie kunnen rustig gaan slapen.’
Niet meteen, maar enkele ogenblikken later klonk het geluid van sloffende voetstappen die zich door de gang verwijderden. Stemmen hoorde je niet, kennelijk gingen de mensen zwijgend uiteen en wisselden ze alleen blikken. Schaamte kwam als een golf over hem heen, net als de pijn van de splinters in zijn hand en de pijn van zijn verzwikte voet. Schaamte en pijn, even heftig. Ach, was Fatima er maar! Dan zou hij op zijn knieën vallen, haar zachte vrouwenlichaam omarmen en zijn brandende gezicht erin laten verdrinken, samen met die onverdraaglijke schaamte; hij zou krampachtig ademen, janken van verlegenheid of gewoon hardop huilen. Maar nu? Dejev legt de revolver op tafel. Het metaal klettert op het gelakte tafelblad. Dan gaat hij op de rand van de divan zitten en begint, met de blik op de grond gericht, met zijn tanden de splinters uit zijn handen te trekken. In de wondjes wellen rode druppels op. Zijn vingers trillen nog steeds, verdorie! ‘Laat mij maar even.’ Belaja gaat naast hem zitten, pakt zijn trillende hand beet en haalt, eveneens met haar tanden, de splinters onder zijn huid vandaan. Het bloed likt ze af. En daarbovenop geeft ze hem een kus. En nog een, en nog een. Het kan niet, onmogelijk, hij schaamt zich zo al genoeg, hij voelt het schaamrood tot in zijn nek! Geen schaamte. Het kan. Later, later, als de schaamte wat geweken is! Nee, nu, nu meteen. Ik wil het niet, ik doe het niet! Natuurlijk wil je het. Doe je het. Nu. Aan haar omhelzingen is niet te ontkomen, en hij onderwerpt zich, alweer, voor de tiende, de honderdste maal... ‘Deed je het uit medelijden?’ vroeg Dejev veel later, toen ze vermoeid dicht tegen elkaar op de smalle divan lagen. Zijn hand schrijnde nog een heel klein beetje en zijn verzwikte voet voelde hij helemaal niet meer: de pijn was verdwenen. Net als de schaamte, verbazingwekkend genoeg. Zijn borst was vrij. Zijn hoofd was vrij. ‘Uit berekening.’ Belaja kwam overeind en begon ijverig haar verwarde lokken te fatsoeneren. ‘U moet de trein naar Toerkestan brengen. Ik help waar ik kan.’ Je kunt maar beter je mond houden, flapuit!
‘Schaam je je niet om me dat in mijn gezicht te zeggen?’ Dejev wilde kwaad worden, maar de boosheid wilde niet echt gaan koken, zijn hart was kalm en zuiver, net als zijn lichaam na een stoombad. ‘Schaamt u zich niet om midden in de nacht de kinderen wakker te maken en ze met een revolver de stuipen op het lijf te jagen?’ Ze raapte de kleren op die over de vloer verspreid lagen, zoekend naar de hare. ‘En schaamt u zich niet om halverwege de reis de kluts kwijt te raken?’ Nee, haar venijnige woorden konden Dejev nu niet raken, zelfs die slang van een commissaris was niet in staat zijn net verworven geestelijke evenwicht te verstoren. ‘Ik was de kluts niet kwijt. Integendeel, pas nu heb ik alles echt begrepen.’ ‘Wat dan?’ ‘We nemen alle kinderen mee die erom vragen, dat is alles!’ Die gedachte was zo eenvoudig en juist dat Dejev er bijna van overeind sprong, maar toen ging hij weer zitten en wreef over zijn kuif. ‘En niet alleen de kinderen die erom vragen. Alle kinderen die we onderweg tegenkomen. Alle kinderen die we vinden. We nemen ze allemaal mee!’ De commissaris, al half aangekleed, ging weer op de divan zitten en staarde Dejev aan: ‘En wat wilt u dan met ze doen in Samarkand? Die nemen ze niet in dat sanatorium.’ ‘O, jawel,’ antwoordde hij even plompverloren. ‘Op papier zijn het zwerfkinderen uit het Wolgagebied. Zo nodig schrijven we er nog een paar namen bij, dat gaan ze heus niet allemaal controleren.’ ‘Zeg eens, hebt u de sterfgevallen dan niet aan Kazan gerapporteerd?’ Dejev schudde zijn hoofd: nee. Tegen alle instructies en tegen het gezonde verstand in, uit karakterzwakte of nog om een andere reden, maar ze waren niet gerapporteerd. Hij was niet in staat met eigen hand in een telegram het onpersoonlijke woord ‘verliezen’ te schrijven, met daarachter het onpersoonlijke cijfer van het aantal gestorven kinderen! Dat kon hij niet. ‘Dat is insubordinatie, Dejev.’ De strenge blik van de vrouw werd nu die van een openbaar aanklager. ‘En jij bent nu medeplichtige.’ ‘Wil je me bang maken?’
‘Helemaal niet. We zijn nu in streken gekomen, commissaris, waar jij me geen bevelen meer kunt geven. Als je wilt kun je je beklag doen: tegen de grondeekhoorns in de Hongersteppe, of tegen de hagedissen in de woestijn van de Aralzee.’ Ze keken elkaar aan zonder met hun ogen te knipperen en zonder ze af te wenden, alsof ze met hun blikken armpje drukten. Dejev voelde dat hij aan de winnende hand was. ‘Ik wacht tot we in Tasjkent of Samarkand zijn. Daar hebben ze vast wel een telegraaf.’ ‘Oké,’ stemde hij meteen toe. ‘Ik ga naar het kindertehuis om de kinderen onder te brengen, dan kun jij zoveel klachten tegen me indienen als je wilt.’ ‘Die kinderen nemen ze niet, Dejev!’ Aan Belaja’s vurige toon kon hij al horen dat hij had gewonnen. ‘Bij die nieuwkomers van u staat op hun smoelen geschreven dat het doorgewinterde zwervers zijn die helemaal niet van de Wolga komen! Kalmukken uit de Kirgizische steppe, van de Zwarte Zee, de Kaspische Zee, dát staat op hun gezicht geschreven! Daar helpen geen vervalste papieren aan! In Samarkand zijn ze ook niet op hun achterhoofd gevallen.’ ‘Die kinderen nemen ze wel. Vast en zeker!’ Hij nam haar gezicht in zijn handen en drukte een stevige zoen op haar voorhoofd. ‘Als jij me maar niet voor de voeten loopt, Belaja.’ Pas nu had hij in de gaten dat zijn vingers niet meer trilden. * De cholera kostte veertig kinderlevens. Kazjoek Ibragim. Padishach. Radisjtsjev. Baraboelka. Sonja Scheurbuik. Moestafa Bibika. Hongerige Goever. Eldar Sgajba. Julietta Blancmanger. Isrek Joesoep. Die bleven allemaal op het station Ak-Boelak. Melaatse Tilda. Fadja Vroegop. Stopa. Kasim uit Ban. Mazoerik Firs. Nonka Bovary. Maganja. Chazik Amen. Oeglitsjniet-schieten. Ljosja Driemaal Tyfus en Ljoesja Plas. Tjoepa uit Sarapoel. Nargiza uit Agryz. Die bleven op het stationnetje Koerlandi. Fennimore Cooper. Achma. Chamit Schreeuwlelijk. Zoebatka Zejnab. Zjeka uit Izjevsk. Dikke Chabib. Nachtvorst. Pinkerton. Die bleven op Bisj-Tamak.
Cozetta Cokes. Moesa Krjasjen. Trotski aan de Bal. Dove Noechrat. Iblis Ik Ook. Natte. Kajoem zonder Oog. Djoma uit Kostroma. Die bleven in Kok-Beka. En ondertussen had Dejev dertig zwerfkinderen in de trein opgenomen. Vijftig, als je de kinderen uit Orenburg meetelde. Bij Zjaman-Soe, waar ze water tankten, verschenen er bij de guirlande een paar schooiertjes van een jaar of tien. Aan alles was te zien dat het ervaren zwervertjes waren: ze bedelden niet om eten, gingen volgens de zwerversetiquette vlak bij de stafwagon zitten en rolden welsprekend met hun hongerige ogen, niet naar de machinist en de stoker, maar alleen naar de commissaris en de treinchef. Dejev hoefde niet eens te fluiten dat ze mochten instappen, of ze zaten al op het remplatform. In de trein heerst cholera, waarschuwde hij. Ze grijnsden alleen maar minachtend: denk je dat we bang zijn voor cholera? Vanonder hun gescheurde bontmutsen zag je lichtblond haar, en ze hadden een duidelijk noordelijke tongval. Bij de halte Kara-Toergaj – verlaten, zoals zoveel stationnetjes in dit land – hoorde Dejev geluiden in het lege stationsgebouwtje. Hij keek door de gebroken ramen, ploegde het hele achtererf door en ontdekte pas in de kelder drie wilde diertjes die onder het vuil zaten en die bij nader inzien twee jongetjes en een meisje bleken te zijn. Ze spraken geen Russisch en ook geen Kirgizisch (om met de plaatselijke inwoners te kunnen communiceren riep Dejev meestal de hulp van de Basjkierse zuster in, die een taal sprak die op de Kirgizische en Kazachse dialecten leek). Te oordelen naar hun enorme zwarte ogen onder dichte zwarte wenkbrauwen die boven hun neus bijna samen waren gegroeid, waren deze kinderen ergens uit de Kaukasus afkomstig. Dejev nam ook hen mee. ‘Nee,’ protesteerde de dokter. ‘Aan de cholera hebben we al genoeg. Wilt u alle ziektes uit de omtrek meenemen?’ Dejev gaf geen antwoord, maar gaf wel opdracht om alle nieuwelingen op de tender te houden, boven op het hout en de steenkool, tot de voorgeschreven quarantaineperiode was verstreken. Ze brachten de nacht door in Aktjoebinsk, waar Dejev tijd had voor een bezoek aan het plaatselijke kindertehuis: al het grut dat daar op straat rondhing in de hoop naar binnen te mogen, nam hij in de guirlande op. Dat waren er minstens twaalf. Ze hadden grotendeels Aziatische gezichten en brede jukbeenderen, zodat Dejev eerst dacht dat ze uit de buurt kwamen. Maar het bleken niet allemaal
Kirgiezen; er zat ook een jongetje uit de Mongoolse steppen tussen, en zelfs eentje uit verre noordelijke streken waar Dejev nog nooit van had gehoord. De inspecteur in Orenburg had gelijk gehad: heel Rusland trok nu naar Toerkestan, het graanparadijs. In Kandagatsj probeerden ze Dejev te beroven. Op het piepkleine marktje van anderhalve kraam, waar minstens vijftien mensen rondhingen, verdrong zich een bende kleine schoffies. Ze kwamen niet al te dichtbij, keken voortdurend naar hem, maar bleven op enige afstand om hem heen cirkelen, als hongerige jonge snoekjes, alsof ze aarzelden of ze moesten aanvallen of de begeerlijke buit moesten laten schieten. Ze hadden het op zijn revolver gemunt, die hadden ze in zijn zak gezien, begreep Dejev. Op een fluitje van hun leider zouden ze hem bespringen: twee zouden aan zijn armen hangen, zodat hij niet bij zijn wapen zou kunnen, en dan zou de derde zijn revolver meegrissen en maken dat hij wegkwam. Dus hij floot als eerste: kom maar eens hier! Luister eens goed naar me, stomme ganzen. Mij krijg je toch niet. Maar als jullie ’m willen smeren naar Samarkand, dan moet je bij mij wezen. Ik kan je een plek in de trein geven. En wat te bikken, dat zit er ook wel in, als jullie je tenminste gedeisd houden. Ik zal je heus niet het bloed onder je nagels vandaan halen of je aftuigen, en je kunt ervandoor gaan wanneer je wilt. Maar als er ook maar één vlo op mij of de kinderen in de trein overspringt, dan is het einde oefening. Nu meteen besluiten! Waar hij het allemaal vandaan haalde, dat begreep hij zelf ook niet, maar op datzelfde ogenblik vielen de monden van de schoffies open van eerbied en dromden ze om hem heen met ogen vol toewijding. In een seconde hadden ze hun besluit genomen. En Dejev kwam van de markt terug zonder voedsel, maar met een nieuwe aanvulling. Toen ze Emba naderden, zagen ze een meute jongetjes die in de steppe aan het vechten waren, precies op het moment dat de guirlande langsreed. Het ging er heftig aan toe. Ze gooiden elkaar op de grond en beten elkaar tot bloedens toe. De trein moest worden gestopt om ze uit elkaar te halen. De vechtersbazen bleken meisjes te zijn. Ook zij werden in de trein opgenomen, op voorwaarde dat ze de rest van de tocht in vrede met elkaar zouden leven. Tussen Koelama en Alabaz troffen ze één enkel meisje. Ze lag onder een eenzame kurkolm, gehuld in een haveloos visnet, zonder zich te verroeren. De kraaien kwamen al begerig dichterbij, die wachtten hun uur af. Dejev joeg ze weg
en bracht zijn vondst naar de stafwagon. Ze gaven haar te drinken en kregen haar zelfs aan het praten, maar helaas: het vondelingetje mompelde een heel vreemde taal, die op geen enkele taal uit de trein leek. ‘Dat is Grieks,’ verklaarde Fatima tot ieders verbazing. ‘Oudgrieks?’ vroeg Dejev onnozel. ‘Waarom oud? Zo modern als wat.’ ‘Die komt van de Krim,’ vermoedde Belaja. Meer kwamen ze van de Griekse niet te weten – niet hoe ze onder die boom terecht was gekomen, niet waarom ze alleen in een visnet was gekleed. Na het station Tsjelkar lachte het geluk hun toe: de cholera verdween. Niet langer kropen de ‘noodgevallen’ met opgetrokken hemden langs de trein. Of lagen de zieken in het lazaret te woelen van de koorts of de buikkrampen. Ze lagen nu rustig in afwachting van hun genezing. Hun handjes en voetjes, ooit helemaal gerimpeld van de ziekte, voelden weer normaal aan, en hun van de cholera vertrokken gezichten hadden weer iets van hun oude soepelheid gekregen. Het blauw was van hun lippen en onder hun ogen verdwenen, hun monden klapperden niet meer omdat ze zo droog waren, maar konden weer praten. Iedere dag ontsloeg de dokter alle herstelde kinderen uit het lazaret en liet ze bij de andere kinderen. Van de ziekte terug naar het leven. De guirlande reed niet meer met horten en stoten over het spoor, nu eens in volle vaart, dan weer remmend om te wachten op de ‘noodgevallen’ die tijdens het rijden van de trein waren gesprongen, en hij bleef ook niet meer dagenlang steken op verlaten halteplaatsen. De laag gras in de twee ziekenwagons werd niet meer vele malen per dag ververst, maar slechts een paar maal. Algauw waren er nog maar enkele zieken over, die konden allemaal in het lazaret, net als in de tijden vóór de cholera. De vrijgekomen wagon moest eerst buitengewoon grondig worden schoongemaakt en geschrobd – eerst de plafonds, dan de muren, dan de britsen en tafeltjes in de compartimenten, en als laatste de vloerplanken – en vervolgens met een paar lagen kalk gewit, zodat er weer gezonde passagiers in konden. Boeg stelde voor om dat onmiddellijk te doen, op het station Saksaoelskaja, dat over een kleine watertoren bleek te beschikken. ‘Laten we nog een halve dag wachten,’ zei Dejev. ‘Dan kun we de hele trein schoonmaken, in alle hoeken en gaten, met zeewater.’
* De Aralzee stroomde van de hemel naar de aarde, zo leek het Dejev althans toen de zee aan de horizon verscheen. Het blauw van de hemel vloeide over in het blauw van de zee. Hij zei geen woord, niet tegen de volwassenen en niet tegen de kinderen, maar keek enkel naar dat verre blauw, om iedereen de kans te geven het als eerste te zien en als eerste opgewonden te roepen: ‘De zee! De zee!’ En zo gebeurde het: ze zagen het, ze schreeuwden, ze loeiden, eerst de kinderen naast hem, daarna gaven ze het aan elkaar door en klonk het steeds verder van hem vandaan. En daar begonnen de keeltjes al te juichen en het wonder in alle toonaarden uit te schreeuwen. Zoiets kon je niet horen, fluisteren of gewoon zeggen, zoiets moest je zingen, schreeuwen, eruit gooien: ‘De zee! De zee!’ Het gladde wateroppervlak stroomde steeds verder uit over de herfstbruine steppe en overspoelde de wijde omtrek. Het blauw stroomde over de aarde uit en kwam steeds dichter bij de spoorweg, steeds dichter- en dichterbij, alsof de rails naar het water werden getrokken. Al spoedig sneed de trein de wereld in tweeën: aan de ene kant het vasteland, aan de andere de zee. ‘De zee! De zee! De zee!’ De guirlande reed langzaam langs de oever, en langzaam kropen de doorzichtige golven tot bijna onder de wielen, uit de diepte opwellend en over het bruine zand uitstromend, om dan weer terug te kruipen, schuimvlokken achterlatend. Bij de ramen, op de balkons en de daken van de wagons volgden de kinderen de gelijkmatige beweging van het water – vele meters vooruit... en weer vele meters terug... vooruit... en terug... – en hun stemmen werden zachter. Ze schreeuwden niet meer, maar ademden ergens vanuit hun buik, in de maat met de aanrollende golven: ‘De zee-ee-ee!’ De machinist had geen commando gehad, maar toen de trein vaart minderde en bleef stilstaan, was niemand verbaasd. Wat kon er nu ook anders gebeuren met de trein en zijn passagiers dan een stop bij de zee? Dejev voelde heel scherp dat op die ogenblikken iedereen in de trein – kinderen, zusters en zelfs de onzichtbare machinist – hetzelfde gevoel had. Iets wat
niet in woorden uit te drukken was. Dat nergens in uit te drukken was, alleen door te zwijgen in het aangezicht van die onafzienbare watervlakte, waarvan ze vele weken hadden gedroomd en die nu werkelijkheid was geworden. Sprakeloos staarden de kinderen naar de eeuwige wateren van de Aralzee. Die ogenblikken waren geconcentreerd en zoet, ogenblikken die je niet vergeet, hoe klein of zwak je ook bent. De zee sprak met de mensen, ruiste golf na golf over het zand. Riep. Dejev wist heel goed dat iedereen na één of twee zuchten aan die roep gehoor zou geven. Maar niemand durfde als eerste op de waterkant te springen en als eerste de stilte te verbreken. Alweer kwam de hulp van de machinist: die gaf een niet mis te verstaan fluitsignaal: voorui-ui-uit! De kinderen vlogen de deuren uit alsof de wagons waren omgekeerd. Als erwten sprongen ze over het zand, hun witte hemden gooiden ze in de lucht. Ze gingen naakt het water in, met gespreide armen, kraaiend en met vertrokken gezichten. Voor de zusters geneerden ze zich niet in het minst. De hemden vlogen als vogels in de richting van de trein, landden op de bielzen en bedekten die alsof het gesneeuwd had. Vanuit de oeverbegroeiing vlogen verschrikt echte vogels de lucht in. Hun angstige kreten vermengden zich met het uitzinnige kindergeschreeuw en vergrootten de algemene vreugde nog. De zusters gingen met hun kleren aan te water. Ze schopten hun schoenen uit en waadden door de golven, de een tot de knieën, de ander wat dieper, om dan te stoppen en langdurig te blijven staan en te lachen om de krioelende kinderschaar. Hun natte rokken kleefden om hun magere benen, hun haar was nat van de spatten, waardoor de vrouwen er bizar en slordig uitzagen, maar toch vond Dejev niets zo mooi als die vermoeide gezichten, nat van zeewater en vreugdetranen. De naaister krijste als een biggetje. De popevrouw strekte haar armen naar de hemel, sloeg ze toen voor haar gezicht, bleef stokstijf staan, en leek sprekend op een vogelverschrikker. De bibliothecaresse werd door een paar losgeslagen jongetjes in het water geduwd. Ze gilde aan één stuk door, probeerde weer overeind te komen, maar viel opnieuw onder de druk van de ontembare kinderenergie. Ik hou van iedereen, besefte Dejev. Ik vergeef iedereen: de verraadster van een popevrouw, dat kreng van een commissaris, die ouwe mopperkont – iedereen. De lokken van de commissaris waren heel in de verte te zien in zee. Belaja zwom snel en gelijkmatig, met precieze armslagen bracht ze haar lichaam steeds
verder weg, naar waar het water dieper werd. Boeg daarentegen zat vlak bij de kant met zijn benen voor zich uitgestrekt. De golven sloegen over zijn reusachtige lichaam alsof het een rots was. En achter zijn rug, vlak bij de waterkant, was de Wolvin van het Capitool bezig fonteinen water op te spatten, die ze met haar tandeloze mond probeerde op te vangen. Haar lange tepels bungelden bijna tot op de grond, in haar ogen klaterde het plezier van een jong hondje. Nu alle bemanningsleden en alle passagiers in zee en gelukkig waren, kon ook Dejev een duik nemen. Hij liep een eindje langs de kust om een plekje uit te zoeken waar het water niet bruiste van de ravottende kinderen, en toen hij dat vond deed hij zijn schoenen en zijn kleren uit en liet zich in het water vallen. Dat was heel koud en heel doorzichtig. Dejev zag hoe door de duik van zijn grote lichaam op de groene bodem vissenlichamen alle kanten op schoten. Hij liet zich helemaal in het water zakken, dat over zijn romp spoelde tot en met de laatste plooi, en over zijn gezicht en zijn haarwortels. Hij deed zijn lippen vaneen om de koelte naar binnen te laten. In zijn mond klots­te het Aralzout. Hij dook dieper, naar de koudste bodemlagen, om alles wat hij de laatste weken had doorgemaakt van zich af te spoelen. Hij wilde niet meer bovenkomen. Hij zwom zo lang, met open ogen om de waterplanten op de bodem te zien bewegen, dat de zee hem uiteindelijk naar boven stootte en hij naar de oppervlakte schoot, tevreden hijgend, en ver van de wal. Langs die wal liep Zagrejka jankend heen en weer, zijn ogen constant op zijn baas gericht, zijn gewoonlijk onbeweeglijke gezicht vertrokken van ellende. Hij liep met zijn voeten door het schuim, afwisselend achter een terugtrekkende golf aan en terugdeinzend voor een opkomende golf. ‘Zwem naar me toe, jongen!’ lachte Dejev. Het geschreeuw en gelach van de kinderen dat over het water klonk overstemde alle andere geluiden. In zijn ogen brandde de namiddagzon, zijn lippen proefden zout. En dat allemaal – dat gelach, het zout en de oogverblindende zonnestralen – vloeide samen tot een ongekend gevoel van blijdschap zoals Dejev in lange tijd niet meer had ervaren. Er klonk een luide plons. Hij draaide zich om en zag dat Zagrejka niet meer op de oever stond en dat het water in de buurt kleine golfjes en belletjes vertoonde. Zo te zien had het jongetje de scheiding niet meer verdragen, had hij zich achter
zijn baas aan in het water gestort en was hij naar de bodem gezakt omdat hij niet kon zwemmen. Dejev zwom snel naar de plek waar het water borrelde, stak zijn armen naar voren, dook en tastte door de koude diepten. Hij pakte het trillende lichaampje beet en bracht het naar boven. En trok het op het droge. Op het zand begon Zagrejka te jammeren en te hoesten. Hij spuwde al het water dat hij had ingeslikt weer uit. ‘Dat was je zwemdoop,’ lachte Dejev. Hij strekte zich uit op het zand, dat aan het oppervlakte gloeiend heet was en wat dieper koel, en sloot zijn ogen. Het jongetje ademde al snel weer normaal, kroop dichterbij en rolde zich aan de voeten van zijn baas op, weer helemaal tot rust gekomen. Er kwam iemand aangelopen – zachtjes en licht –, die naast hen ging zitten. Door zijn half toegeknepen wimpers zag Dejev een vrouwenhoofd en twee lange vlechten tot over haar schouders: Fatima. ‘We hebben de Aralzee gehaald.’ Tegen haar zei Dejev wat hij tegen geen ander zou hebben gezegd. ‘Af en toe geloofde ik niet dat het zou lukken. Maar we hebben het gehaald.’ ‘Hier worden roze flamingo’s gefokt,’ antwoordde ze in raadselen, zoals altijd. Dejev zag haar gezicht niet, maar hij hoorde aan haar stem dat ze glimlachte. ‘De kleur van de dageraad. Kunt u zich dat voorstellen?’ Dejev wist niet of een flamingo een vis, een zoogdier of een insect was. En zich een dier voorstellen dat de kleur van de dageraad had, dat kon hij niet. Het enige wat hij nu kon was liggen, uitgestrekt op het hete zand, en luisteren naar de ademhaling van Zagrejka aan de ene kant en de stem van Fatima aan de andere. Ze zei nog iets, dacht hij, maar hij kon zijn ogen niet meer openhouden, en daardoor leek het of er over de hele wereld een sluier werd getrokken. De geluiden waren nauwelijks nog hoorbaar. Het gras langs de oever ruiste in de wind. Ergens ver weg klonk het geroep van de zusters, die tevergeefs probeerde de verkleumde badgasten uit het water te krijgen. En nog verder weg, in de guirlande, rammelden de ketels. Memelja bereidde zijn prut met zoute vis. De guirlande zelf stond op de rails in afwachting van een wasbeurt. De rails liepen als zilveren draden langs de waterkant. Vooruit, vele wersten verderop,
bogen die draden van de blauwe wateren af in de richting van de oranje woestijn van Kyzylkum. Dat was al het gebied van de Toerkestaanse Sovjetrepubliek. Met andere woorden, Toerkestan.
EN WEER VIJFHONDERD Kazalinsk – Arys
## De woestijn was als een oceaan. Dagen- en dagenlang ploegde de trein voort, slepende, onmogelijk lange dagen. ’s Morgens, ’s middags en ’s avonds hing die verre horizon, die hemel en aarde scheidde, voor je ogen. De zon verplaatste zich langs de hemel. De schaduwen verplaatsten zich over de aarde. En verder was er niets in de woestijn. De eindeloze eentonigheid van deze aarde, die nog niet in zand was veranderd, maar dat elk ogenblik kon worden, werkte verdovend. Het dorre landschap was gisteren, vandaag en waarschijnlijk nog lange tijd onveranderlijk. Ja, er groeide gras. Hier en daar was het als een draad door de grond genaaid (waar dat niet zo was kraakte en bloeide de grond van het zout). Er waren bomen: tamariskenpluimpjes en saksaoelkrullen. Er waren zelfs dieren. Als de trein stilstond vingen de jongetjes hagedissen, die ze meteen opaten; op de boomstronken die uit de grond staken zag je soms snelle schaduwen: gaaien en mussen. Een enkele maal zag je een arend, vanuit de hoogte neerkijkend op de guirlande, die koppig over de rails voortkroop, om teleurgesteld weer weg te vliegen. Maar zowel het gras als de bomen en de dieren waren allemaal piepklein en nauwelijks zichtbaar tegen het brede canvas van het landschap, alsof ze er met potlood achteloos op waren gekrast. Overal stof, stof, eindeloos donker stof: in je ogen, je haar, op je tanden, in alle lichaamsplooien en tussen je tenen, op het tafelblad en op de gezichten van de zieke kinderen in het lazaret. Soms was het geen stof meer, maar zand. Als dat alleen in je schoenen zat was het tot daaraan toe, maar soms lag het in bergen over de rails en dan moest je op handen en voeten met zelfgemaakte bezems en met je handen de weg voor de locomotief vrijmaken. Zo bewogen ze zich regelmatig over het spoor voort: de mensen op handen en voeten voorop, de machine erachteraan, meter voor meter, biels voor biels, schepje voor schepje. In deze reusachtige lege wereld bewoog zo weinig leven dat de guirlande en haar bewoners die deze onbeweeglijkheid verstoorden vlegels leken die het eeuwige wilden aantasten. Brutale en domme vlegels die op hun hurken over de
oceaan wilden kruipen en een vele tonnen zware ijzeren vracht achter zich aan trekken. Kleuren waren er bijna niet. Het palet van het landschap werd bepaald door de positie van de hemellichamen en de bewolking. Bij zonsopgang werd de aarde, die ’s nachts pikzwart was geweest, langzaam blauw met een roze gloed, overdag was alles roodbruin in de felle zon, bij zonsondergang werd dat bruin weer met donkerblauw gemengd, maar altijd bleef het de aarde, een bruine en stoffige aarde. Dejev droomde van het bos: grillige boomkruinen, ruisend groen. Of van een rivier: een bocht in de waterloop, schittering op het water. Van een dorpje met kleurige huisjes, een kudde koeien, een lijsterbes...! Maar hij zag die bruine vlakte, soms met een heel klein heuveltje of een dalletje, eentonig en onveranderlijk. Al als kind had hij de afstanden die hij over het spoor aflegde kunnen voelen, heel precies, alsof hij het met een liniaal had opgemeten, en altijd had hij geweten hoeveel werst ze hadden afgelegd of hoeveel er nog te gaan was. Maar in de woestijn liet zijn innerlijk meetapparaat het afweten. Zijn ogen spiedden zorgvuldig in het rond, op zoek naar een oriëntatiepunt, maar tevergeefs, de schildpadsnelheid bracht hem van de wijs. Het was of de trein voortkroop, maar tegelijkertijd vastzat in een ruimte die hij niet kon overwinnen. En ook de mensen zaten vast in dit eindeloze gebied. De enige redding waren de stationnetjes. Ja, dikwijls verlaten. Ja, onderling verwisselbaar: een paar leemhutten, soms grijs, soms gewit, een watertoren van donkere baksteen met steevast een blauw deurtje. Maar allemaal hadden ze een naam in Russische letters. En allemaal een andere naam. Dus kwam de guirlande wel degelijk vooruit. Hij kroop door de woestijn en klampte zich vast aan die benamingen als een drenkeling in een moeras aan elk stukje vaste grond. Tsjoemysj, Kamysjly-Basj, Karakuus, als zand dat langs de boomstronken schuurt. Baj-Chozja, Tjoera-Tam, Chorchoet – een ratelslang die met zijn staart slaat. BikBaoeli, Dzjoesaly, Tsjiili, een tsjirpende krekel. Wat is alles hier vreemd. De locomotief werd eerst gestookt met brandhout, dat ze bij de Aralzee in grote hoeveelheden hadden ingeslagen. Later begonnen ze onderweg saksaoelbomen te verzamelen, een knoestige boom die keihard bleek te zijn en waartegen een bijl machteloos was, hij brak alleen onder zware druk, daarom hadden ze niets aan de vrouwen en kinderen, maar konden alleen Dejev en de dokter, en de machinist en
de stoker dit karwei klaren. Omdat hij bang was dat ook de saksaoelboompjes binnenkort zouden opraken, had Dejev het commando gegeven om telkens wanneer ze iets brandbaars zagen te stoppen en het binnen te halen. Dat remde de trein die toch al in slakkengang reed nog meer. Maar daar stond tegenover dat de tender nu boordevol brandstof lag en de berg takken en stronken hoog oprees. Ook water voor de locomotief hadden ze ruim ingeslagen. Omdat hij de plaatselijke stationschefs niet erg vertrouwde – temeer daar de helft van de stationnetjes verlaten was en het heel goed kon gebeuren dat de watertorens leeg waren – had Dejev in Kazalinsk een verroeste olietank op wielen geleend. Of beter gezegd, die bij de stationschef geruild voor de champagneglazen en het overige vergulde vaatwerk dat al sinds Svi­jazjsk in de keukenwagon stond te verstoffen. Hij had beloofd de tank op de terugweg weer te retourneren. De stationschef, tuk op porselein en zilveren lepeltjes, had Dejev nog een paar handenvol soda gegeven om het roest van de wielen te krijgen, die al zeker vijf, zo geen tien jaar stil hadden gestaan. De tank stonk ongenadig naar olie en om de een of andere reden ook naar pis, maar er ging behoorlijk wat water in; hij werd tot aan het luik volgetankt en achter de trein gehaakt. Het luik werd stevig dichtgedraaid, een noodvoorraad waar niemand aan mocht komen. De guirlande werd langer, en Dejev rustiger. Roestwater en saksaoel, dat was alles wat er in overvloed te vinden was. Maar geen eten. Het was zinloos om naar proviand te vragen bij die half ondergestoven stationnetjes, waar ze in het beste geval een somber mannetje aantroffen met een paar schurftige schapen op een veldje en een half dozijn magere kalkoenen die bij hem in huis woonden. Het belangrijkste voedsel in deze uithoek van de wereld bestond uit beschuiten, keiharde gedroogde kwark en in reepjes gesneden gedroogd schapenvlees, wat allemaal voor een maand vooruit was ingekocht op de markten van de dichtstbijzijnde stadjes en bewaard werd in een grote kist die door de chef meteen op slot was gedaan toen hij zag dat de kinderen als vliegen op de stroop de trein uit kwamen. De stadjes werden weliswaar steden genoemd, maar waren in feite niets meer dan wat grotere stations waar van tijd tot tijd allerlei volk uit de woestijn naartoe kwam, zijn joerten opsloeg of gestreepte lappen ophing en een paar dagen bleef om te kopen en te verkopen, vaak te ruilen, en nog vaker om maar wat voor zich uit te staren. Kale bontmutsen en kaftans, oud paardentuig, ongekamde kamelenvacht – dat was over het algemeen het aanbod op zo’n markt. Maar geen
proviand voor vijfhonderd kinderen. Zoals er ook geen dorpsraad, militie of een Tsjeka-afdeling was waar Dejev met zijn steeds meer beduimelde mandaat naartoe kon gaan en tenminste iets eisen. Zelfs de mensen die dat mandaat konden lezen ontbraken soms op die stations. De kippen uit Svijazjsk waren allang opgegeten, alleen de legkippen zaten nog in hun hokken in de stafwagon. In de provisiekasten van de keuken smolten de resten gedroogde vis, het geschenk van de kozakken. Eerst werd er dagelijks een halve vis per mond verstrekt, daarna een kwart, en daarna nog minder. De zuinige Memelja mengde van alles door de soep: visschubben, kieuwen, staarten en vinnen. Hij stampte visgraten tot meel en kookte de ingewanden een paar maal om ze door de soep te doen. Maar desondanks droogden de voorraden op – zie maar eens vijfhonderd kinderen met één vis te voeden. Van de lucht van die eeuwige smurrie – zout, verschaald water en vissenvet – die ze nu al een paar weken achter elkaar te eten kregen, werden sommige zusters onpasselijk. Dejev niet, die proefde zijn eten allang niet meer. Hij dacht: als de vis op is, zul je nog naar die stank terugverlangen. En de vis was al snel op. De guirlande ploegde door het zand dat over de rails lag, vooruit, steeds dieper de woestijn in, met nog geen mud eten en zonder een snufje zout. Het drinkwater klotste in de vaten, maar werd met halve kroezen tegelijk verstrekt en strak volgens schema. Iedereen wist dat hier geen voedsel te krijgen was. ‘Jullie krijgen te eten als jullie de bergen zien,’ beloofde Dejev de kinderen. Hoe hij erbij kwam dat de bergen ruimhartiger dan de woestijn zouden zijn? Hij moest toch wát beloven. Het tracé leek uitgestorven. Geen trein kwam achter hen aan, zelfs de enkele reizigers dreven als zwakke schaduwen langs de sporen. En hoe langzaam de guirlande ook verder kroop, hoelang zij ook onderweg stilstond in afwachting van de mannen die saksaoelbomen aan het breken waren, ze werden door geen enkele trein ingehaald en geen enkele trein kwam hun tegemoet. Naast de spoordijk waren struiken geplant als beschutting tegen het zand, maar geen alsem, geen acacia’s of dzjoezgoen, eigenlijk waren het helemaal geen planten, maar skeletten van struiken met overal zwarte doorns. En als Dejev niet zeker had geweten dat die rails naar Tasjkent leidden – naar ‘de Stad van het Brood’, zoals hij in het hongerige Rusland genoemd werd, de ‘Hemelse Stad’, ‘het Beloofde Land’, waar honderden zwervers in hun dromen of in werkelijkheid naar op weg zijn –, als die rails niet naar de sprookjesstad Tasjkent hadden geleid, waarachter in de bergen
het nog sprookjesachtiger Samarkand zich schuilhield, dan zou Dejev de trein voor geen geld ter wereld over deze dodenweg hebben gevoerd. Ook de zwervers wisten dat die rails naar Tasjkent voerden. Dejev had er heel wat moeten afpoeieren op de stations waar ze met de trein probeerden mee te rijden, stiekem of na het eerlijk te hebben gevraagd. De meest wanhopigen begonnen de tocht door de woestijn op hun twee benen, langs de bielzen, en regelmatig haalde de guirlande op de trajecten tussen de stations zulke krankzinnigen in, die meer dood dan levend waren van honger en dorst. Volwassenen nam Dejev niet mee. Alleen kinderen. Belaja liet hem begaan. Eten was er toch niet, de nieuwkomers konden niemand het brood uit de mond stoten. En daar waren ze dan: de zwerfkinderen over wie de inspecteur in Orenburg het had gehad! Djoermen-Tjoebe, Kara-Oezjak, Saoeran – overal troffen ze kinderen, kinderen, kinderen, in hun eentje of in hele groepen, die nog konden lopen en die uitgeput op de grond lagen. Dejev nam ze allemaal mee. Te eten geven konden ze de nieuwelingen niet, maar iets te drinken geven en ze op een brits leggen, ze moed inspreken met de belofte dat ze niet in de steek zouden worden gelaten, dat konden ze wel. Bij Dzjalagasja zagen ze een familie: vader en moeder lagen in de berm in de schaduw van een kar, een tweeling van een jaar of drie kroop in de buurt over de rails. Dejev wilde de ouders ervanlangs geven omdat ze niet opletten, maar dat ging niet: ze waren allebei dood. De kinderen zetten ze bij de heel kleintjes, de wagen ging op de tender, bij de voorraad brandhout. Ver voorbij Kzyl-Orda kwamen ze nog een familie tegen: op de rails zaten een oude Oezbeek en zijn in het zwart gehulde vrouwen onder zwarte haren dekens. Toen hij de puffende trein in de verte zag aankomen, stond de Oezbeek moeizaam op – kennelijk was hij zo moe dat hij nauwelijks op zijn benen kon staan – en probeerde met een stok de vrouwen van het spoor te jagen. Die protesteerden, wilden niet opstaan, maar gehoorzaamden uiteindelijk toch, deden een paar stappen opzij en bleven stokstijf staan. Toen hij vanaf het dak van de stafwagon naar hen keek, kreeg Dejev een onaangenaam gevoel. Dit tafereel, dat in deze con­treien de normaalste zaak van de wereld was, had iets vreemds. Niet dat een Aziaat zijn vrouwen sloeg – en niet omdat die vrouwen met een dik touw om hun middel aan elkaar waren vastgebonden, want de wreedheid van de plaatselijke mannen was bekend. Maar
misschien omdat die vrouwen alle vier met opgeheven hoofd naar de locomotief stonden te kijken, wat ongebruikelijk was voor Aziatische vrouwen. En misschien ook omdat ze erg klein van stuk waren. Of misschien omdat bij eentje per ongeluk een voet onder haar rok uitstak die niet geschoeid was in een houten of leren klomp, maar in een bastschoen... Dejev sprong van het dak van de wagon en liep naar dit vreemde gezin, met zijn revolver in zijn hand. De geschrokken Oezbeek zwaaide met zijn stok om de vrouwen verder de woestijn in te jagen, maar die lieten zich op de grond vallen en begonnen te roepen, met dunne smekende stemmetjes, in het Russisch. Dejev schoot de Oezbeek dood. De vrouwen deden hun dekens af en bleken jonge meisjes, van een jaar of twaalf, met blonde vlechten en ingevallen wangen van de lange reis. Ze kwamen alle vier uit de Oeral en waren door hun ouders op de markt van Orsk voor een appel en een ei verkocht. Ze gingen via Boechara naar Mesjched, naar een harem. De vondelingen werden bij de grotere meisjes gestopt. Bij de gedode man vonden ze in zijn schoudertas pannenkoeken en een stuk gedroogd paardenvlees. De koeken gaven ze aan de kleintjes, het vlees – bijna niets, een stukje ter grootte van een hand – was voor de Wolvin van het Capitool; Dejev was doodsbang dat zij door voedseltekort geen melk meer zou geven. * De nieuwelingen waren geen kinderen, maar schaduwen van kinderen. Bij hun lange omzwervingen hadden ze al hun krachten verloren. De vondelingen waren zwak en nederig, ze probeerden in een hoekje weg te kruipen, gingen ergens op de vloer liggen, desnoods op het remplatform, omdat ze geen plaats op een brits voor passagiers durfden in te nemen. Ze verhieven nooit hun stem, vroegen nooit om eten, dronken wanneer en zoveel als ze kregen, kortom, ze bezorgden niemand last. Alleen gingen ze soms dood. Dejev was de tel kwijtgeraakt; hij wist niet hoeveel kinderen hij in de trein had opgenomen en hoeveel hij er weer uit had gedragen. Iedere dag nam hij passagiers op, met één tegelijk of met hele hordes. En iedere dag waren er weer die vervloekte nieuwsberichten, met oudgedienden van de guirlande of nieuwkomers.
Iedere nacht moesten ze graven delven. Nog een geluk dat de grond in de woestijn niet zo hard was: zand met grind erdoor. Het graven ging snel, je kon zelfs zeggen soepel, want Dejev en Boeg hadden in de loop van vele nachten de slag te pakken gekregen. Soms zwegen ze, soms praatten ze – heel weinig, en nooit over waar ze op dat moment mee bezig waren. De dokter was het meest aan het woord; hij vertelde over moeilijke gevallen uit zijn praktijk, of hoe ze tegen de Turken vochten (‘als baardeloze knaap’), of met de Japanners (‘toen had ik al een grijze snor’), of van meer recente datum, uit de Burgeroorlog. Maar het meest over paarden: hoe je droes en kwade droes het best kon behandelen, hoe je een merrie die een veulen moest werpen kon helpen, en over het tekort aan volbloed­exemplaren, en hoe hij op een keer in de Mongoolse steppen een kudde langharige paardjes had aangetroffen, die hij zout voerde uit de hand, en dat de dieren niet bang waren geweest en het rustig hadden opgelikt, waarna Boeg de bijnaam ‘Paarden­sjamaan’ had gekregen. In deze gesprekken was niets wat oneerbiedig was tegenover datgene waar hun handen mee bezig waren. Integendeel, als hun monden en handen niet vol waren geweest van eenvoudige en positieve dingen, hadden ze hun zware taak niet kunnen uitvoeren. Dejev luisterde dankbaar naar de ouwe. Wat een geluk dat je niet hoefde na te denken over dat levenloze lichaampje dat twee stappen verderop op zijn begrafenis lag te wachten, maar over langharige wilde paardjes, dat je je kon voorstellen hoe een ronde, langharige snuit zich uitstrekt naar de hand van de ouwe en voorzichtig met zijn lippen de glanzende zoutkristallen van zijn hand oplikt... Die gesprekken waren als een glas wodka dat willekeurig welke pijn verdooft. Als morfine voor de ziel. Soms, wanneer ze heel openhartig waren geworden, voelde Dejev de aandrang om over Fatima te vragen: ben je echt verliefd op haar, ouwe, of heb ik me dat ingebeeld met mijn vermoeide ogen? Je bent toch zo grijs als een duif? En zij is tweemaal jonger dan jij! Maar hij vroeg het niet, om zijn kameraad te sparen. Hij begreep dat er een domme jaloezie in hem woedde die zijn tong losmaakte. En het onderwerp was ook veel te persoonlijk. Op een keer vroeg hij iets belangrijks: ‘Ben je boos op me, dat ik al die kinderen meeneem?’ Boeg aarzelde lang voor hij antwoordde.
Ach, had Dejev dat thema maar niet aangesneden! Maar een graf delven in stilte was nog moeilijker. ‘Ik heb met je te doen, jongetje.’ ‘Hoezo, ben ik dan ziek, dat je met me te doen hebt?’ ‘Met zieken heb je niet te doen, die moet je genezen, dat is de eerste eed van een arts. Maar jij bent al niet meer te genezen. Jij bent verminkt.’ ‘Hoe dat zo?’ Dejev begreep het niet, of hij werd boos; hij hield zelfs op met graven. ‘Door de oorlog,’ zei Boeg schouderophalend. ‘Door de vleesmolens van deze tijd. Weet ik veel. Jij vertelt nooit iets over jezelf. Ik mag dan niet al te spraakzaam zijn, maar in al die weken heb ik mijn hele leven aan je verteld – over mijn werk, over mijn droom paardendokter te worden. Omdat jij en ik twee mensen zijn, en niet twee balken op een houtstapel. En jij, je lijkt zo simpel, als een kwartje, of als gras langs de weg, maar o, wat ben je ingewikkeld! Geen woord over jezelf heb je losgelaten.’ Dat was waar. Hoe vaak had Dejev niet op het punt gestaan iets over zijn verleden te vertellen en zelfs voor zichzelf het begin van een goed gesprek voorbereid? Weet je nog, ouwe, wat een sneeuw we in de winter van hadden? Of: nooit heb ik zoveel mensen gezien als in augustus . Was jij toen in Kazan, ouwe? Maar telkens was het of zijn lippen aan elkaar kleefden. Hij vond het griezelig om over zichzelf te praten. ‘De ziel van een goed mens is als een verse appel, stevig en helder,’ ging de dokter voort. ‘Bij een schoft is hij aan één kant, of helemaal, rot. Maar jouw ziel is geen appel, maar een kool: van welke kant je hem ook bekijkt, alleen maar bladeren, bladeren, en het belangrijkste, het hart, krijg je niet te zien.’ Met het scherp van zijn spade sloeg Dejev op de rulle aardkluiten, die tot poeder verkruimelden. Had hij maar niks gevraagd! Hadden ze het maar net als vroeger over het africhten van een jong paard of over het schoonmaken van hoeven. Opeens wilde hij zijn schep neergooien en wegrennen, wegduiken in het donker en verdwijnen tot er andere woorden waren gezegd, eerlijker en pijnlijker. ‘Als je jou zo ziet, ben je een jongetje. Je hebt kruit geroken, maar je blijft een jongetje, opvliegend, oprecht, niet al te snugger. Maar soms kijk ik naar je en dan ben je een oude man. Je kent je eigen gezicht niet wanneer we samen als grafdelvers dienstdoen. In het leger heb ik genoeg gezichten van grafdelvers 1920 1921
gezien. Een gewoon mens, een soldaat of een burger, is bang voor de dood en heeft er een afkeer van, en die angst en afkeer zijn altijd duidelijk in zijn ogen te lezen. En alleen aftandse grijsaards die al levensmoe zijn, die zijn er niet bang voor. En jij ook niet. Wanneer jij die kinderen in hun graf legt, is het net of je jezelf samen met hen begraaft.’ De ouwe sprak ongehaast. Zorgvuldig bracht hij wat hij zeggen wilde onder woorden. ‘Of als je jou van een andere kant bekijkt, dan lijkt het of je een goed mens bent, beter bestaat niet: ’s morgens geef je de zieken moes, dat idiote jongetje laat je onder je kooi slapen, je doet niet anders dan zwervertjes in de trein opnemen om ze van de hongerdood te redden. Zo te zien goedheid voor drie. Maar jongetje, er zit ook haat in je, niet voor drie, maar wel voor tien of meer. Die haat probeer je binnen in je te houden, te onderdrukken, maar die komt af en toe toch naar buiten. Zo zit dat met jou: onder je liefde zit woede; onder je jeugd zit ouderdom; onder je kracht en commandantschap zitten zwakheid en innerlijke strijd. Allemaal koolbladeren, ontelbaar veel.’ Even had Dejev het gevoel dat hij poedelnaakt was en zich vreselijk geneerde. ‘Dus volgens jou ben ik iemand met een dubbele bodem? Een slecht mens?’ Hij raapte het kinderlijkje op om het in de vers gegraven kuil te leggen, maar hij deed het onhandig, zodat het viel en het hem de nodige moeite kostte om het beter neer te leggen. ‘Ik weet niet. Dat weet jij diep in je hart het best.’ ‘En is het vanbuiten te zien?’ ‘Het is te zien dat je de commissaris en mij zonder met je ogen te knipperen uit de trein zou zetten als wij zouden weigeren al die zwerfkinderen op te pikken. En dat je op een bevoorradingspunt bereid was te sterven voor een stuk vlees. Dat je elke stationsinspecteur zou wurgen als hij de guirlande geen toestemming zou geven om verder te rijden. En dat dat niet is uit plichtsgevoel, idealisme of mensenliefde, maar uit een enorme wanhoop en pijn. Dat het niet de kinderen zijn die je redt in deze trein, maar jezelf. De kinderen zijn bijvangst. Dat is vanbuiten te zien.’ Dejev pakte zijn schep weer op om het graf dicht te gooien. Hij ging tekeer alsof er brand was: hij koos de grootste aardkluiten en wierp ze op het graf. De droge aarde knerpte luid.
‘En ook is te zien dat je vandaag een trein met kinderen naar Toerkestan brengt, en morgen een detachement kozakken executeert. Met de ene hand red je, met de andere dood je.’ ‘Ik dood niet, ik straf vijanden van de revolutie! Dat doet iedereen nu toch?’ ‘Veel mensen wel,’ beaamde Boeg. ‘Maar niet iedereen. Wie dat doet, die noem ik verminkt. Met zulke mensen heb ik te doen.’ ‘En kameraad Dzjerzjinski dan?’ kon Dejev niet nalaten te vragen. Iedereen wist dat de verschrikkelijke chef van de Tsjeka, kameraad Dzjerzjinski, tevens leidinggaf aan de Kindercommissie, in opdracht waarvan de evacuatietreinen werden samengesteld en door het land trokken. Waaronder ook de guirlande. ‘Nooit meer een kindertrein,’ antwoordde Boeg ontwijkend, en hij zakte op zijn knieën om met zijn handen Dejev te helpen het graf te dichten. ‘Nooit meer. Als we in Samarkand zijn, neem ik de eerste trein terug naar Kazan, terug naar de militaire academie, naar de paarden.’ * De guirlande was een stille trein geworden. Vroeger had Dejev zich erover verbaasd hoe stil het in het lazaret was, nu was het in de hele trein zo stil. De enige geluiden waren het gedreun van de machinerie in het metalen binnenste, het gesis van de stoom uit de schoorsteen, en dan nog het gebonk van de wielen en het gerammel van de koppelingen wanneer de trein reed. Maar zodra de locomotief stilstond en het mechanische leven ten einde kwam, verstomde de guirlande. Geen kinderstemmen die in de wagon schreeuwden, zongen, vloekten of grappige rijmpjes brulden. Geen ruziënde zusters. Geen gerammel van ketels en lepels in de keukenwagon. ’s Avonds zong Fatima geen wiegeliedjes meer voor de kleintjes. De bevolking van de trein was somber en zwijgzaam geworden, ze spaarde haar krachten zelfs bij het praten, zelfs bij het glimlachen of kijken. Ze hadden al drie dagen geen eten meer gehad. De kinderen lagen meestal op hun bedden en keken naar de muur of het plafond. Het uitzicht uit het raam – die eindeloze kale aarde – was te vermoeiend en neerdrukkend. De volwassenen hadden nog de kracht om het strikt noodzakelijke te doen – het zand van de rails verwijderen, saksaoel breken,
emmers water uit de tank naar de locomotief dragen –, maar ook die krachten liepen ten einde. De naaister was al tweemaal flauwgevallen. De vroegere bibliothecaresse had last van krampen. De popevrouw begon te bidden, veelvuldig en hardop. Belaja’s dreigementen en Dejevs smeekbeden hielpen niet. De boerenvrouw kwam haar bed niet meer uit; ze lag als een blok hout op haar brits, zwijgend, maar ze hijgde zo dat ze snel naar de ziekenwagon werd overgebracht, zodat ze de kinderen geen angst aanjoeg. De kinderen probeerden zich met gras te voeden. Ze plukten droge pollen die langs de rails groeiden en kauwden die tot pap, die ze dan doorslikten. De dokter had het verboden, maar ze deden het toch. Binnen een dag kregen er drie al kolieken. Boeg bracht de zieken niet naar het lazaret – laat ze maar lekker steunen en kreunen in de passagierswagon en met hun treurige aanblik de andere kinderen zelfbeheersing leren. Griga Eenoor en vijf vriendjes waren opeens verdwenen. Zonder iemand iets te zeggen en zonder afscheid te hebben genomen. ’s Nachts. In hun witte hemden, maar zonder iets als aandenken te hebben meegenomen – niet uit de keuken, niet uit het lazaret. ’s Ochtends zochten Dejev en Belaja de hele omgeving af, maar in de alsem waarmee de grond was bedekt konden ze geen sporen vinden. Een dag later waren de vluchtelingen terug op hun britsen, onbeschrijflijk smerig en onder de schrammen, met scheuren in hun hemden; kennelijk hadden ze de trein ’s nachts weer ingehaald, over de bielzen, en waren ze ongemerkt naar binnen gekropen. De meisjes begonnen trossen te vormen; ze lagen met z’n drieën of vieren op hun bed, dicht tegen elkaar aan om zich zo beter te kunnen warmen. Ze praatten niet, ze lagen een beetje te dommelen, ze huilden niet. Zelfs de heel kleintjes huilden niet. Ze zogen op hun vingertjes, ze staken bijna hun hele handjes in hun mond. Ze kauwden op de zomen van hun hemden. Uitgeblust en gedwee drukten ze zich tegen Fatima aan, en sommige tegen de warme huid van de Wolvin van het Capitool. Die lag languit op de vloer als een lijk, doodstil, de ogen halfdicht. Fatima gaf haar af en toe wat water en draaide haar op haar andere kant. Koekoekje legde ze dikwijls aan; uit de droge tepels kwam toch nog wel wat om de baby te voeden. Dejev zag dat wanneer hij de coupé uit of in liep.
De laatste tijd voelde hij zijn van voedsel verstoken lichaam snel lichter worden. Vreemd genoeg was het moeilijk dat lichte lichaam te verplaatsen. En was het moeilijk het bij zijn ronde door de trein te dragen. En was het moeilijk saksaoelbomen te laten breken, of het zand van de rails te vegen. En op het dak van de wagon te klauteren. Alles was moeilijk. Maar het moeilijkst was het denken: zijn schedel was geen schedel meer, maar een vat met stijfsel, waarin de gedachten moeizaam heen en weer klotsten, aan elkaar vastkleefden en zich niet meer tot het einde lieten doordenken. Het was makkelijker je vast te klampen aan oude, beproefde gedachten dan om nieuwe te denken. Dat deed hij dan ook, om zijn krachten te sparen. Maar af en toe was dat niet genoeg en dan moest hij dat vat stijfsel met zijn handen vastklemmen en het flink schudden om zijn angsten, flauwtes en wensdromen te scheiden van de realiteit. De hoofdgedachte: we gaan naar Samarkand. Dat bestaat. En een andere belangrijke gedachte: er komt eten zodra we de bergen zien. Dat had iemand Dejev beloofd, een verstandig iemand die het weten kon. Maar wie? Doet er niet toe. Wat er wel toe doet: de bergen zien. De bergen bereiken, al is het kruipend. Zijn er al bergen te zien? Nee, nog niet. En dan opeens een nieuwe gedachte, en daarom nog niet zo glad en aangenaam als de oude: we moeten zuinig zijn op de brandstof. Het hout is alleen voor de locomotief. Daarom sluiten we met ingang van vandaag de verwarming in de wagons af. Dan maar koud ’s nachts. Wat willen jullie liever, zusters, je koesteren in de warmte of Samarkand bereiken? Ik geef het bevel te bezuinigen. De regel van de treinchef, regel nummer... Ik ben vergeten welk nummer. Hij kreeg maagkrampen. Hij zei het tegen niemand. Wanneer het onder zijn ribben begon, draaide hij zich om en wachtte tot het over was. Als er anderen bij waren probeerde hij zijn gezicht in de plooi te houden en zijn kaken niet op elkaar te klemmen. Dat lukte niet altijd. De tijd stroomde niet meer voort, maar viel uiteen in gebeurtenissen, incidentele gesprekken, flarden van gedachten. Hij zat nog wel op het dak om naar de omtrekken van verre toppen te speuren, maar niets dan woestijn! Of hij hielp Boeg om de zieken met water af te wrijven en het bruine stof van hun gezichtjes te spoelen. Of hij overlegde met de machinist of de guirlande niet ook ’s nachts kon doorrijden. Of hij lag in zijn coupé roerloos naar de bekleding van het plafond te
staren, alsof hij niets beters te doen had. Brokstukken van zijn leven flitsten langs als de vensters van een voorbijrazende trein. En daartussendoor was leegte. Een flits. Een van de nieuwkomers kwam bij hem: laten we die hond opeten, die daar bij de kleintjes zit, die is al oud. Goed, stemde Dejev na enig nadenken toe, maar eerst eten we jou op. Nou moet je eens goed luisteren, jongeman. Als die Wolvin van het Kapitalisme ook maar één haar wordt gekrenkt, zullen we niet gaan uitzoeken wiens schuld dat is, maar gooien we in ieder geval jou de trein uit, en zelfs... De activist ging ervandoor voordat de commandant aan het einde van zijn lange betoog was gekomen. Een andere flits. Is het waar dat de bourgeois de locomotieven met brood stoken? (Dat vroeg Bijtje toen Dejev langsliep.) ‘Ik heb het zelf nooit gezien,’ bekende hij. ‘Misschien is het waar.’ ‘Maak je ze dood als je ze tegenkomt?’ ‘Natuurlijk, dat beloof ik.’ Om zijn woorden kracht bij te zetten haalde hij zijn revolver uit zijn zak, opende de trommel en liet die voor de ogen van het meisje ronddraaien: kijk maar eens goed, die is vol, met zeven kogels. Hij merkte dat zijn hand beefde. En nog een flits. Dejev, heb je weleens druiven gegeten? – Nee, nog nooit. (Dat is met Joesja Trachoom.) Ze zeggen dat het een wonderbes is. Aan één druif heb je voor de hele dag genoeg. Als ze dat zeggen, dan moet het wel waar zijn. Dus zodra we in Samarkand zijn gaan we op zoek naar druiven. Want we gaan naar Samarkand. Dat bestaat echt... Naar Dejevs berekeningen hadden ze vanaf de Aralzee al minstens achthonderd werst afgelegd. Vandaag of morgen zouden ze de bergen moeten zien. Nu meteen. Over een uur. Of twee. Of tegen de avond. Maar geen bergen. De woestijn dreef de spot met hen: geen reliëf, al was het maar nog zo’n klein beetje, dat een voorgebergte aankondigde, maar plat als een pannenkoek en eindeloos, welke kant je ook op keek. Als pukkels staken heuveltjes met grind en alsem uit, piepklein – niet eens heuvels, maar aardkluiten. Als gigantische borden lichtten zoutvlaktes op. De aarde om die vlaktes was licht glooiend, windvlagen hadden hem opgewaaid, als sneeuwhopen. Het was geen aarde, maar zand. Gebouwen hadden ze al lang niet meer gezien, het station met de naam Arys hadden ze al ver achter zich gelaten en andere waren er nog steeds niet. Een werst, nog een werst – geen stations. ‘Kameraad treincommandant, het brandhout raakt op.’
‘Zolang het niet op is blijven stoken!’ En saksaoelstruiken zijn er niet. Een werst, nog een werst... Alles wat ze hadden werd tevoorschijn gehaald en aan stukken gehakt: de stokken uit de vroegere kippenhokken, de manden waar de kippen in hadden gezeten, de stapel proviandkisten en -dozen, de staande klok die ze van de kozakken cadeau hadden gekregen, tabakspijpen, alle boeken (de bibliothecaresse huilde, maar gaf ze toch), de lijst van het schilderij in de meisjeswagon (Dejev had het hele schilderij in het vuur willen gooien, maar ditmaal had de bibliothecaresse het doek vastgeklemd alsof het van goud was, en Dejev had ingebonden en het olieverfschilderij niet aangeraakt). Alles wat kon branden en warmte kon geven loeide op de stookplaat. Ik kan de deuren nog stukhakken, bedacht Dejev somber toen hij met de bijl bezig was. En de bedden. Was er nog maar wat gedroogde vis, dan kon die ook het vuur in. ‘Het water in de tank raakt op.’ ‘Stoken, zeg ik!’ Nog een werst, een halve werst... Dan is het water op. Net als het hout. Op de stookplaats gloeien alleen wat kooltjes. De wielen draaien, voortgedreven door de laatste slagen van het mechanische hart, maar iedere omwenteling gaat langzamer. De metalen machine ademt steeds moeizamer, zachter, om dan helemaal te zwijgen. De guirlande staat stil, alleen uit de schoorsteen kringelt nog wat stoom. Om hen heen nog steeds de platte woestijn, de bruine oceaan. Een koerier naar Arys terugsturen? Dat lag een halve dag achter hen, een werst of veertig, misschien wel vijftig, waarbij je constant door het zand dat over de rails was gewaaid moest ploegen. En wat kon die treurige opzichter op dat treurige sta­‐ tion uitrichten, zonder telegraaf en ook verder zonder enige verbinding met de grote steden? Nee, de redding lag niet achter hen, maar vooruit. Dejev sprong van de trein en liep verder over de rails. Belaja riep hem iets achterna, maar Dejev luisterde niet. Voorzichtig stapt hij met zijn schoenen over de bielzen, links, rechts, links, rechts, alsof het een exercitie in het leger is.
Wie loopt daar vlak achter hem aan? Wil de commissaris hem inhalen? Zagrejka. Kom niet achter me aan! Dejev schept een handvol zand en gooit dat naar zijn achtervolger. Ga terug! Hij doet of hij het niet hoort. Dan moet hij het zelf maar weten, de idioot! Een werst, nog een werst. Waar zijn jullie, vervloekte bergen?! Wat is dat nou? Dejev kan zijn ogen niet geloven, hij zakt op zijn knieën en kruipt over de grond, tastend naar de laatste bielzen, die er bijna in zijn vastgegroeid, en de laatste stukken rails, bedekt met een laag roest van jaren. Hij kruipt nog een eindje verder, verder, een heel eind, op zoek naar de rest van de rails. Maar hij vind niets. Het spoor is verdwenen. * Het zand was roestbruin en levend. Nu eens maakte het zich los van de aarde om er als een wervelwind overheen te trekken, dan weer werd het de aarde zelf. Het verdween geheel als de wind ging liggen. En het deed zich weer volop gelden als de wind toenam. Het zand speelde een spelletje met Dejev: eerst had het de rails die naar de bergen leidden verstopt en daarna ook de rails waarover Dejev in de woestijn was geraakt. Geef terug, zei Dejev terwijl hij voortstrompelde. Kom op! Af en toe schopte hij met de neus van zijn schoen in de zandwervelingen om ze bang te maken, maar dat schoppen kostte te veel energie en daarom hield hij er snel mee op. Het was niet makkelijk om bij iedere stap zijn benen recht te houden, daarom sjokte hij licht gebogen en met kromme benen voort. Zijn schoenen bleven haken aan wortels van struiken, of misschien haakten die wortels zich wel uit zichzelf aan zijn schoeisel. Een ijzeren spoor kan niet zomaar afbreken, alsof het een versleten kamelenhalster is, dat wist Dejev zeker. Ook wist hij dat er van het station van Kazan regelmatig treinen naar Tasjkent en verder, tot aan Boechara, vertrokken en hun bestemming bereikten. Eveneens wist hij dat hijzelf een trein naar Samarkand leidde. En dat Samarkand bestond. Dus twee plus twee is vier: hij moest in
aardplooien en tussen de graswortels de stalen staven ontdekken die daar aan het oog onttrokken waren en die over houten dwarsbalken liepen. Waar zijn die rails? Hij deed nog een paar stappen. Hij hoopte naar het zuiden. De zon was in de wattenmassa aan de hemel verdronken, dus het was onmogelijk de richting te bepalen aan de hand van je eigen schaduw. Hij probeerde koers te houden – vanuit het zuiden moesten de bergen verschijnen –, maar dat vervloekte zand bleef maar rondjes draaien om zijn benen, als een stoute hond, en bracht hem uit zijn evenwicht en uit koers. Het zand was hier de baas: aan Dejevs rechterhand lagen de rode vlakten van Kyzylkum, aan de linker Moujunkum, die overging in de onafzienbare Hongersteppe. Maar ergens hier stroomde ook de brede rivier de Syr en waren er bergakkers die het landschap in stukken deelden en maakten dat de woestijnen zich niet tot één enkele zandoceaan konden verenigen. Gronden dicht begroeid met gras en bijeengehouden door de wortels van struiken, die niet in zandduinen veranderden, maar stabiel waren en deden of ze aarde waren. Wat doe ik hier? Ik zoek de rails naar Samarkand. Waarom? Ik moet er een trein met kinderen naartoe brengen. En waar is die trein dan? Ja, waar eigenlijk...? Geef terug die rails! Geef terug die trein! Achter hem ritselde de trouwe Zagrejka. In de afgelopen hongerweek was het jongetje zo mager geworden dat zijn lichte stappen nauwelijks te horen waren en zijn figuurtje gekrompen was tot een zielig hoopje. Af en toe dacht Dejev aan zijn metgezel en dan draaide hij zich om, keek bemoedigend en knikte: volhouden, jongen. Hij kon het beter met woorden zeggen, maar zijn lippen zaten zo dik onder het zand dat hij ze niet meer van elkaar kon krijgen. Als het jongetje zou vallen en niet meer op kon staan, dan zou hij hem moeten dragen. Belaja zou hem in de woestijn hebben achtergelaten, maar dat kon Dejev niet. Het zou hem zijn laatste krachten kosten en zijn gang vertragen. En dat verdomde kind bleef maar achter hem aan lopen! De aarde begon te draaien, en daar lag Dejev al languit op de grond, waarbij hij zijn neus en kin gemeen stootte – hij strekte zijn armen en benen als een ster, alsof hij de woestijn omhelsde. Zagrejka stampte naast Dejevs schoenen en jammerde, kennelijk wilde hij helpen.
Opstaan! Kan ik niet, mijn armen en benen gehoorzamen niet meer. Opstaan en lopen! Nu meteen! – Kan ik niet. Terwijl jij hier op de grond ligt te stuiptrekken, sterven er kinderen. En jij bent hun moordenaar, moordenaar! Hij kwam overeind en strompelde verder. Vanaf nu struikelde en viel hij vaak. De struiken en het gras belaagden hem en slingerden hun wortels om Dejevs schoenen. De woestijn, die tot nu toe zo vlak was geweest, begon gekkigheid uit te halen, sloofde zich onder zijn voeten uit om heuvels of dalletjes te vormen. In een zo’n dalletje vloog Dejev halsoverkop naar beneden. Het was klein, zoals de dalletjes in de bossen bij Kazan, maar toch duurde zijn afdaling een hele tijd, hij buitelde langs de helling en telde met zijn neus de pluimen van de dzjoezgoena. Beneden gekomen wilde hij zijn dichtgeknepen ogen niet openen; hij bleef enige tijd doodstil liggen om weer op krachten te komen. Hij dacht een minuut of twee, maar toen hij ze opendeed was het al nacht. Zijn lichaam rilde, uit zijn neus kwam witte damp. Op de ene helling van het dal lag zwaar parelmoeren maanlicht, de andere was zwart. De wind ademde nauwelijks hoorbaar, en langs de wanden van de kuil kronkelden zandstromen omhoog. Een warm en klein iemand drukte zich tegen zijn benen, zodat hij niet geheel en al verkilde – zeker een klein diertje. Waar ben ik? Ik weet het niet. Wat doe ik hier? Ik zoek iets. Of iemand. Wie kan je zoeken? Je hebt niemand. Jawel! Er is een vrouw die een wiegeliedje zingt. Er is een man die sterker en wijzer is dan iedereen op de wereld. En er zijn nog kinderen van wie ik hou – broeders? – en voor wie ik verantwoordelijk ben. Ik breng ze naar Samarkand. In een trein, over rails. En die zoek ik, die trein en die rails. Geef de rails terug! Geef de trein terug! Dejev trapte naar het omhoogstromende zand en klom de helling op. Het was een hele klauterpartij; zijn spieren hielden het soms niet meer, zijn keel trilde alsof de nachtlucht geen lucht was, maar of er ijskoud water in zijn keel en longen werd gegoten. De aarde was niet gewoon koud, maar ijskoud; daar kon je niet op slapen, dan werd je niet meer wakker. De zandkorrels die wit glansden in het maanlicht voelden aan als sneeuw. Weet je nog, ouwe, wat een sneeuw we hadden in ? 1920
In zijn hoofd flitst deze zin op als een elektrisch lampje. Waar komen die woorden vandaan? Wie heeft ze ooit uitgesproken, en waar en aan welke ouwe waren ze gericht? Doet er niet toe. Wat ertoe doet is dat die verblindende lamp in zijn hersenpan brandt, maakt dat hij zijn ogen niet meer kan sluiten en niet meer kan wegzinken in de nacht. Terwijl hij zich met al zijn wilskracht, met alle denkkracht die hij nog overheeft, vastklampt aan dat verblindende schijnsel, klautert hij over het ijskoude en rulle, daarna vaste en hoekige naar boven en kruipt uit het dal. Hij probeert verder te kruipen, maar zijn lichaam wil niet meer, het is vastgevroren, aan de grond soms? Weer op adem gekomen van de inspanningen van de laatste ogenblikken, weet hij op zijn knieën overeind te komen, dan op zijn voeten. Hij loopt. Rechts, links... rechts, links... een werst, nog een werst. Waar zijn die verdomde bergen? Of die rails? Of de trein? Wat zoek ik eigenlijk al die tijd, met al die inspanningen, in deze eindeloze droom? Door de maan is de woestijn versplinterd in zwart en wit: in heldere stukken licht en koolzwarte schaduwen. De kwasten alsem lijken in dat licht met rijp bedekt. Het zand vonkt zo dat het pijn doet aan je ogen. Of is het sneeuw? Heel veel is het, van horizon naar horizon. Ja, ja, in hadden we een heleboel sneeuw, daar hadden we het over! Zitten de rails die Dejev zoekt echt onder de sneeuw? En de trein? Daar zitten kinderen in, in alleen hun hemd – die bevriezen! En hij, idioot, heeft de zusters verboden de verwarming te stoken. Er is ook niks meer te stoken, het brandhout is op. Hoezo op, als het hier is? Boomstammen genoeg, breek maar zoveel als je wilt! Boomstammen, een saksaoelbos, dat zich aan alle kanten uitstrekt als een enorme onbeweeglijke menigte monsters of krankzinnige dansers, verstijfd in een woeste rondedans. De bomen zijn manshoog, hebben kromme takkenbenen en takkenarmen, een lelijk gebogen rug. De bladerloze kronen zijn onbeweeglijk alsof ze in de lucht zijn versmolten, en zelfs de windvlagen kunnen hun verlamming niet doorbreken, die fluiten door de takken, maar brengen ze niet in beweging. Wankelend sjokt Dejev door dit versteende woud. Als hij zich zou oprichten en zijn kin omhoog zou steken, zou hij aan de toppen bladeren kunnen zien. Als hij van uitputting krom zou lopen, zou hij met zijn blik op de kruisingen van de takken stuiten. De kruispunten van zwart en wit drijven voor zijn ogen, het zijn er 1920
zo veel dat het hem duizelt. Geef terug, vraagt Dejev als chef, zonder te begrijpen wat hij vraagt en aan wie. Zijn voet struikelt en glijdt uit – over een tak? Of over ijs? En hij valt op de grond, voor de zoveelste maal. De keiharde saksaoelwortels slaan hem tegen de kaken, de slapen, de borst. Er knapt een naad – van zijn broek? Of is het iets vanbinnen dat knapt en kraakt? Opstaan en lopen! Onmiddellijk! – Nooit. Moordenaar, moordenaar! – Laat maar. Smeekbeden en dreigementen helpen niet meer. Dejevs lichaam ligt als een zak tussen de bomen, met zijn gezicht in het zand. Het enige waartoe hij nu in staat is, is af en toe door zijn wimpers heen kijken naar de drie meter hoge saksaoelstruiken. Zijn lichaam wordt vanbinnen koud en hard als water in november. Ochtend. De grijze schaduw van een vogel glijdt over de stammen. Dag. Een haas met kale plekken springt langs, een schuinse blik met zijn barnstenen oog op Dejev. Weet je nog, ouwe, wat een sneeuw we hadden in ? Of is het nu ? Hebben we nu een heleboel sneeuw? Ligt Dejev daarom te rillen van de kou? Zinkt zijn lichaam daarom weg in een sneeuwhoop, kan hij daarom niet meer kruipen? Ja, nu. Ja, precies zo: alles wat er met je is gebeurd – lang of kort geleden, in welk jaar van je leven dan ook – verdwijnt niet spoorloos, maar gebeurt wederom, vandaag, morgen, altijd. 1920 1920 * In , toen ik nog maar net bij Goederenvervoer werkte, moesten we meer bewaken dan vervoeren. Weet je nog, ouwe, wat een sneeuw we toen hadden? Niets reed er meer, geen doorkomen aan. De ladingen waren bijzonder kostbaar: graan, erwten, geslacht vee. En alles was blijven steken, op de sporen en zijsporen, en wachtte op verzending. Maandenlang. Er was niets om de locomotieven mee te stoken – geen hout, om over steenkool maar te zwijgen. En mensen die het spoor sneeuwvrij konden maken waren er ook niet. Soms moesten we zelf de spade ter hand nemen, maar er waren toen zulke sneeuwstormen dat je niet één spade nodig 1920
had, maar honderd per trein. En in de eerste plaats waren er geen machinisten, allemaal gesneuveld in de oorlog. Maar dieven waren er in overvloed. Er ging geen nacht voorbij dat er niet zo’n rat over het spoor kroop, met een lege zak over zijn schouders en een koevoet in zijn hand om de sloten van de wagondeuren te forceren. Soms in zijn eentje en soms met een hele bende. We schreeuwden niet eens meer naar ze: wanneer we een schaduw tussen de wagons zagen kruipen, schoten we op goed geluk. Gewone mensen mochten toen niet op het spoor komen; overtreders kregen een kampstraf. Of van ons de kogel. In Kazan was toen geen eten, helemaal niets meer. Mensen zag je niet op straat, enkel lijken op de sneeuwhopen, en niemand om ze weg te halen. En daar sta je dan de hele nacht bij zo’n wagon waarin tonnen boekweit of tarwe liggen, en dan dacht je: waarom dat graan niet in de stad uitdelen? Als het niet naar de plaats van bestemming kan worden gebracht, waarom dan niet de mensen hier in de buurt ermee voeden? Maar dat bevel kregen we nooit. Ik schaam me om het te bekennen, ouwe, maar wij kregen uit diezelfde wagons te eten. De wachtposten kregen een rantsoen uit de trein die ze moesten bewaken. Net als degenen die die trein begeleidden, de machinisten en stokers en de arbeiders die de sporen sneeuwvrij moesten maken. Opdat ze niet gingen stelen. Wagons openbreken, ik zou het niet kunnen, zelfs al had ik niets te eten. En mensen die op stations jatten, daar heb ik geen medelijden mee, terecht kregen die een kogel in hun rug. Tegen de zomer werd het wat makkelijker, niet met het eten, maar met het weer: de sneeuw smolt, het spoor leefde weer op, de treinen begonnen te rijden. Ik keek naar iedere trein die vanaf de reservesporen naar het hoofdspoor reed en op weg ging, en dan werd mijn hart warm. Dus die boekweit, die tarwe gaan nu mensen redden. Dus we hebben die niet voor niets de hele winter bewaakt. Het einde van de lente en het begin van de zomer is de hongerigste tijd, wanneer de oude voorraden op zijn en er nog geen nieuwe zijn, dus nu is voedselhulp hard nodig. Maar in Kazan moest de ergste honger nog beginnen. En ik kijk die alle kanten op rijdende treinen na, tel de wagons, vol mais en vlees, en ik denk: waarom kunnen er niet een paar wagons hier in de stad blijven? Waarom hier geen voedsel uitdelen? Aan de mensen die op het stationsplein liggen, als vuilnis. Aan de
kindertjes in de kindertehuizen. Aan de zwerfkinderen, waarvan er in de stad bijna nog meer zijn dan inwoners. Maar zo’n bevel kwam er niet. Toen was er dat voorval met die trein. Die kwam tegen de avond, werd ergens ver weg op een zijspoor gerangeerd, verborgen tussen een paar lege treinen, ’s ochtends zou hij worden opgehaald. Een propagandatrein met maar vijf wagons. Veewagons, zonder ramen, en de wanden waren beschilderd: vaandels, korenaren, zonnestralen. En leuzen, zo veel leuzen dat je er duizelig van werd. Niemand wist wat erin zat. Ook wij niet, maar we hadden wel een vermoeden dat het geen strooibiljetten of plakkaten met leuzen waren. Die wagons waren loodzwaar, alsof ze tot de nok waren volgeladen. En waarom was er anders zo’n bewaking nodig? Vier konvooisoldaten van Goederenvervoer en ik als aanvoerder. We kregen bevel dubbel goed op te letten, zodat er geen vlieg door kon. En dat deden we: twee konvooisoldaten aan de ene kant van de trein en twee aan de andere, en ik als eenzame patrouille voor de omgeving rond de trein. Dat ging zo de hele nacht door. Vroeg in de ochtend, op het donkerste en slaperigste uur, kreeg ik de indruk dat er in één wagon iets ritselde. Ik betastte de wanden, trok aan de sloten, alles in orde, alles op zijn plaats. En weer dat geritsel. Of leek het maar zo? Ik klim op het dak, loop eroverheen. Ook niets. Opeens gaat me een licht op: als er in die wagon propagandisten reizen, dan moet er een gat voor de latrine in de vloer zijn gemaakt. Ik spring op de grond, kruip onder de trein: raak! Er is een gat! Ik steek mijn hand erdoor. Vanboven is het niet afgedekt. Maar wie zei dat het afgedekt moest zijn? Een plee, een gewone plee. De bourgeoisie legt deksels op haar plees, maar een Sovjetagitator is een simpel mens, die is niet zo fijngevoelig. Misschien heeft er wel nooit een deksel op die latrine gezeten. Dan zijn al mijn zorgen voor niets geweest. En het is ook een heel klein gaatje, daar kan niemand door. Ik zou gerust kunnen zijn, weggaan, maar het blijft kriebelen, het laat me niet los. Ik pak de randen van het gat beet, een plankenvloer, een paar planken zijn slecht vastgemaakt. Ik zet mijn voeten schrap op de grond en mijn schouder tegen die planken, ik druk omhoog, nog verder, en breek er een. Geeft niet, denk ik, morgenochtend fiksen we dat wel weer, dat hoeft niemand te merken. De konvooisoldaten zijn gealarmeerd en komen aanrennen. Twee stuur ik er terug naar hun posten, aan weerszijden van de trein (stel je voor dat dit hele gedoe een lokkertje is om ons af te leiden), en twee draag ik op te blijven. Zelf kruip ik
door het gat. In iedere hand een revolver. In iedere revolver zeven patronen, een volle trommel. Ik doe heel voorzichtig. Binnen is het donker als in de duivel z’n pens. Het stinkt naar stront. En ook naar iets zoets, iets benauwds, dat in je mond blijft kleven. En een stilte als in je graf. Ik voel dat er mensen zijn. Ik hoor ze niet, ik zie ze niet, ik voel ze alleen. Zij horen mij wel, toen ik die planken openbrak, naar binnen kroop, met mijn broek over de planken schuurde. Maar ik hen niet. Zij weten dat ik in mijn eentje door dat poepgat naar binnen ben gekomen, als een raap uit de grond. En ik weet niets van hen. Hoeveel van die ellendige ratten zijn er de trein in gekropen, denk ik. Eén stuk ongedierte? Of vijf? En hoe zijn ze door zo’n nauw gat gekropen, als slangen? Als ik hen was zou ik niet aarzelen: een klap op de kop van de ongenode controleur met een geweerkolf of een steek met een mes voordat hij binnen is. Maar deze lafbekken hebben zich verstopt en geven geen kik. Ik kom overeind op de plankenvloer, recht mijn rug. Ik haal nauwelijks adem, om geen geluid te maken, maar dat stomme hart van me gaat tegen mijn ribben tekeer, dat is natuurlijk buiten te horen. Ik zet twee stappen opzij, langzaam, zodat mijn broek niet ritselt en de planken niet kraken onder mijn schoenen. Ik overweeg: als die ratten naar dat gat sluipen – en dat zullen ze zeker doen, want een andere uitgang is er niet –, dan lopen ze tegen een kogel van mij op. Het is aardedonker. Wat en waar, van welke kant, het is niet te zien. Ik sta te luisteren naar de stilte. Er hangt een zoetige geur – niet te diep ademhalen, anders draait mijn maag zich om. Maar ik kan ertegen. En nu, denk ik, doodstil blijven staan, bij het minste geluid schieten ze me overhoop. Maar nu sta ik met de dieven op gelijke voet: ik weet niet waar zij zijn, maar in het donker weten zij ook niet waar ik sta. Nu gaat het erom wie de sterkste zenuwen heeft. Op het dak van de wagon is een vogel neergestreken, die trippelt over de blikken platen en pikt erin. Het is net of hij in mijn schedel pikt: tok, tok... tok, tok... Laat dat rotbeest ophouden, anders vuur ik erop door het plafond heen. Ik weet me te beheersen. De tijd werkt in mijn voordeel, binnenkort breekt de dag aan. Nu eens vogelgetrippel, dan weer niet, en dat vervloekte pikken gaat af en toe sneller, om dan weer te vertragen. Nu eens hier, dan weer daar. Hier, daar... Opeens is het weg. En opnieuw doodse stilte. Is-ie weg? Pik maar, vervloekt beest, alles beter dan die stilte! Kom op!
En dan, geritsel! Over de vloer, naar het gat toe. Ik vuur op het geluid af, raak. Iemand valt op de vloer, hij heeft de plee niet gehaald. En dan begint het: van alle kanten geritsel, geschud, geschreeuw, inderdaad alsof je een rattennest hebt geopend. Ik schiet. Ik schiet. Maar als antwoord komt er niets. Geen mes, geen koevoet. Ze blijven vluchten. De lafbekken! Ik schiet. Gedrang bij het gat van de plee. Er is zeker iemand blijven steken, en de dieven proberen beurtelings hem eruit te trekken, maar daar vallen ze zelf door mijn kogels, en maken de verstopping nog groter. Ik schiet. In één hand klikt een lege trommel, dan in de andere: mijn patronen zijn op. Ik wacht af. En weer is alles stil om me heen, zelfs die rotvogel pikt niet meer in mijn hoofd. En de zoete geur is vervangen door kruitdamp. De konvooisoldaten helpen al. Om beurten trekken ze de lichamen naar buiten. In de pikdonkere wagon laad ik mijn revolvers, blind, dat heb ik lang geleden geleerd. ‘Commandant,’ klinkt het van buiten. ‘Geef ’ns een lamp!’ commandeer ik. ‘Misschien zit er nog eentje binnen.’ ‘Commandant,’ herhalen ze met klem. Stommelingen! Ik kruip naar buiten en zie de lichamen naast elkaar langs de trein liggen, met hun hoofd naar de wagon en hun voeten naar het station. Hoogstens tien. Allemaal roerloos: geen gewonden. ‘Wat staan jullie daar te koekeloeren?!’ schreeuw ik. ‘Kom op met die lamp!’ De lamp wordt gebracht. Ze geven hem echter niet aan mij, maar zetten hem om de een of andere reden bij de hoofden van de slachtoffers. Hun smoelen zitten onder een dikke laag modder, alsof ze met hun koppen door de klei zijn gewenteld, en hun gezichten zijn niet te zien. De konvooisoldaten blijven me aanstaren, alsof ze ergens op wachten. Idioten! Ik pak de lamp en ga terug naar de wagon. Ik kijk in alle hoeken en gaten, controleer alles, maar er is niemand achtergebleven. Al dat rattentuig ligt buiten, in
eeuwige rust. De wagon zit inderdaad boordevol met kisten, een paar zijn er door de dieven opengebroken. Ik kijk niet eens wat erin zit, mijn taak is bewaken, en niet mijn neus in de lading te steken. Wanneer ik naar buiten kom, wordt het al licht. ‘Breng ’ns een hamer en spijkers,’ commandeer ik. ‘Kunnen jullie dat zelf niet bedenken? We moeten die opengebroken plank op zijn plaats zetten, anders krijgen we problemen.’ De soldaten gehoorzamen braaf: ze brengen het gereedschap en repareren het gat. En ze blijven me aanstaren alsof ik een spookverschijning ben. Ik ga tegenover ze zitten, op het spoor ernaast, en controleer hen. Ik kijk hoe mijn soldaten het beschadigde eigendom herstellen. Naar de rattenlichamen die daar liggen kijk ik niet. De stationschef komt aanrennen en belooft meteen een wagen te sturen om de lijken weg te halen. En ook hij staart naar me, als een snoek naar een voorn. Ik word kwaad van al die rare blikken, maar ik wil er niet als eerste over beginnen. Dan is het helemaal licht, ochtend. Ik zie dat een van de lijken een blote voet heeft, kennelijk heeft hij in de chaos een schoen verloren. En er is nog iets wat niet klopt met die voet, iets raars. Wat het precies is kan ik niet begrijpen. Ik kom naderbij, ga er op mijn hurken naast zitten en kijk eens goed. Vijf tenen, één hiel, alles zoals het hoort. Een vuile voet, voelt ruw aan. En... heel klein. Dat is het vreemde: piepklein! Ik leg mijn hand ernaast, die lijkt naast die voet wel van een reus te zijn. Uit het voetje groeit een witte kuit die onder een vuil broekje verdwijnt, ook die is heel klein. En het been in dat broekje is dun als een stokje. Het jasje boven die broek steekt nauwelijks boven de grond uit, zo plat is het lichaampje dat erin zit. Het halsje dat uit het jasje steekt is een kuikenhalsje, dat kun je met één hand omvatten. Het gezicht boven dat halsje is piepjong. Van een kind. Daar op de grond ligt een kind van nog geen tien jaar oud. En ook de lichamen ernaast zijn van kinderen. Twee, drie, vier... negen. Negen kinderen... Voor mij liggen negen kinderen. Met boven hen, op de wand van de wagon, een in felle kleuren geschilderde zon en een leuze, met koeienletters: ! Boven de wagon komt de echte zon op. Ik kijk ook GRATIS ONDERWIJS VOOR IEDEREEN
naar die zon, met wijd open ogen zelfs. Ik staar omhoog en verbaas me dat mijn ogen geen pijn doen. Wanneer ik mijn ogen weer neersla, zijn de kinderen weg. Weggevoerd, zeggen ze. Hoe dan, als ze daarnet nog naast me lagen, en ik zelfs geen tijd had om met mijn ogen te knipperen? Allang weggebracht, zeggen ze. En die wagon, beschilderd met de zon, is ook weg. De hele agitatietrein. Allang vertrokken, zeggen ze. Wat zat er eigenlijk in, vraag ik. Chocolade, toch, zeggen ze. Vijf ton. De gezichten van de slachtoffers zaten onder de chocolade. Waar komen al die tonnen vandaan, vraag ik, uit welke hongerstad? Waarom hebben ze er hier niet wat van uitgedeeld? En waarom alles zo geheimzinnig, in zo’n kermistrein? Hier antwoordden ze niet op. De militie ontdekte later dat het een jeugdbende was. Ze woonden in een paar verlaten buitenhuizen van professoren, en hun hoofdman was een oude tuberculeuze bedelaar. Hij had geen benen meer, alleen nog stompen, en zelfs het wagentje waarop hij de kerken afreed was in de eerste hongerwinter gestolen. Maar de kinderen hadden hem uitgekozen en tot hun vader benoemd. Ze gaven hem te eten en zorgden voor tabak en eigen stook. Hij gaf ze leiding; hij leerde ze stelen en bedelen. Achteraf zei Tsjajanov dat hij die nacht toekomstige bandieten en dieven had doodgeschoten. Wat hij had gedaan was volkomen gerechtvaardigd, zei hij: ze waren toch voor galg en rad opgegroeid en in kampen en gevangenissen omgekomen, maar voordien hadden ze goede mensen nog heel wat schade kunnen berokkenen. En daarom was het maar goed ook, zei hij, dat Dejev ze had doodgeschoten. Hun verdiende loon. Ja, ja, dat zei hij. Hun verdiende loon! Hun verdiende loon, ouwe. Sindsdien kan ik geen zoetigheden meer door mijn keel krijgen. Niet alleen geen chocola, maar ook alle andere, zelfs suiker niet. Mijn maag draait zich meteen om. Ik eet alleen nog zout voedsel. * Ben jij dat, Fatima?
Iemand aait de slaperige Dejev over zijn wang, verwarmt hem met een lieve hand. Aai maar, Fatima! Ik heb het je nooit zelf durven vragen. Maar nu ging het vanzelf. Dejev ligt in het saksaoelbosje, zijn nek in een rare bocht, zijn wang op het zand. De wind laat de door de zon verwarmde zandkorrels opwaaien en strooit ze over zijn kaak. Nee, dat is helemaal geen wind, dat is Fatima. Alleen zij weet geluidloos over de aarde te bewegen, alsof die lucht is. En rust te brengen, met een beweging, zonder woorden. Ook nu is ze stilletjes gekomen, terwijl hij sliep, en heeft ze hem tot rust gebracht. Haar woorden kon Dejev nooit begrijpen en dat zou hij ook wel nooit leren, en daarom doet ze alles zwijgend – glimlachen en strelen. Wat ben ik moe, Fatima. Ik weet niet waarvan. Wat heb ik gedaan, waar ging ik heen, wat wilde ik, ik herinner me er niets meer van. Alsof ik ben leeggeschud. Maar jou herinner ik me nog. Troost me. Hij heft zijn hoofd op om dichter bij dat ronde en prachtige gezicht te komen. Ze kijkt teder naar hem: rust maar lekker uit, als je zo moe bent. En in haar ogen zo veel warmte dat die in Dejev overstroomt en zijn onbeweeglijke ledematen weer met kracht vult. Hij steunt tegen een saksaoelpoot, met één arm, met twee. Hij spant zijn spieren, trekt zichzelf omhoog, naar de zon, die nu fel schijnt, naar Fatima, die onafgebroken naar hem kijkt, en hij komt overeind. Ze fronst haar wenkbrauwen – kijk eens aan! –, hij verzet zijn benen, die gevoelloos zijn als krukken. En nog eens, en nog eens, en loopt door het bos. Zijn heupen en kuiten lijken wel honderd jaar oud, zijn spieren kan hij nauwelijks spannen – goed, zijn romp valt niet. Zijn knieën zijn het buigen verleerd. Maar Dejev strompelt voort, als een onbewerkt stuk hout, als een saksaoelstronk, maar hij komt vooruit. De houten lichamen zijn nog steeds dood, maar hij is tot leven gekomen. Met moeite recht Dejev zijn rug en hij laat zijn blik over de boomtoppen glijden: wildernis zonder eind of rand, alle kanten op. Hoelang moet hij gisteren niet hebben gelopen om in zo’n woestenij terecht te komen? En hoe ver moet hij nog om terug te komen? Maar hoe ver het ook is, met jou, Fatima, kan ik eindeloos doorlopen. Voor zich ziet hij haar volle, soepele lichaam, met vreemde kronkels als een saksaoelboom. Het verdwijnt achter bastloze ruggen en verschijnt weer opnieuw.
Niet zo snel, vraagt hij. Met zijn vingers pakt hij haar lange vlechten, stevig als boomtakken – altijd gewild, maar nooit gedurfd, en nu heeft hij opeens moed gevat. Het sierlijke hoofd draait niet om, het wacht niet op de strompelende Dejev, en de vlechten glippen uit zijn stramme vingers. Denk je dat ik je niet kan bijhouden? Dan heb je het mis! Ook hij versnelt zijn pas, zijn voeten zijn nu ingelopen, ze lopen wat zekerder en voeren hem achter de snelvoetige vrouw aan. Ten slotte lopen ze gelijk op, een tijdlang, zwijgend om boomstronken heen lopend en af en toe naar elkaar glimlachend. Onze ouwe is verliefd op je. Wist je dat, Fatima? Wanneer hij met je praat, weet hij zich nog te beheersen. Maar zodra je je hebt omgedraaid en wegloopt, kijkt hij je na en bloost hij als een schoolmeisje. Tot in zijn nek, niet vuurrood, maar heel teer, zijn huid is zo donker dat je het bijna niet ziet. Als je hem dan iets vraagt, rilt hij alleen maar en dringt het niet tot hem door; wanneer hij naar jou kijkt, hoort hij niets. Dat heb ik zelf vastgesteld, al vele malen... Het gezicht van de vrouw is glad en kalm. Je begrijpt niet meteen wat ze denkt. Ook haar huid is glad, een beetje donker, als zacht hout, en straalt in de zon. Ook de saksaoelstammen stralen, om niet uit de toon te vallen. Ik heb met hem te doen, Fatima, alsof hij een broer van me is. Op vrijersvoeten, terwijl niet alleen de haren op zijn hoofd, maar ook die in zijn neus al grijs zijn! Zijn oren zijn in die zeventig jaar enorm uitgegroeid, als paddenstoelen. Maar misschien is mijn medelijden misplaatst. Misschien is hij wel zo sterk gebleven, omdat de liefde hem drijft. Hij eet niet, hij slaapt niet, al een paar weken lang, maar is nog even sterk als vanouds. De sterkste in onze trein... Dejev loopt nu gemakkelijk. Alleen de takjes kraken onder zijn schoenen. Door dat snelle lopen en de felle zon, en de nabijheid van iemand die hem dierbaar is, voelt hij binnen in zich opeens zo’n moed dat hij alles uitspreekt wat hij op zijn hart heeft, zonder iets achter te houden. Misschien ben ik ook verliefd op je. Maar het is een zuiver gevoel, zuiverder kan niet, geloof me. Ik zou een ander woord willen gebruiken, maar dat kan ik niet vinden. Ik wil voor je op mijn knieën vallen en je omhelzen. Ik wil met mijn gezicht op je vallen en je inademen. En dat je me over mijn hoofd aait, zoals vanmorgen. Verder hoef ik niets van je... De kronen van de saksaoelbomen zijn dun als bezems, en daarom is ook de schaduw in het bos dun. Hij valt in lichte grijze strepen op het gezicht van de
vrouw en verdwijnt onmiddellijk weer. Dejev bewondert dat spel van licht en schaduw. Onder het lopen kijkt hij Fatima onafgebroken in het gezicht, zoveel moed heeft hij gekregen. En zijn benen gaan nu vanzelf, zonder struikelen en uitglijden. Ik kijk naar je, en wat voel ik me goed, Fatima. Wanneer je een kind over zijn bolletje aait, is het of ik het ben. Wanneer je Koekoekje knuffelt en aan je borst drukt, is het of ik het ben. En wanneer je je hoofd buigt, dan is al het grijs in je haar te zien, en dat is zo mooi dat ik het met mijn vinger wil aanraken. Je bent klein. Ik ben niet groot, maar voor mij ben jij klein. Ik zou je kunnen optillen en dragen. Waarschijnlijk droomt de ouwe daar ook van wanneer hij je nakijkt; naast hem ben jij helemaal als een meesje naast een leeuw, hij kan je op één schouder dragen... De saksaoelmassa wordt dunner en lager, de bomen worden kleiner en staan steeds verder uit elkaar. Daar is de bosrand al. Je denkt misschien dat ik een rokkenjager en een schurk ben als ik in bed met een vrouw lig te kroelen en ik tegen een ander tedere woorden zeg? Nee, dat heb je mis, Fatima. Ik ben geen schurk, maar een grote stommeling. Wanneer ik Belaja in mijn armen heb, dan denk ik aan haar en aan jou. Tegelijkertijd aan jullie allebei. Zelfs op het hoogtepunt kan ik niemand anders in mijn hart hebben, enkel de vrouw die ik omhels en jou. Jullie tweeën. De commissaris is een mes, een scheermes: één verkeerde beweging en je snijdt je tot bloedens toe. Haar kun je niet liefhebben, alleen begeren. Maar jij, Fatima, jij bent water. In jou kun je baden. Jou kun je drinken. Met jou kun je je wassen. Van jou kun je niet weglopen, want jij bent overal... Niet in staat zich nog langer in te houden bleef Dejev stilstaan, pakte Fatima bij de pols, kuste haar hand. Ik wil naar je kijken. Ik wil je stem horen. Je lied horen. Zing, Fatima! Zing voor mij alleen. Niet voor die Iskander van je, niet voor Koekoekje, niet voor de ouwe, maar voor mij. Fatima glimlacht instemmend, ze wil gaan zingen. Maar op dat moment merkt Dejev dat hij geen vrouwenhand vasthoudt, maar een boom, een oude en knoestige boom. Prima brandhout.
‘Hé!’ roept hij verheugd. ‘Hierheen! Kom hier! Hier is genoeg saksaoel tot Samarkand! In een paar uur hebben we de tender vol!’ Zonder op hulp te wachten begint hij zelf de takken af te breken, zolang zijn krachten reiken. Maar dat is niet lang, algauw wordt hij moe en moet hij ophouden, de stam is te zwaar voor hem. En waar is al dat hout voor nodig? De trein is er niet. Rails zijn er ook niet. Alles door dat vervloekte zand ondergestoven. Hier met die rails! Hier met de trein! Zijn lippen zijn gebarsten van het schreeuwen, er druppelt bloed uit. Hij heeft zo’n dorst dat zijn tong geen tong meer lijkt, maar schuurpapier. Dejev laat de half afgebroken boom met rust en strompelt voorwaarts... Iemand heeft hem uit dat versteende woud geleid en hem naar de bosrand gebracht. Maar wie? Of heeft hij het zelf gedaan? * Nooit heb ik zoveel mensen gezien als in augustus . Was jij toen in Kazan, ouwe? Weet je nog dat je op straat geen stap kon zetten, overal vluchtelingen, vluchtelingen, karren met balen, kinderen. Met hele kantons tegelijk waren ze op drift geraakt en naar de hoofdstad gekomen. Alsof er in Kazan wat te eten was. Idioten. De militie was opgehouden zwerfkinderen en dieven te vangen, de kindertehuizen en gevangenissen zaten bomvol. Net als de ziekenhuizen. Om over de nachtasielen maar te zwijgen. Als ik ’s nachts naar mijn tehuis liep was de hele straat wit, alsof het gesneeuwd had, van de losgetrokken affiches. En onder die affiches lagen mensen – te slapen onder hun papieren dekens. Rondom de punten waar voedsel werd uitgedeeld waren rijen van dagenlang. Van voedsel was geen sprake, en die rijen stonden er maar, gewoon, je kon niet weten. De mensen brachten ook de nacht in die rijen door; ’s avonds gingen ze op de grond liggen, achter elkaar, zoals ze hadden gestaan, en daar bleven ze liggen tot de ochtend. Gelukkig was het een warme zomer. Vanwege die hitte stonk het in de stad als in die hel van jou. Duizenden migranten die op de trottoirs wonen, dat is geen grapje. Maar hoe krijg je ze weg? Waar moeten ze heen? De tyfus liet niet lang op zich wachten. Voor zo’n massa 1921
kun je geen tyfusbarakken bouwen. Sommige zieken werden de stad uit gestuurd en in het bos onder de dennenbomen neergelegd. Een of andere grapjas had op de zuilen van de universiteit met houtskool ! geklad. Manshoge letters, keurig één per zuil, en op de laatste zuil het uitroepteken. Het duurde lang voor het kon worden overgeschilderd – tekort aan witkalk of aan arbeiders. Iedere ochtend liep ik op weg naar mijn werk langs die zuilen en keek ernaar. De hele maand augustus schreeuwde de universiteit: ! Ook de mensen schreeuwden. Ze verdrongen zich onder de ramen van de instellingen – de gemeenteraad, de militaire academie, zelfs bij de brandweerkazernes – en schreeuwden in koor: ‘Brood!’ In die tijd trokken ze vaak in hele hordes op; met z’n allen is het makkelijker honger lijden. De ergste bijenkorf was het station. Toen begonnen er net treinen met levensmiddelen naar Tatarije te gaan: van Volksgezondheid, van het Rode Kruis, van Nansen*, en iedereen wachtte op ‘ladingen’. Dat woord was als een gebed voor alle gezindten: Tataren, Tsjoevasjen, Duitsers. Wanneer je van de ene deur naar de andere liep, hoorde je dat woord honderdmaal, in alle talen hetzelfde: ladingen, ladingen, ladingen... Ook zwaar zieken lagen op het stationsplein. Ze konden niet meer lopen, maar waren op de een of andere manier toch bij het station terechtgekomen. Misschien waren ze ’s nachts door familie gebracht? Aan de rand van het plein stonden een heleboel lege huurrijtuigen waarvan de paarden de winter niet hadden overleefd. In die rijtuigen lagen de zieken schouder aan schouder. Overdag zaten ze en schommelden heen en weer als gras op het veld. Praten konden ze niet meer, het enige wat ze nog fluisterden was: ladingen, ladingen... Ik moest die ladingen in ontvangst nemen. Tsjajanov had toen tyfus, en in zijn plaats was ik de hele maand commandant van Goederenvervoer. Ik redde het. Slapen deed ik bijna niet meer, maar ik redde het. Het belangrijkste was dat je niet aan de mensen moest denken, maar alleen aan de opdracht. Als je opdracht had om de ladingen over de kantons te verdelen, dan moest je dat doen; de hele lading, tot en met de laatste mud stuurde je de stad uit. Op de menigte die steevast bij het uitladen ontstond en begon te jammeren moest je niet letten. Bewakers, bajonetten, desnoods met scherp schieten. Dat was alles. GEEF ONS BROOD GEEF ONS BROOD
Of toch niet helemaal. Ik merkte dat ik vreemde gedachten kreeg, die dwars ingingen tegen wat ik deed. Dan moest ik opeens weer denken aan die propagandatrein met die geheime lading chocolade. Voor wie zou die nou bestemd zijn geweest? En waar? Dan merkte ik weer dat ik de vluchtelingen op het station aan het tellen was. Ik loop over het perron en mijn lippen fluisteren vanzelf getallen, soms tot over de duizend... Kortom, het was een warboel in mijn hoofd, ik had het karakter niet voor dergelijk verantwoordelijk werk. Ik had het karakter van een slapjanus. Op de een of andere manier wisten de mensen dat ik ‘de chef van alle ladingen’ was, niet alleen van die op het station, maar van alles in de stad. Ze keken naar me of ik God was. Dan liep je ergens over de markt of voor zaken naar het kremlin, en dan staarden ze je aan, niet angstig, maar smekend. Allemaal: gevluchte boeren, dakloze kinderen, passerende stedelingen. Wat was ik nou voor een god? Ik had zelf maagkrampen van ondervoeding: een helder hoofd, maar mijn maag bonsde alsof het mijn hart was. En de mensen probeerden een praatje met me te maken: ze hielden me staande op straat of klopten aan de deur van mijn kantoor, en dan maar praten. Het vreemdste was, ouwe: niemand vroeg ooit om eten of zei: ‘Geef voedsel!’ Ze vroegen alleen om raad. De boeren meestal over wat je wel en niet als voedsel kon gebruiken: zaagsel, papier, afval van de looierijen. De vrouwen meer over kinderen. Eentje vertelde dat haar één jaar oude zoontje van de honger twee van zijn vingertjes had afgekloven. Ze vroeg zich af of hij in leven zou blijven als hij ook de rest afbeet. Een tweede vroeg: wanneer je de kinderen niet kunt redden, kun je ze dan niet een snelle dood bezorgen, zodat ze niet zo lijden? Een derde eiste een verklaring met een zegel dat ze het recht had om haar kind op te eten. Het is mijn eigen kind, zei ze, ik heb het zelf gebaard. Ik stuurde ze weg, ik wist niet wat ik hierop moest zeggen. Eén keer wilde ik zelf vluchten, gewoon mijn kantoor verlaten en de stad uit lopen, zo ver als ik kon. Maar ik deed het niet. Ik miste Tsjajanov vreselijk, ik ging om de dag bij hem langs. Hij was al aan de beterende hand, maar was zo vermagerd en verzwakt dat hij nauwelijks kon bewegen. Wanneer hij mij zag moest hij altijd glimlachen: jij en ik zijn net twee
vogelverschrikkers, en wie van ons net tyfus heeft gehad, dat is niet te zien. Hij wilde me moed inspreken. Eind augustus kwam er weer een trein met levensmiddelen. Meel, erwten, suiker en olie, in totaal meer dan duizend poed. Het gerucht deed als een lopend vuurtje de ronde: de trein was nog niet uit Moskou vertrokken, of heel Kazan liep het water al in de mond. De zwerfkinderen blèrden in alle straten een lied over erwten, en op het station installeerden zich steeds meer vluchtelingen, met hele dorpen tegelijk. Het stationsplein was geen plein meer, maar een enorm nomadenkamp, de koetsiers kwamen er met de grootste moeite doorheen. Ik had me verschanst in mijn kantoor, als een muis in zijn hol. Ik kon de blikken van de mensen niet langer verdragen. Ze keken nog doordringender dan anders! Ze verbrandden me met hun blikken, zodat ik er bijna dood van neerviel. Zodra ze zagen dat ik mijn neus niet meer buiten de deur stak, begonnen ze door de ramen te gluren. Die moest ik met kranten dichtplakken. Op de ochtend van de dag dat de wondertrein moest aankomen, hadden de mensen zich voor dag en dauw over de perrons verspreid en zaten ze te wachten. Tja, dacht ik, als er nu bevel komt om de lading weer naar de kantons door te sturen, dan komt er een opstand. De mensen zijn uitgehongerd en zwak, ze zullen niet veel schade aanrichten, maar de militie zal evengoed op ze schieten. En zelf heb ik ook niet meer de kracht om olie en suiker langs de hongerige monden heen te voeren en god weet waarheen te sturen. Het bevel was nog erger: de trein op een zijspoor zetten en wachten op nadere instructies. Ik ren naar de stadsraad. Wat voor nadere instructies, schreeuw ik. Die voedseltrein van jullie, die blijft geen uur op dat zijspoor staan, die wordt meteen bestormd. Op die manier krijgen we een opstand op het station, dit is een doodvonnis voor de opstandige hongerlijders, en voor de soldaten die tijdens de bestorming sneuvelen. En de mensen gaan zo ook al dood, schreeuw ik, zonder jullie hulp. Iedere ochtend vertrekt er een wagen vol lijken van het station. Het antwoord luidt: ophouden met dat hysterische gedoe. De lading is enorm groot, het besluit over de distributie wordt van hogerhand genomen. Tot nu toe weten wij ook niks. Een politiek probleem. We wachten zelf ook nog op instructies, zeggen ze. Dus wij bevelen je voor bewaking te zorgen, daarvoor ben je chef van de afdeling Goederenvervoer. Als je versterking nodig hebt, geef dan
maar een seintje, dan sturen we cavaleristen van de militaire academie, desnoods een dozijn per te bewaken wagon. En ik: wat nou cavaleristen? De oorlog is allang voorbij. Wij willen de mensen te eten geven, en niet hun koppen afhakken. Op het station lopen alleen al minstens tweeduizend kinderen rond. Dat is precies het probleem, zeggen ze. Op dat station van je is het een Babylonische janboel, er heerst geen orde. Je hebt het zelf zover laten komen, dus hou je mond. Wentel je in de modder, maar bewaak die trein. En hoelang moet ik me in de modder wentelen, vraag ik. Wanneer komen die politieke instructies van jullie? Dat weten we nog niet, zeggen ze. Maar we stellen je meteen op de hoogte. En ik stel jullie nu meteen op de hoogte. Die trein op een zijspoor zetten en ongeregeldheden provoceren, dat ga ik niet doen. Als er tegen de tijd dat de trein is aangekomen geen besluit is genomen, zal ik zelf een besluit nemen: ik maak de wagons open en deel het voedsel aan de mensen uit. Dan word je de volgende dag gearresteerd, schreeuwen ze, vanwege misdadige insubordinatie en sabotage. De trein komt tegen de avond, antwoord ik (heel kalm, mijn stem trilt niet, hoewel het binnen in mij koud als ijs is). Dus laat die lui aan de top een beetje haast maken. En ik ga weg. Om zes uur ’s avonds komt die trein met medicijnen en levensmiddelen in Kazan aan. En die vervloekte instructies zijn er nog steeds niet. En daar staan die wagons op spoor – met plaatijzer bedekte derdeklaswagons, met op de zijkanten rode kruizen – een gigantisch lange trein. Om de trein heen soldaten met bajonetten. Om die soldaten heen een dichte ring van hongerlijders. Ze kijken naar de wagonramen. Daaruit kijken verpleegsters in witte jassen angstig terug. En iedereen wacht. Ook ik wacht, bij de telegraaf. Maar dat driemaal vervloekte politieke besluit van de stadsraad komt maar niet, noch enig ander bericht. Helemaal niets. Ik kijk naar buiten, eerst iedere vijf minuten, later iedere minuut. De mensen worden onrustig. Eerst beginnen wat enkelingen te schreeuwen, daarop beginnen ze in koor te loeien. Dat geloei trekt als de wind door de menigte heen, langs de trein, alle kanten op. Ik zie dat sommigen al stokken en keien in hun handen 1
hebben. Zodra de eerste steen door een ruit gaat is de meute niet meer te stoppen, dan is er geen houden meer aan. Maar van hogerhand nog steeds niets. Dan kom ik mijn kantoor uit en zeg tegen het hoofd van de verpleegsters: nou, eindelijk instructies. Het voedsel voor de mensen hier op het station uitladen en vandaag nog de hongerende massa te eten geven. Dat maakten we aan de mensen bekend. Meteen stopte het geschreeuw, als bij toverslag. Ook de stokken en keien verdwenen. Iedereen die op het station verbleef, en dat waren er vele duizenden, ging in de rij staan, zonder schreeuwen en vechten, netjes achter elkaar, de kinderen tegen zich aan gedrukt, en zo bleven ze gehoorzaam staan. De rij begon bij de eerste wagon, waar een uitdeeltafel werd gereedgemaakt, en liep langs de hele trein, door het hele sta­tion, langs de bijgebouwen, maakte dan een lus en liep terug naar het station, over het stationsplein en dan verder de straten van de stad in, tot aan het kremlin. Er kwam geen einde aan, aan de staart kwamen er voortdurend nieuwe mensen bij die uit de hele stad op het gerucht van de aanstaande voedselverstrekking waren afgekomen. De verpleegsters renden langs de rails, haalden water, brandhout, vaatwerk van de plaatselijke gaarkeuken. Van de meegebrachte erwten kookten ze in de trein soep, met zout, boter en suiker. Het rook zo lekker dat ik er duizelig van werd. Om over de rij maar te zwijgen, het water uit de monden droop bijna over het perron. Twee uur duurde het bereiden van de soep, en twee uur stonden de mensen erbij alsof ze wortel hadden geschoten. Ouwe, ze praatten niet eens meer met elkaar, geduldig stonden ze te wachten op hun portie. Enkelen baden. Waar was hun woede gebleven? Voor één ding was ik bang: dat in die twee uur het gerucht het stadsbestuur zou bereiken, dat de bestuurders naar het station zouden komen en het feestmaal zouden verbieden; dan zouden de poppen pas goed aan het dansen zijn, dat zou een heksenketel worden... Maar ze kwamen niet en er werd niets verboden. En toen was de brij klaar. Grote porties geven of wat kleinere, vraagt de treinchef. Mij maakt het niets uit, ik zal hoe dan ook moeten hangen. Grote porties, zeg ik. Zoveel als er maar op een bord kan. Zo gaven we de mensen te eten, met volle borden. De kinderen die niet boven de tafel uit kwamen kregen een halve portie, en die erboven uitstaken een hele.
Lepels waren er niet, de soep werd uit de kommen gedronken en geslurpt. De kommen werden zo grondig schoongelikt dat afwassen overbodig was. Wanneer de ene ketel leeg was, stond de volgende al op het vuur te pruttelen, en zo steeds maar door, tot het donker werd. Toen het helemaal donker was, liet ik de lantaarns op het perron aansteken (gewoonlijk stelden we het zonder licht, om petroleum te besparen), en ging de voedselverstrekking voort, tot het ochtend werd. Tegen de ochtend was de rij nog steeds even lang, maar er waren heel wat verpleegsters in de trein; toen de eerste ploeg aan rust toe was, kwam de tweede. Die nacht dacht ik niet aan slapen. Zelfs van die soep wilde ik niets, ouwe. Ik liep maar langs die rij mensen en keek naar ze – voor het eerst in die augustusmaand kon ik ze zonder verdriet en woede in de ogen kijken, alsof ik van een splinter was bevrijd. Ik wilde ze wel allemaal omhelzen, tot en met de laatste zieke op een van de wagens. Een oude man viel voor me op zijn knieën en een vrouw wilde mijn schoenen kussen, ik werd er niet eens boos om, kun je dat geloven? Die nacht kon ik niet boos worden. Ik dacht dat het mijn laatste nacht in vrijheid zou zijn, morgen zouden ze erachter komen en mij oppakken. Op de gevangenis was geen hoop, de gevangenissen zaten bomvol. Dus zou het een kamp worden. En kun je wel geloven, ouwe, dat ik helemaal niet bang was? Mijn hart was rustig en blij, alsof het morgen een feestdag zou zijn. Alleen waren mijn handen en voeten om de een of andere reden steenkoud, hoewel het snikheet was, maar bang was ik niet. De volgende ochtend kwamen dan eindelijk de instructies waar we op zaten te wachten: de hele lading van de voedseltrein was voor de stad bestemd. Te distribueren over de verschillende gaarkeukens en uitdelen aan de mensen. Ik moest erom lachen en gooide het papier in de prullenbak: dat hadden we al gedaan. Ik lachte, maar had tranen in mijn ogen, net als die vrouw. Gelukkig zaten er kranten voor de ramen, zodat niemand het kon zien. Algauw kwamen er een paar lui van het gemeentebestuur (die hadden nu pas gehoord wat zich op het station afspeelde). Geschreeuw en dreigementen, maar niet heel erg. Hoe je het ook bekeek, het bevel van hogerhand was uitgevoerd, zij het een dag eerder dan het was ontvangen, en niet in alle gaarkeukens, maar in slechts één. Ik had mazzel. We konden de stad een week lang te eten geven, zonder ook maar een ogenblik te pauzeren, totdat de laatste erwt en de laatste zak suiker op waren. Alle
aankomende treinen werden op achterafsporen gezet, spoor was al die tijd geblokkeerd en veranderd in een restaurant. Er werden negentigduizend porties verstrekt. De rij was meer dan een werst lang, en bleef dat tot op het laatst: wie zijn kom had leeggegeten sloot meteen weer achteraan aan om een etmaal later een nieuwe portie in ontvangst te kunnen nemen. Wanneer en hoe ze sliepen is me een raadsel. Ik denk dat we op die manier tien- tot twaalfduizend mensen te eten hebben gegeven. In die week zijn er ongeveer honderdvijftig gestorven, hun maag was voedsel ontwend en was niet bestand tegen de erwten. Misschien dat ze het hadden gered wanneer de porties wat kleiner waren geweest. Misschien ook niet. Op dag twee verkleinden we de porties, maar de mensen bleven doodgaan. Alle zieken stierven. Honderdvijftig doden tegenover twaalfduizend mensen die te eten hebben gekregen, is dat veel of weinig? Wat vind jij? Ze kotsten het station onder, tot op de ruiten. En allemaal om dezelfde reden: hun magen waren verleerd voedsel op te nemen. Zonde van al die verspilde brij, maar wat doe je eraan? Wel kregen we door die onvoorstelbare smeerboel te maken met cholera, die zich over de hele stad verspreidde en die pas een halfjaar later onder controle werd gebracht. Hoeveel mensen daaraan zijn gestorven weet ik niet. Maar ook dat liep in de honderden. Is dat dan ook mijn schuld? Vanwege het gerucht over die oneindige soep kwamen er nog drie dorpen op Kazan af. En vanuit de omliggende districten kwam een hele horde zwerfkinderen – wel vijfduizend, minstens. Die maakten nog lange tijd de stad onveilig en kwamen in de tyfusbarakken terecht. Die zijn in ieder geval niet door mijn schuld dakloos geworden. Maar degene die ze tijdens de cholera de stad heeft binnengelokt, dat ben ik. Moeders brachten hun zuigelingen naar het station. Ze lieten ze ’s nachts achter bij de wielen of de trapjes van de wondertrein en maakten dat ze wegkwamen. Zestig zuigelingen in een week. ’s Ochtends bracht ik ze naar het kindertehuis. De cheffin vervloekte me, maar ze nam de kinderen toch op; voor elk kind kreeg ze een kom soep. Zestig zuigelingen bleven zonder moederborst, ook door mij? Ik denk vaak aan die getallen, ouwe. Misschien had ik niet zo eigenmachtig moeten optreden en dat voedsel niet zelf moeten gaan uitreiken? Maar dan zouden de hongerlijders in opstand komen en de soldaten zenuwachtig worden. 1
Die zouden op hen gaan schieten – één of twee dozijn, hoogstens. Maar geen honderdvijftig! Geen vijfduizend! Maar dan denk ik: nee, ik zou toch niet anders hebben gekund. Cijfers zeggen me niets, ik kan niet één iemand opofferen om er honderd te redden. Kortom, van karakter ben ik een dweil. * Dejev liep vier dagen. Hij wist niet dat het er vier waren, hij liep alleen maar, viel, stond op, liep weer verder, viel weer. Hij zag een gele mus over een boomstronk huppelen, hij schoot erop, verbruikte drie kogels, maar miste. Hij zag een hagedis, schoot erop, het dier loste op in het zand. Hij zag een takyr – een tot kleine scherfjes gebarsten stuk leemgrond. Hij begon die scherven te tellen, waarom wist hij zelf niet, maar nog voor hij de duizend had bereikt raakte hij de tel kwijt en gaf het op. Hij zag de bedding van een droge rivier, kennelijk een zijstroom van de Syrdarja. Hij wilde erin afdalen en over de zandbodem verder lopen, maar was bang dat hij er niet meer uit zou kunnen komen. Weer zag hij Fatima. Op de helling van een heuvel vond hij een zoutkorst, waar hij aan likte. Hij liep naar het zuiden, keek uit naar bergen, maar zag ze niet. Hij ging af op de roep van een tortelduif die over hem heen vloog, maar de tortelduif bedroog hem, ze voerde hem nergens heen. Hij vond voetsporen, was al blij, maar ze bleken van hemzelf te zijn. Hij vond een dode kameel, al bijna helemaal tot zand vergaan, oneetbaar. Tweemaal zag hij in de verte heel duidelijk een blauwe vlakte, maar hij slaagde er niet in het water te bereiken, beide keren verloor hij het uit het oog. ’s Nachts bevroor hij bijna. Soms kwam de ouwe, in de gesprekken met hem ging de tijd in de pikdonkere nacht sneller. ’s Morgens vroeg likte hij de dauw op: bij zonsopgang was er heel even wat vocht op de gladde stenen, en Dejev zorgde ervoor dat hij dat moment niet miste en op tijd wakker werd. Op een zo’n ochtend opende hij zijn ogen en zag de Dood. Eindelijk dan.
Hij was heel klein, niet groter dan een kind, en drukte zich tegen Dejevs benen en staarde hem strak aan, alsof hij hem met zijn ogen wilde opeten. Zijn lippen waren naar buiten gedraaid als bij een kameel, net als zijn neusvleugels. Hij had het hoge voorhoofd van een vleermuis en was net zo gerimpeld. In die rimpels zat stof en daarom leek zijn smoel op een morielje. Een gedrocht. Hij legde zijn handen op zijn magere hals en probeerde hem te wurgen. In zijn vingers had hij nauwelijks nog kracht, maar Dejev wist dat hij hem niet voor zichzelf wurgde – hij had niet de minste angst –, maar voor iedereen die de Dood te pakken had genomen of nog wilde nemen. En daarom kreeg hij opeens weer kracht. Voor Senja de Tsjoevasj, die zijn hele korte leventje op de vlucht was geweest voor nachtmerries, maar tevergeefs. Voor de dertien bedlegerige zieken. Voor de veertig slachtoffers van de cholera. Voor de negen jongetjes die alleen maar wilden weten hoe chocola smaakte, maar in plaats van deze lekkernij een kogel in hun buik kregen. Voor de honderd vrouwen die bij het distributiepunt waren verbrand. Voor de veertig die vermalen waren door de scheepsschroeven. Voor de honderdtwintig. Zestig. Vijfduizend... Voor de tweehonderdtwintig. Zeventig. Achthonderd. Voor de zeshonderd. Voor het dozijn. En nog voor de honderd. Voor de vierhonderd. Voor de zevenhonderdnegentig. Voor de vijftienhonderd. Voor de negenhonderdeneen. Voor de zeventienduizend driehonderdzesendertig. Voor de achtduizend. Voor de vijftien en de zeventien. Harder. Voor de koekoeksmoeders die hun zonen op de treeplanken van vertrekkende treinen achterlaten. Voor de vaders die hun dochters aan buitenlandse harems verkopen. Voor de kinderen die hondenmelk en leemwater drinken, in tonnen en oude affiches gekleed gaan, die hun aangenomen vader moeder noemen. Voor wie de weg hun huis is, en de cholera en scheurbuik hun vrienden. Die de gijzelaars zijn van de vleesmolen van hun tijd, van de honger, de verwoesting en de oorlog. Voor de drie miljoen kinderen die ‘redders’ als Belaja bereid zijn op te offeren.
En voor die ‘redders’, wier zielen door dergelijke besluiten keihard zijn geworden en in gietijzer zijn veranderd... Toen de Dood niet meer spartelde, haalde Dejev zijn revolver uit zijn zak, stopte die in diens wijd open mond met de naar buiten hangende tong en haalde de trekker over. Een doffe klik, de trommel was leeg. Eigen schuld, had ik maar niet op de hagedissen moeten schieten. Daarop pakte hij de revolver bij de loop, haalde uit en joeg hem als een mes in de zachte oogholte van de ander. * Hij kwam bij toen hij op zijn lippen water proefde. Pal voor zijn ogen hing iets wat zwart en ondoorzichtig was. Hij deed zijn ogen weer dicht en viel terug in de vergetelheid, weg van dat zwarte. Hij werd een tweede maal wakker. En weer hetzelfde. Een wolk? Hij kneep zijn ogen toe, maar wegvluchten in vergetelheid lukte niet meer. Het zwarte zweefde voor zijn ogen en gaf hem water. Dejevs tanden klapperden tegen de rand van een lemen kruik. Nadat hij die helemaal had leeggedronken deed hij zijn ogen open: kome wat komt. Maar het was al weg. Dejev hoorde enkel nog een gelijkmatig getik. Houten zolen? Een vrouw. In het zwart. Een zwarte haren doek over haar hoofd. De volgende keer dat ze kwam zag hij handen die een schotel met vleesbouillon naar zijn lippen brachten: de handen van een oude vrouw, met vlekken en gerimpelde vingers. Van de bouillon, het eerste voedsel in vele dagen, kreeg hij een onbedwingbare slaap, die een eind maakte aan zijn observaties. Ze kwam tweemaal per dag: wanneer de duisternis verdund werd door het eerste daglicht en wanneer het donker zich weer verdichtte, ’s morgens en ’s avonds. Algauw was Dejev in staat de ruimte om zich heen te betasten. Hij lag op een bundel hooi, onder een groot stuk vilt, op de stenen vloer van een kelder. Het licht kwam van boven, aan het einde van vele traptreden uit met leem gevoegde grote stenen. Zo te zien had deze schuilplaats nog een andere bewoner: de zwarte vrouw rommelde tijdens haar bezoeken eerst altijd in de verste hoek, waar hij af en toe iemand hoorde bewegen en zuchten, en kwam dan pas bij Dejev.
Toen droom en werkelijkheid elkaar in zijn hoofd niet meer in de weg zaten, en zijn ogen niet meer steeds dichtvielen van vermoeidheid, kroop Dejev van zijn leger en klauterde de treden op, die hij eerst met zijn ellebogen telde en vervolgens met zijn ribben en knieën. Ten slotte stuitte hij op dikke, knoestige, oeroude planken – een deur. Vanonder die deur kwamen koelte, rook, etensgeuren. Daar waren mensen, veel mensen. Hij hoorde geklos van schoenen, geroep en geschreeuw, gerinkel van ijzer. Een paard hinnikte, een ander paard antwoordde, vlakbij. En wat verder weg mekkerden schapen, weldoorvoed, met een bas. Een dorp? Een stad? Dejev loeide, zachter en zwakker dan de schapen. Hij wilde aan de deur schudden, er met zijn voorhoofd tegenaan stoten, maar het ding was loodzwaar. Aan het einde van zijn krachten, toen hij inzag dat de weg terug naar zijn legerstede niet meer haalbaar was, viel hij met zijn neus tegen de spleet en ademde gretig alle geuren van menselijk leven in: gekookte rijst, afval, leer, paardenmest, thee en petroleum, tot hij door de slaap werd overmand. Toen hij weer bijkwam lag hij op zijn hooiberg. De handen van de oude vrouw reikten een schotel met bouillon aan. Hij kwam op zijn ellebogen overeind en ging zitten. Hij nam de schaal en probeerde zelf te drinken. Hij slurpte over de rand, waarbij zijn nog ongehoorzame lippen de gruttenvlokken die in de soep dreven lieten vallen, zodat hij ze met zijn vingers moest oprapen. De zwarte vrouw zei goedkeurend iets, met een stem die hees was van ouderdom, alsof er hout kraakte. Dejev verstond er geen woord van. Hij spande zijn strot, tong, lippen en zelfs zijn ingewanden tot het uiterste in en bracht uit: ‘Waar ben ik?’ Ten antwoord weer een onverstaanbaar gekraak, heel kort. ‘Waar is mijn trein?’ Weer gekraak, nu wat langer. Wie ligt daar in de hoek? De vrouw pakte de lege schotel op en kloste over de treden omhoog. Ik moet hier weg, zo snel mogelijk! Er wachten kinderen op me, die hebben honger, in de woestijn. Ik moet ze verder brengen, naar Samarka... De deur sloeg dicht. Einde gesprek. ‘Hé, hoor je me?’ riep hij in de richting van de verre hoek.
Dejevs legerstede was aan de voet van de trap, en de andere verder weg, in het donker. Het was niet ver, maar een paar stappen, maar er was zo weinig licht in de kelder dat het in die andere hoek pikdonker was. De soep van de oude vrouw had hem kracht gegeven. Dejev draaide zich op zijn buik en kroop op handen en voeten naar het duister toe. Hij voelde hooi, veel hooi, net zo’n fikse bundel als bij hem. Een vilten deken. Daaronder een lichaam, heel klein en warm: het mensje had koorts. Wat is dat voor kind? Waarom was het hier in de kelder samen met Dejev? En wat deed Dejev zelf hier, opgesloten in die vreemde stenen kuil (ergens uit de diepte van zijn geheugen kwam het vreemde woord zindan bovendrijven)? En hoelang zat hij hier al? De laatste hongerdagen in de trein stonden Dejev nog helder voor de geest. En dat ze steeds maar hadden uitgekeken naar bergen aan de horizon. En dat ze het rottende water uit de tank hadden gedronken, een halve kroes per hoofd, en de Kapitalistische Wolvin een hele. En dat het hout op was, en na enkele wersten ook de rails ophielden. En dat hij zelf in wanhoop de weg was gaan zoeken, en verdwaalde. Daarna werden zijn herinneringen vager. Rode aarde met brede kloven. Zout dat glinsterde op de aardkluiten. Perken mica op een zandhelling. Saksaoelbomen, veel, een heel bos. Beelden, beelden, in flitsen, als op een bioscoopdoek: duidelijk zichtbaar, maar als los zand aan elkaar hangend. Ja, hij had eindeloos rondgezworven – gezocht, gezocht, gezocht... Half doodgevroren... Hoorde een stem... Van wie? Had op een vogel geschoten. Geraakt? (Hij tastte naar zijn broekzak. De revolver en het mandaat waren verdwenen, allemaal meegenomen, de parasieten!) Hij had lopen ijlen van de honger, gepraat met allerlei oude bekenden die ineens in zijn geheugen bovenkwamen. Kreeg allerlei herinneringen en gedachten. Had kennelijk die idioot van een Zagrejka nog warm gehouden, die uit gewoonte Dejev volgde als een hondje, maar later in de eindeloze woestijn was verdwenen. Misschien dat het Zagrejka is die in die donkere hoek ligt? Zagrejka, jongetje, ben jij dat? Wat een geluk zou het zijn om dat jongetje te vinden, desnoods ziek en uitgeput, maar levend. Ook al was het niet Dejevs schuld dat dat getikte kind hem
kwijt was geraakt en de dood had gevonden, toch voelde hij zich verantwoordelijk. Hij wilde het kind naar de deurspleet slepen om zijn gezicht te zien, maar het begon te kreunen van de pijn, en Dejev liet de zieke op zijn plek. ‘Breng water, aspirine, ijs!’ Hij was de trap op geklauterd en bonsde met zwakke handen op de deur, of beter gezegd, krabde. ‘Dat kind heeft hoge koorts...!’ Geen antwoord. En zo bracht Dejev die hele dag door: nu eens afdalend naar de duisternis, naar het bewusteloze kind, dan weer de treden op klauterend naar de streep licht om – van wie? – medicijnen voor de zieke en vrijheid voor zichzelf te eisen. De zorg voor het kind gaf hem meer energie dan de soep; op zijn eigen plek liggen deed hij niet meer. Pas ’s avonds ging de deur open. De oude vrouw kwam binnen. Achter haar het dreigende silhouet van een man met een geweer over zijn schouder, zodat Dejev maar geen poging ondernam om naar buiten te rennen. Hij begon tegen de deur­‐ spleet te tetteren, over de woestijn, de trein, de kinderen... Veel kon hij niet zeggen, de deur sloeg weer dicht. Toen ze zag dat Dejev zo spraakzaam was en niet meer als een zoutzak op de grond lag, kraakte de oude vrouw weer bemoedigend iets in haar taal. Zijn opgewonden verhaal had ze natuurlijk niet begrepen. Ze bracht eten voor de volwassene en een schaal met water voor het kind. Het water was pikzwart, kennelijk was het een kruidenaftreksel. Met dat aftreksel wreef Dejev het jongetje in, de hele nacht door, met af en toe een korte slaappauze. Dejevs verzwakte lichaam had nog rust nodig, maar zijn opgewonden brein liet hem geen rust: elk uur werd hij wakker en kroop naar zijn celgenoot, voelde het brandende voorhoofd, waste het zweet van het lichaam en trok de deken steviger om hem heen – zijn eigen viltdeken had hij aan het kind gegeven. Opmerkelijk genoeg stelde de oude vrouw het zonder lamp, onverschrokken daalde ze de steile trap af, gaf haar gevangen patiënten te drinken en te eten, verzorgde het kind, hoewel het in de kelder niet gewoon donker was, maar aardedonker. Kon ze in het donker zien? Dejev in ieder geval niet, het gezicht van zijn celgenoot had hij in de paar dagen die ze samen hadden doorgebracht nog niet kunnen onderscheiden.
Hij besloot nog een dag op rantsoen in de zindan te blijven om krachten te verzamelen en de volgende avond te vluchten. Vlak naast de deur te gaan staan, te wachten op het gerammel van de deurklink, en zodra de deur openging, door de kier dringen en wegwezen. Hij zou proberen de oude vrouw niet omver te lopen om haar niet te bezeren. Maar de wachtpost met het geweer zou hij juist wel omverlopen. En ’m dan smeren door de eerste de beste poort, en dan verder, waarheen zijn benen hem maar wilden dragen. Tijdens zijn dagen in de kelder had Dejev het plaatselijk leven op het gehoor bestudeerd: ’s morgens en overdag was het aan de andere kant van de deur altijd een drukte van belang en zou het bijna onmogelijk zijn door de menigte weg te komen. Maar tijdens de avondbezoeken was het straatrumoer al geluwd en hoorde je alleen nog wat paardengehinnik in de verte. Dat was het moment om ervandoor te gaan. Eerst het bureau van de militie vinden. En als dat er niet was in dit van Allah vergeten oord, dan in de dichtstbijzijnde wat grotere stad zoeken. Dejev was per slot van rekening niet in het middeleeuwse Perzië, maar in SovjetToerkestan! Met de hulp van de militie een expeditie uitrusten om de trein te zoeken, en ook deze kelder komen inspecteren, het jongetje – wie het ook mag wezen – naar het ziekenhuis brengen, en de eigenaren van het huis voor de rechter brengen. Dat was alles. * Achter de deur naderden voetstappen. Dejev stond op de bovenste trede, in bokshouding, de blik strak gericht op de kier bij de vloer. De kier liet zacht avondlicht door met de belofte van een spoedige zonsondergang. Zijn veters waren strak gestrikt en de uiteinden in zijn schoenen gestopt om hem niet te hinderen bij zijn vlucht. Zijn jasje was tot aan zijn hals dichtgeknoopt. Achter de deur naderden voetstappen, maar niet de lichte voetstappen van een oude vrouw, niet het geklik van haar houten sandalen. Enkele mannen, in ieder geval meer dan twee, stampten in de richting van de kelder, pratend en kletterend met hun hoeven. Daar kon hij niet tegenop. Zonder revolver, in zijn eentje, nog verzwakt van uitputting – nee, dat redde hij niet.
De ijzeren grendel rammelde. De deurspleet verwijdde zich tot een deuropening. Daarin drie silhouetten, met enorme hoofden (ze hadden mutsen van vossenbont op, bleek later). Alle drie hadden ze geweren, die ze op Dejev gericht hielden. Zwaaiend met die geweren begonnen ze in hun taaltje naar hem te schreeuwen. Waren ze boos omdat hij vlak achter de deur stond? Met de handen verzoenend omhooggestoken week Dejev over de treden achteruit, maar de mannen begonnen nog harder te schreeuwen. Bedoelden ze dat hij de andere kant op moest? Hij liep terug naar de deur en stapte over de drempel. Een ruk met de lopen om de richting aan te geven; ze krasten wat op bevelende toon, en daar ging hij. Langzaam verzette hij zijn voeten, en hij keek om zich heen om zijn begeleiders en de omgeving op te nemen. Een laag gebouw met één verdieping om een vierkante binnenplaats. Boven zijn hoofd een vierkant stuk hemel waarin de zon onderging. In een hoek een kaarsrechte minaret. Een andere hoek leek door een machtige explosie of een bom te zijn weggevaagd; daar was alleen nog een ruïne, een groot gat met daarachter tot de horizon de naakte aarde: de woestijn. En dat hele huis, zonder ramen, met gewelfbogen waarin donkere gaten zaten in plaats van deuren, dat was opgetrokken uit platte bruine bakstenen, waarvan de helft uit de muren was gevallen, dat huis dat ooit bedekt was geweest met beeldhouwwerk en mozaïeken, maar nu alleen met stof en spleten, dat huis was nu één grote bouwval. En niet door een explosie waren de gewelven scheef gaan hangen en de balken van de overkappingen verwoest, maar door de tijd. Niet door een explosie was het turkooizen mozaïekwerk van de muren geblazen, maar door de tijd. Door de tijd was het plaveisel van de binnenplaats met alsem overwoekerd, zaten de vertrekken vol zand en was de ooit zo fraaie minaret afgekloven tot er nog maar een dood bot van over was. Dit was een verlaten karavanserai, van een leeftijd die niet in jaren, maar in eeuwen werd gemeten. In die karavanserai woonden mensen. De tekenen van hun bewoning oogden vreemd in dit bijna voor eeuwig ingeslapen landschap. Een paar vuren, op de stenen van de vloer, en daaromheen mannen met geweren. Een paar wagens met omhoogstekende disselbomen, vol met kisten en ketels. (De binnenplaats werd door de karren in tweeën gedeeld. Eén helft was een veekraal waar de paarden stonden.) Een paar bontgekleurde joerten stonden gewoon tussen de bogen van
de benedenverdieping. Op de bovenverdieping hingen kleden en kledingstukken te drogen. Nee, de mensen woonden hier niet, maar hielden zich hier schuil. Het was geen huis, maar een schuilplaats. Een nomadenkamp. En die nomaden waren geen vreedzame herders, maar strijders. Op hun borst kruiselings patroonlinten en verrekijkers. Aan hun riem dolken. Op de grond en tegen de muren lagen en stonden geweren, geweren... Vrouwen zag je niet, die waren er helemaal niet, of ze verscholen zich. Dejev zag er maar eentje, in een flits, een figuurtje op een balkon van de bovenverdieping, misschien de oude vrouw die hij al kende. Hij werd om de hele binnenplaats heen geleid. Langs de zwarte gaten van talloze bogen: ingangen naar de woonruimtes van de begane grond. Uit die gaten kwam een muffe lucht. In een ervan een kudde schapen op een kluitje, die een half slaperig geblaat voortbrachten. In een ander gat zag hij iets onbeweeglijks: een opgehangen lichaam in een gewatteerde jas. Aan de gehangene besteedde niemand enige aandacht. Al van verre begreep Dejev waar de geweren van het konvooi hem heen stuurden. De ene kant van de binnenplaats was feller verlicht dan de andere, onder de bogen brandden in lemen kruiken gestoken fakkels. Boven het plaveisel verhief zich een langwerpig podium met daaroverheen een grof gestreepte mat. Op die mat zaten mannen te eten. Ze zaten dicht op elkaar, in kleermakerszit, comfortabel achteroverleunend, en plukten met hun vingers eten uit de platte borden die voor hen stonden. Dertien mannen, geen gewone mannen, maar overduidelijk heel belangrijke; stuk voor stuk ademden ze trots en macht uit, alsof er dertien volbloed stieren of dertien tijgers op die verhoging zaten. En het was ook niet zomaar een maaltijd, maar een bijzonder feestmaal. Daarvoor klonken hun tijgerstemmen te luid. Lachten ze te uitbundig. Schreeuwden ze te vurig naar de overige strijders die bij de vuren op de binnenplaats zaten, en die hen al te uitbundig van repliek dienden. Op de binnenplaats rook het niet naar wijn of wodka, maar enkel naar brandende olie van de fakkels en gestoofd schapenvlees – de mensen waren niet dronken van de alcohol, maar van hun eigen vreugde. En hoe dichter Dejev bij de disgenoten kwam, des te sterker voelde hij de opwinding die van hen af straalde. De lucht kookte ervan.
Een van zijn bewakers boog eerbiedig, begaf zich naar het centrum van de dastarchan* en fluisterde iets tegen de voorzitter van het gezelschap. Die gebaarde met zijn hand en Dejev werd naar het licht gevoerd, vlak voor de ogen van het gezelschap. Ooit waren er in de binnenplaats fonteinen uitgegraven, waarvan nu slechte ondiepe kraters met sporen van lazuren mozaïeken restten. Een daarvan bevond zich recht tegenover de verhoging. Daar duwde een konvooisoldaat hem met zijn geweerloop heen. Omdat hij niet begreep wat ze van hem wilden raakte Dejev enigszins in verwarring en kreeg hij een tweede por in zijn rug. Daarheen? Hij deed een stap omlaag. Hij kwam terecht op de bodem van een droge fontein en zakte tot over zijn enkels weg in zand, rotte vleesresten en visgraten. Aan de ene kant keken de deelnemers aan het feestmaal verbaasd naar hem, aan de andere de geweren van het konvooi. Dejev rechtte zijn rug, zijn gezicht kwam ter hoogte van de gestreepte mat. Op de borden van de etenden kijken kon hij niet, maar henzelf zag hij des te beter; ze zaten vlak bij hem op slechts een paar meter afstand. Alleen wat hoger. Allemaal een sterk gebit. Wit, grijs, geel, van alle kanten grijnslachten ze hun slagtanden bloot, die er in de omlijsting van donkere snorren en baarden nog roofdierachtiger uitzagen. Hun kleding was een allegaartje: van een wollen boernoes tot een Engelse militaire tuniek die over een bontgekleurd zijden hemd werd gedragen. Allemaal droegen ze een hoofddeksel, sommigen wel twee: een kalotje over een doek, een tulband, een fez. Allemaal waren ze voornaam, groot, machtig; ze pasten nauwelijks op de verhoging en drongen elkaar er bijna van af. Allemaal donderden ze in hun eigen taal, schaterden en keken vragend naar de hoofdman: wat moet die malloot daar in het bassin? De hoofdman lachte niet. Die behoorde tot het soort dat weinig lacht. Hij had een ijzeren blik en hij hield zijn lippen op elkaar alsof ze dichtgelast waren. Zijn boernoes was heel bescheiden, zijn gezicht mager, zijn baardje dun, maar zijn metgezellen durfden bijna niet naar hem te kijken; wanneer ze zijn kant op draaiden, dempten ze hun schallende stemmen en richtten ze hun blik eerbiedig op de mat. Hij was de enige die niet met de anderen meejuichte – hij was gevoelens moe, al heel lang. Hij kon niet ouder dan veertig zijn, en keek onbevreesd als een aksakal, een eerbiedwaardige grijsaard.
Hoorde hij het goed dat de anderen hem Boerje-bek noemen? Nee, dat hoorde hij niet. Hij pakte iets van een bord en smeet het naar de fontein. Bij Dejevs schoenen viel een lamsbout neer, bijna helemaal afgekloven. Oe-oe-oe, brulden zijn disgenoten. Dus daarom hebben we een nar nodig! Allemaal pakken ze nog niet afgekloven ribben en botten van het tafeltje om ze erachteraan te gooien, maar Boerje-bek zegt kort iets en de mannen leggen de botten gehoorzaam terug. Het beste is opzij te kijken, niet naar beneden, vanwaar een vette etenslucht opstijgt, maar omhoog, zoals gelovigen in ogenblikken van angst, en niet in het gezicht van die pestkop-bek, hij moet opzijkijken, dat is het verstandigst, dan houdt hij het langer vol. En Dejev kijkt hem in het gezicht. In de ogen van de bek – de uitgedoofde ogen van een grijsaard in het nog gladde gezicht van een niet zo oude man – is geen vreugde, zoals je die ziet bij laaghartige mensen op het moment dat ze iemand kunnen vernederen, maar enkel onverschilligheid en melancholie. Hij is dit spel niet voor zijn plezier begonnen, maar voor het plezier van anderen, en daarom moet hij het ook uitspelen. Weer vliegt er iets naar de fontein – ditmaal geen bot, maar echt vlees. Dejev ziet het stuk, dat tegen zijn been kletste en nu naar zijn schoen zakt en een vetspoor achterlaat, niet, maar ruikt het wel: vers, goed met kruiden gestoofd schapenvlees. Nog een stuk, niet tegen zijn benen, maar tegen zijn borst. En nog een, in zijn gezicht. Het liefst zou hij dat brok op willen rapen en terugsmijten. Maar dat zou dan waarschijnlijk het laatste zijn wat Dejev in dit leven deed. En hij moet de kinderen redden. ‘Als ik je tegenkom in een gevecht, dan dood ik je,’ zegt Dejev duidelijk, en hij veegt de vetsporen van zijn gezicht. Hij zegt het op zachte toon, en bij het geweld van de andere stemmen zijn zijn woorden nauwelijks te verstaan. Maar nee, toch wel. Wanneer ze merken dat de nar zijn stem verheft, beginnen ze opgewonden te leuteren: die is wakker geworden! Ze kwaken en krassen in alle toonaarden, roepen elkaar van alles toe, slaan elkaar met hun vlezige knuisten op de schouder. Wedden ze?
De toeschouwers bij de kampvuren komen naderbij om de voorstelling van dichtbij te kunnen zien. Ze drommen bij elkaar op de aarden rand van de fontein naast het konvooi, en kwetteren in hun taal. Dejev steekt zijn hand omhoog, zo hoog hij kan, alsof hij hem vanuit de kelder naar de toeschouwers opsteekt, en heel even verstomt het kabaal van verbijstering. ‘Vandaag ben ik geen strijder,’ vervolgt hij in de stilte. ‘Vandaag breng ik vijfhonderd weeskinderen naar Sa...’ Zonder verder te luisteren beginnen de toeschouwers opnieuw kabaal te maken. Ook de bek luistert niet. Met een vinger wenkt hij een jongeman, geeft hem een opdracht, en de jongen knikt zo heftig dat zijn hoofd bijna van zijn nek valt. Een van de dertien, naar Perzisch gebruik gekleed in een wollen kaftan en met een geruite tulband op, schreeuwt luid iets naar de menigte, en die antwoordt met een vriendschappelijk geloei. Zoals vogels in de lucht naar elkaar roepen. Of zoals blaasorkesten loeien. Maar wat loeien ze? Dejev blijft niets anders over dan verder te praten, in de hoop dat de sluwe bek alleen maar doet alsof hij er niets van verstaat, maar in werkelijkheid toch een beetje Russisch kent. En het toch een heel klein beetje tot hem doordringt. Dejev haast zich, hij praat tot ze op bevel van de leider komen aandragen met een vat zoutzuur of andere rotzooi om de spraakzame gevangene tot zwijgen te brengen. ‘Die wezen gaan dood van de honger. De helft van hen is moslim, net als jullie. Je kunt hun hemden van hun lijf trekken en hun besneden dingetjes bewonderen. En de helft bestaat uit net zulke boerenkinderen als...’ Weer een vrolijk geloei: de bek veegt zijn handen, die vet zijn van het vlees, af aan een handdoek, maar die handdoek, dat is helemaal geen handdoek, maar een rode vlag! ‘En de andere helft van de kinderen zijn net zulke boeren als jouw dekchane. En vele spreken een taal die op die van jou lijkt. En zijn allemaal gebaard door vrou...’ Met een vies gezicht verfrommelt Boerje-bek die vaan en werpt die van zich af. De anderen pakken hem beet en scheuren hem bijna in stukken, vegen hun handen eraan af, de ergsten snuiten er hun neus in – gedrang, gelach, gejuich. ‘Ze zijn allemaal gebaard door vrouwen, die jouw vrouwen hadden kunnen zijn. En deze kinderen zijn net zo oud...’
De gemaltraiteerde vlag vliegt naar de fontein, bij het onopgegeten vlees en de half afgekloven botten. Niet naar die vervloekte vlag kijken! Blijven praten! ‘En deze kinderen zijn zo oud dat ze allemaal jouw kinderen hadden kunnen zijn.’ Wat wil die pestkop van hem? Welke rol is Dejev toebedeeld in dit oertheater? Kennelijk een rol zonder woorden. Achter de dastarchan lachen ze zich een ongeluk, opgewonden door de afrekening met de vlag. En weer steekt een van de dertien, iemand in een zwarte Turkse jas en met een gele tulband op, zijn armen omhoog en schreeuwt iets strijdlustigs, en weer begint de menigte als antwoord te joelen. Vieren ze vandaag misschien een geslaagd gevecht? Waarin ze die vlag hebben buitgemaakt? ‘Ik heb lang nagedacht en heb alles begrepen,’ zeurt Dejev hardnekkig door vanuit zijn kuil, als een waanzinnige die met zichzelf praat. ‘We zijn ergens in het rayon Arys verdwaald omdat we een verkeerde afslag hebben genomen. Je weet natuurlijk best dat we ons vergist hebben, Boerje-bek, jouw janitsaren hebben je dat allang verteld. En dat er bij ons niets te halen valt, dat weet je ook. Bij ons kun je niets weghalen, Boerje-bek. Je kunt alleen geven. Geef dan ook! De laatste jaren heb je levens genoeg genomen. Nu kun je het leven geven. Redden...’ Men barst opnieuw uit in een donderend gejuich. Op een kort teken van de bek brengt de jongeling van zo-even een grote hond naar de dastarchan. De hond is gehuld in het hemd van een Sovjetstrijder, met rode patjes bij de kraag en een rode ster op de mouw. Op zijn kop heeft de hond een pet met net zo’n ster, stevig met een touw vastgebonden, zodat hij niet valt. En zelfs de magere buik van de hond is enkele malen omwonden met een riem met gesp: een compleet uniform, alleen de uniformbroek en de schoenen ontbreken. De hond kijkt naar de lachende mensen, kwispelt met zijn harige staart en verheugt zich over de uitbundige vrolijkheid. ‘Een wees redden is een God welgevallige zaak. Vijfhonderd kinderen redden, dat zijn vijfhonderd God welgevallige zaken. Wanneer krijg je die kans weer, Boerje-bek?’ Moe van zijn ongewone uitdossing gaat de hond op zijn achterpoten zitten en probeert met zijn voorpoten de pet van zijn warrige kop te trekken.
‘Ho-o-o-o!’ gieren de muzelmannen van de pret. Bek gooit een stuk vlees naar de hond, niet in zijn bek, maar een eind verderop, aan de rand van de fontein. Het dier vangt het vlees bijna in de vlucht en ruikt nog meer vlees, aan Dejevs voeten. Hij springt naar hem toe en begint gretig de stukken die in het stof liggen op te schrokken. Dejev wil een stap achteruit doen, maar onmiddellijk klikken de trekkers van de geweren die op zijn rug zijn gericht: staan blijven! Dejevs schoenen en broek, zijn jack en zijn gezicht, alles zit onder het schapenvet, en het hongerige beest duwt zijn snuit tegen zijn schoenen, zijn broek, snuffelt aan zijn jack, en gaat op zijn achterpoten staan om met zijn voorpoten op Dejevs schouders met zijn warme tong zijn wangen af te likken. ‘De kinderen redden is makkelijk, ik zal je zeggen hoe het moet.’ Dejev probeert uit de buurt van de hete hondenadem te blijven, maar die is overal. ‘Je moet je mensen opdracht geven de rails te verleggen en een lus te maken tot de vorige verbinding met de hoofdlijn.’ Ook het speeksel van de hond is overal – in zijn neus, op zijn lippen en wimpers. ‘Voor die janitsaren van je is dat een dag werken, hoogstens.’ Zo te zien hoort alleen de hond hem. De aanwezigen op de dastarchan hebben het niet meer. Ze lachen niet, maar kreunen het uit en slaan met hun handen op de mat, zodat de schotels omvallen. Ook de andere toeschouwers schokken van een geluidloos lachen en pakken elkaar vast om niet om te vallen van plezier. De konvooisoldaten houden hun geweren op de gevangene gericht, maar kunnen hun wapens bijna niet vasthouden, de geweerlopen en hun buiken schudden heen en weer. Nadat hij Dejev geheel heeft afgelikt, ontdekt de hond bij diens voeten een schapenbot en wil dat nog meetrekken, maar... een schot, en hij valt op de grond. Even een stuiptrekking. Een kogel recht door de pet, die volloopt met bloed. Boerje-bek legt zijn revolver weg. Aan de andere kant van de binnenplaats, waar een stuk voor het vee is afgescheiden, hinniken en steigeren de paarden en blaten de schapen in hun hok. Nog één keer trekt het hondenlichaam met zijn poten, om dan onder het legerhemd te verstijven. Zwijgend komen de disgenoten weer tot zichzelf en ruimen het eten op dat over het kleed verspreid ligt. De helden die het gedurfd hadden tot vlak bij de
feestdis van de leiders te naderen trekken zich haastig terug naar hun kampvuren. Niemand kijkt nog naar Dejev. Kennelijk is de voorstelling afgelopen, of althans dat deel ervan waarin hem de rol van nar is toebedeeld. En dan komt er uit de woestijn onverwacht een windvlaag, vermengd met een wolk zand, die door het gat in de hoek van de karavanserai blaast en de lege vertrekken vult met zijn gehuil, alsof het gebouw een veelstemmige zucht slaakt. De mottige minaret zingt als een fluit. De kampvuren en fakkels krijgen lange, dunne, walmende vuurtongen. Heel even, dan gaat de wind weer liggen. Dejev beseft opeens dat het nacht is geworden. Het is al lang donker en al lang wordt alles wat zich afspeelt gehuld in het licht van brandende olie en hennepvezels. Nu, op dit ernstige en duistere uur, is het tijd voor het belangrijkste programmaonderdeel. Boerje-bek gaat staan en laat zijn blik over zijn strijders gaan, een strenge blik die de aandacht opeist. De strijders kalmeren en kijken reikhalzend naar hun commandant. Iemand aait de geschrokken paarden om ze tot rust te brengen... Ten slotte, tevreden met de ingevallen stilte, slaakt bek een bevelende kreet. Vanonder een zwart gewelf achter de dastarchan verschijnen drie gestalten, de jongeman van zo-even en nog twee anderen, bijna nog jongens. Ieder heeft een groot dienblad met hoge rand op zijn schouder. Op ieder dienblad ligt iets groots. Een watermeloen? Een mensenhoofd. Drie hoofden met van sterren voorziene vilten punthelmen duiken op uit het duister en komen langzaam neer op de dastarchan. Boerje-bek wacht even om zijn mannen de tijd te geven het gebrachte goed te bekijken, en neemt dan het woord. Zijn stem is zacht, maar weerkaatst door de muren is hij ook bij de verste kampvuren goed te verstaan. Zijn ogen zijn nog steeds koud, maar schitteren bij het licht van de fakkels en lijken gepassioneerd. Zijn gebaren zijn zuinig, maar ogen, herhaald door zwarte schaduwen, heel weids. Om zijn middel is een vilten doek gebonden, kennelijk tegen de spit. En dit weinig heldhaftige detail en de totale onverschilligheid voor wat anderen ervan denken geven zijn gestalte meer gewicht dan alle rijke gewaden van zijn disgenoten. Boerje-bek spreekt. Dejev kijkt naar de drie dode hoofden op de bladen, op dezelfde hoogte als zijn eigen hoofd, vlakbij. En zij kijken naar hem. Dejev kan er zijn ogen niet van
afhouden en kan maar niet begrijpen wat dit is. Nee, dit is onmogelijk te begrijpen. Net als die vreemde woorden die boven zijn hoofd knetteren. Deze mensen kun je niet begrijpen. Na afloop van zijn rede steekt bek een magere vinger de lucht in en vraagt dwingend iets. ‘Eh!’ antwoorden de strijders bevestigend in koor, als één man. En nog een vraag. ‘Eh!’ En nog een. ‘Eh!’ Dan is het stil. Langzaam verplaatst Dejev zijn blik naar de plek waar Boerje-bek stond. Die is er niet meer. Verdwenen. * Zouden ze hem vermoorden of niet? Daar dacht Dejev de hele nacht aan, zittend op de treden van de keldertrap. Als bek had gewild, had hij hem samen met die hond doodgeschoten. En waarom zou hij dan al dat eten en drinken aan hem hebben verspild? En die oude vrouw – een dienstmeid? Een min? Moeder? Die zou hij ook niet voor hem hebben laten zorgen. En die wachtposten bij de deur laten staan. Kortom, hij had Dejev ergens voor nodig. Maar waarvoor? Als gijzelaar was hij waardeloos, Dejevs leven was geen stuiver waard. Zijn kracht en waarde – de revolver en het mandaat – waren uit zijn zak gehaald. Autoriteit had hij niet. Net zomin als waardevolle kennis. Beschermers had hij niet. Dejev was een nul, een pluisje zonder gewicht. Waarom had bek gisteren zijn kameraden niet de spot met hem laten drijven? Zelf had hij botten naar Dejev gegooid, maar zijn strijdmakkers had hij het verboden. Zelf had hij de hond doodgeschoten, de hoofden op de dienbladen laten brengen. Was hij Dejev dan vergeten? Kortom, bek had Dejev nodig – al begreep hij geen jota van de plaatselijke talen, ook al was hij na die tocht door de woestijn zo zwak dat hij nauwelijks op zijn benen kon staan – maar bek had hem
nodig. Zozeer dat de oude vrouw hem had gevoed met een krachtige vleesbouillon met veel grutten. Nee, hij zou Dejev niet vermoorden. Die hond van gisteren had waarschijnlijk net zo gedacht toen hij dat overheerlijke schapenvlees opvrat... ’s Ochtends verschenen dezelfde mannen met hun vossenmutsen. Ze kwetterden een hele tijd, werden kwaad, gebaarden met hun geweren, tot Dejev het begreep: hij moest naar buiten, samen met het jongetje. Hij tastte in het donker naar het lichaampje, warm van enkele dagen koorts, en droeg het naar buiten. Ja, het was Zagrejka. Maar niet de oude Zagrejka, die Dejev had gekend en ’s nachts had gewiegd, maar een monsterlijke blinde met een vertrouwd lichaam. Zijn nek was opgeblazen en zat vol rode vlekken; zijn armen en benen waren daarentegen zo mager dat het hoog tijd was voor de ziekenboeg. Maar het voornaamste was zijn gezicht: geen gezicht, maar een zachtgekookt ei. Neus, lippen, wenkbrauwen, alles was opgezet en kneedbaar als paars deeg, en op de plaats van zijn ogen zaten korsten gedroogd bloed. Wie heeft je zo toegetakeld, jongetje? Heb je daarom zoveel dagen liggen woelen van de koorts, omdat dat piepkleine lichaam die verminkingen niet aankon? En heb je geen donkere kelder nodig en geen zwart aftreksel van een oud wijf, maar dokter Boeg, de enige echte en de beste dokter die er bestaat, met het grootste hart? Dejev droeg het verminkte kind in zijn armen en voelde in hete golven woede in zich opkomen. En onmacht: de schuldige vinden en straffen, dat was onmogelijk. Somber staarde hij naar het konvooi: is dat jullie werk? Of dat van jullie strijdmakkers? Maar die keken zelf liever de andere kant op, geschrokken van hoe het kind dat ze op het slagveld hadden gevonden eruitzag. Dejev werd in een wagen gezet, met het jongetje in zijn armen. Hij kon niet om zich heen kijken, hij had een zak over zijn hoofd gekregen, met nog een touw over die zak heen, zodat die niet door de wind kon worden opgewaaid. Ze gingen op weg. Ze reden een halve dag of langer, de wagen met de twee gevangenen en twee begeleiders te paard. Dejev hoorde het gepiep van wielen over de aarde en het ruisen van de woestijn: zand tegen zand, zand over alsem, zand over stenen. Hij
hield Zagrejka op zijn knieën. Het kind was zo zwak dat het zich ternauwernood kon bewegen, hij dacht maar één ding: ga niet dood. Als ze ons ergens naartoe brengen, jongen, in een goede wagen met goede paarden, zullen ze ons voor die tijd waarschijnlijk niet van kant maken. Misschien brengen ze ons naar een ander nomadenkamp, of naar een dorp, of naar een stad, en misschien wel naar de bergen, waarheen dan ook. Maar ga niet dood... Toen hij houtvuren rook en verre stemmen hoorde, begreep hij dat ze er waren. Er waren veel stemmen, heel veel, iele en heldere stemmen. Kinderen? Zijn – Dejevs – kinderen? Hij vergat de konvooisoldaten met hun geweren en begon op de tast de zak van zijn hoofd te trekken. Niemand die hem stoorde of kwaad naar hem schreeuwde. Het touw dat om zijn hals was gewikkeld probeerde hij los te maken, waarbij hij zichzelf bijna smoorde, maar hij rukte het alle kanten op, zoals een mug die in een spinnenweb vastzit, en nog eens en nog eens. Met zijn nagels wurmde hij de knopen los, en eindelijk ontdeed hij zich van het touw. En van de zak. Hij werd verblind door de felle zon. De heldere stemmen klonken luider. Waar? Wat? Midden in de woestijn. In de verte een donkere streep – een trein. Daaromheen een mierenhoop – mensen. De guirlande. Niet in staat nog langer op de wagen te blijven zitten sprong Dejev op de grond en begon te rennen. Met achterlating van Zagrejka, die op de kar lag, en de konvooisoldaten, en nauwelijks sneller dan de wagen, maar hij rende. Het was nog wel een paar werst tot aan de guirlande, maar ernaast was al heel duidelijk wit strooisel te zien: de kinderen in hun hemden. Dejev bewoog zijn benen bijna zonder met zijn schoenen de grond te raken of zijn knieën te buigen, om zijn krachten te sparen. Die waren toch al heel gauw op, maar stilstaan kon hij niet meer, zijn lichaam rende vanzelf voort, alsof het behekst was. Hij begon te hijgen. Struikelde. Maar viel niet. Hij rende, hij rende voort tot er voor hem uit een hartverscheurend geschreeuw klonk: ‘Dejev! De-e-e-e-jev. A-a-aa-a-!’ En al dat witte stroomde op hem af. Alles wat bij de wagons, ver van de wagons of binnen in de wagons was, naderde eerst langzaam, daarna sneller, onder
oorverdovend geroep: ‘De-e-e-jev! A-a-a-a-a-a!’ En Dejev rende naar ze toe, tot de tegemoetkomende en juichende witte stroom met tien tegelijk op hem botste, en toen nog tien, en nog tien, en met armen, lichamen, hemden aan hem kleefde en om hem heen kolkte, borrelde en steeds wijder werd. En met iedere seconde luider brulde: ‘De-e-e-e-e-jev! Verdoofd zonk hij weg in die draaikolk. Van alle kanten gepraat, gelach, beweging en geroep: ‘De-e-e-e-e-jev!’ Aan de rand doken donkere gestalten op: de zusters. Ze doken niet in de stroom – er was voor hen toch geen doorkomen aan, hij moest wachten tot de stroom was afgenomen –, maar riepen iets naar hem en drukten hun handen tegen hun mond. Wat is dat nou, huilden ze? Eén gestalte stak erboven uit: de ouwe. ‘De-e-e-e-e-jev!’ Hij aaide en omhelsde – handen, gezichten, schouders, kaalgeschoren kruinen, wat waren ze allemaal klein! –, drukte tegen zich aan, liet weer los en aaide opnieuw, eindeloos lang, tot ze er genoeg van kregen. De stroom dunde uit en begon op te drogen, maar nog steeds brulden ze zijn naam, floten, lachten, sprongen en zwaaiden ze. En pas toen wisten de zusters tot hem door te dringen. ‘Held van ons, lieverd, bovenstebeste! Van alle kanten voelde hij natte wangen, voorhoofden, dunne sleutelbeenderen, tegen zijn schouders, borst, rug. ‘Lieve Heer, wat een geluk! Je leeft nog, je bent ongedeerd!’ Ze huilden zonder hun tranen te verbergen, zodat zijn hele jack nat werd. ‘We hebben gewacht, maar we wisten dat het goed zou komen! Zoontje, kameraad, jongetje!’ Dejev aaide en omhelsde weer – armen, gezichten, kruinen –, ditmaal geen kleine, maar volwassen en voor de helft grijs. Hij omhelsde Fatima. Hij omhelsde de ouwe. Of beter gezegd, de ouwe omhelsde hem, klemde hem vast als een beer, drukte hem tegen zich aan en hield hem zo, een ogenblik kuste hij hem zelfs. Dejev zou zo tot de volgende dag zijn blijven staan, maar hij kreeg het benauwd en bevrijdde zich. ‘Daar is Zagrejka,’ zei hij tegen de dokter. Hij liep met hem naar de wagen, die inmiddels de trein had bereikt. De konvooisoldaten stonden ernaast op wacht. ‘Wie heeft dat gedaan?’ Boeg bekeek het verminkte lichaampje dat languit op de wagen lag en werd bleek om zijn neus. ‘De muzelmannen?’
‘Ik weet het niet,’ bekende Dejev eerlijk. ‘Wat een beesten.’ En Boeg tilde het kind op en bracht het naar het lazaret. * Belaja omhelsde hij niet, ze drukten elkaar de hand. Zwijgend, stevig. En ze keken elkaar diep in de ogen. Andere vrijheden veroorloofden ze zich niet – geen vluchtige kus, zelfs geen glimlach, hoewel ze alleen in de coupé waren. Echt alleen: Zagrejka had zich niet zoals gewoonlijk onder de sofa verstopt, maar lag in het lazaret. De commissaris begon meteen aan de treincommandant rapport uit te brengen over wat er tijdens zijn afwezigheid was voorgevallen, maar deed nogal vreemd: uiterst kort en met weglating van de details, alsof ze een stenogram voorlas. Alsof Dejev zelf alles al wist. De kinderen en volwassenen zijn gevoed. En zoals u al hebt gemerkt in goede gezondheid. We geven ze tweemaal per dag te eten – rijst. Die is door de muzelmannen gebracht, vijf zakken, en nog een wagen met druiven. Tevens hebben ze voor water gezorgd, zowel drinkwater als water voor de locomotief. Belaja ratelde als een telegraaf. Dejev kon de feiten maar nauwelijks bevatten. De rails zijn omgelegd. De trein is met de neus naar Arys gedraaid. Wanneer hebben ze dat gedaan? Gisteravond nog stond Dejev voor Boerje-bek om hulp te smeken, en nu is alles al gedaan? Maar hij kon er geen woord tussen krijgen: de commissaris had haast om het verslag te beëindigen. Alle doden zijn begraven. Er zijn meer zieken, maar dat kan de dokter u beter vertellen. We hebben geen epidemieën in de trein gehad, het lazaret werkt naar vermogen. Evenmin is er iemand gevlucht en er waren ook geen andere incidenten. In totaal zijn er volgens de telling van deze ochtend nu vijfhonderd kinderen in de trein, op de kop af. Als je de baby meetelt vijfhonderdeneen. Daarvan zijn er driehonderdachtennegentig van ons, die op de lijst staan. De overigen zijn er onderweg bij gekomen. De trein is klaar voor vertrek. Punt uit, einde van het geratel. Dejev zat op zijn divan met zijn ellebogen op tafel en zijn handen tegen zijn voorhoofd. Met zijn laatste krachten had hij zijn hoofd, dat troebel was van
vermoeidheid, ingespannen, maar hij slaagde er niet in om wat hij hier hoorde tot een duidelijk beeld samen te voegen. ‘Wanneer zijn die muzelmannen verschenen?’ vroeg hij uiteindelijk. ‘Op dezelfde dag dat u de woestijn in bent gegaan om hulp te halen.’ Belaja trok niet-begrijpend haar schouders op. ‘Eerst kwamen ze met water en eten. Daarna begonnen ze de rails om te leggen. Dat wilde eerst niet lukken, ze konden de rails niet buigen om een lus te maken. Een paar dagen later kwamen ze aanzetten met rails die al gebogen was, en toen lukte het. En nog weer een paar dagen later brachten ze u.’ Zo zat dat. Terwijl Dejev door het zand ploeterde had Boerje-bek de kinderen te eten en te drinken gegeven, rijst en zelfs de wonderbes. De mannen van Boerje-bek hadden een paar dagen lang in het zand gegraven om bielzen te leggen, zodat de guirlande haar reis kon vervolgen. Daarna hadden ze in een gevecht de Roden verslagen en hun hoofden afgehakt. En daarna hadden ze Dejev naar de trein gebracht, zonder een schrammetje, op een eigen wagen. Zo zat dat. ‘Zeg eens, Dejev...’ Belaja keek hem aandachtig aan, alsof ze een vraag wilde stellen die haar al lang had dwarsgezeten. ‘Hoe bent u erin geslaagd die wilden te overtuigen en alles uit te leggen? U spreekt geen Kirgizisch. En zij spreken geen Russisch, geen woord.’ ‘Daar ben ik niet in geslaagd.’ ‘Hou op met die grappen!’ zei Belaja boos. ‘Dat is niet leuk.’ En inderdaad. Hoe had Boerje-bek geweten waarmee hij kon helpen? * Maar hoe had hij het ook níét kunnen weten? Als er een trein in de woestijn staat zonder water en kolen, met zijn neus naar een afgebroken spoor, wat valt daar dan niet aan te begrijpen? En als er in de wagons ook nog kinderen op de banken liggen die ziek zijn geworden van de honger, wat valt daar dan niet aan te begrijpen? Alles is duidelijk, het kan niet duidelijker. Zonder woorden. Ook is duidelijk dat Boerje-bek ter wille van de kinderen Dejev heeft gespaard, zodat er iemand was om ze verder te brengen. Die kinderen waren voor Dejev nu
zijn kracht en kostbaarheid, zijn kennis en rijkdom, zijn hoge beschermers. In de woestijn van Toerkestan had niet Dejev de kinderen gered, maar de kinderen Dejev. ‘Dus,’ zei Belaja streng en definitief, ‘in Samarkand zal ik een officieel verzoek indienen dat uw trein de evacuatie zonder toezicht van de Kindercommissie mag uitvoeren. U kunt het wel alleen af, zonder commissaris.’ ‘Kameraad treinchef.’ Er werd voorzichtig op de deur geklopt. ‘Die muzelmannen hebben brandstof gebracht.’ Een lage, doorrookte stem – van de machinist. Hij klonk geschrokken, alsof de saksaoel niet was gebracht door de muzelmannen die ze al kenden, maar door een bataljon spoken. Dejev liep achter de machinist aan naar de locomotief. (De ogen van de machinist keken waanzinnig en vielen bijna uit hun kassen.) De tender zat vol brandstof, niet tot aan de randen, maar er ver overheen – een paar rare grijze brokken die als een berg de hoogte in staken. Geen saksaoel, geen steenkool. Kleren? Jassen. In stukken gesneden, maar nog steeds herkenbaar: kragen met rode patjes, stukken van mouwen met sterren, rode borststukken, schouderstukken, jaspanden, ruggen. Uniformjassen van het Rode Leger, aan stukken gesneden tot één massa textiel. De uitrusting van een bataljon? Een heel regiment? Met sabels aan mootjes gehakt, in het wilde weg, van de gedode soldaten gehaald, speciaal voor de trein, of beter gezegd, voor Dejev. En nog eens zoveel helmen, eveneens in tweeën of drieën gehakt. ‘Wat doen we?’ vroeg de machinist. Hij staat naast hem met zijn pet in zijn hand. ‘Stoken,’ beveelt Dejev.
DRIE Samarkand
## O bergen, bergen! Stenen, stenen. Als gigantische gedeukte brokstukken verrijzen ze waar je ook kijkt. Hoog erboven is de hemel, ver en blauw, overtrokken met een lichte wolkensuspensie. Zo hard en donker als de steenmassa is, zo doorzichtig en licht is het uitspansel. Bergen en hemel, een eeuwenoud lied. Onderaan zijn de hellingen begroeid met geel gras en rode bomen, vanboven zijn ze kaal en grauw, en soms met sneeuw bedekt. Als je goed kijkt kun je in die grauwheid alle kleuren van de wereld ontdekken, en in de strenge geometrie van de hellingen de tere lijnen van bossen en struikgewas. Bij zonsopgang branden de puntige toppen als vuren op een blauwe steenzee, bij zonsondergang gloeien ze opnieuw. Zelf verandert die steenzee bij warm zonlicht in goud, en bij het koude maanlicht in zilver. Alleen de diepe kloven blijven dag en nacht paarszwart, en ademen eeuwige kou en duisternis uit. De trein ratelde als een rammelaar over de hellingen. Een doffe echo springt over de bergwanden, probeert af en toe de trein in te halen en hun van om een hoek tegemoet te komen. Geen toeschouwers, geen voetgangers, niet eens een zwerfhond kwamen ze op dit traject tegen, niets dan stenen en stenen. Heel in de verte, boven de afgronden, hingen steenarenden in de lucht, de enige toeschouwers van de onverdroten koers houdende guirlande. Vanaf het dak van de stafwagon keek Dejev naar die steenzee, over de bodem waarvan de trein voortreed. Ze hadden nog honderd werst te gaan. Vandaag zou de trein Samarkand bereiken. Kortgeleden hadden ze bijna een dag in Tasjkent doorgebracht. Dejev zelf had het vertrek opgehouden, op zoek naar honderd witte hemden. Maar tevergeefs. ‘Begrijp dan, kameraad,’ zei de commandant van het Tasjkentse garnizoen tegen hem, ‘ik heb niet het recht het leger in zijn blote kont te laten lopen. Exact over twee weken valt de winter in. En in die winter moeten mijn soldaten Boerje-bek nog gaan vangen, in de bergen, in de sneeuw. Wil je dat ze dat zonder hemd aan hun lijf doen? Die kinderen van je zijn nog maar een dagreis van dat heilzame kindertehuis met griesmeelpap verwijderd, dat redden ze wel.’
Ja, dat zouden ze wel redden. Maar slechts vierhonderd zouden dan een dak boven hun hoofd krijgen en die griesmeel­pap oplepelen, en de overige honderd zouden op straat staan. En exact over twee weken werd het winter. Dejev hoopte nog stof te vinden en ging naar een textielfabriek. Maar die heette alleen maar textielfabriek en bleek een kaarderij: uit de zaaddozen werden de katoenbollen gehaald en de vezels werden gekaard en vervolgens naar het verre Jaroslavl getransporteerd. Hij ging naar de militie, de douane, de Tsjeka, maar vond niets. Honderd hemden voor dakloze kinderen waren in dat hele rijke Tasjkent niet te krijgen. Nog negentig werst naar Samarkand... Tijdens hun verblijf in de trein hadden de zwerfkinderen een metamorfose ondergaan. Ze waren door de zusters schoongeboend tot ze zo roze waren als varkentjes, en kaalgeschoren zodat hun hoofden glommen. Hun oren waren schoongemaakt en uitgeschraapt. Hun nagels geknipt. Hun zweren met jodium behandeld. Etalagepoppen leken het. Alleen hadden ze nog steeds hun oude vodden aan. Die lompen waren niet meer te repareren of te wassen, konden niet meer binnenstebuiten worden gekeerd of vermaakt. Het was een verzameling gaten, draden en onuitwasbare modder. Vergeleken bij de witte hemden van de andere kinderen leken ze nog dubbel zo smerig. Als hij die lijsten niet had vervalst, zou Dejev niet aan de kleding hebben gedacht. Wat maakt het uit in wat voor uitdossing hij die kinderen bij het tehuis afleverde? Soms hadden ze zelfs helemaal geen kleding. Maar hij had die lijsten vervalst, en de lompen van de zwervertjes schreeuwden dat uit. Misschien maakte Dejev zich ten onrechte zorgen? En zou de directrice in Samarkand even lief en goedgelovig zijn als Sjapiro, iedereen opnemen en het bedrog niet opmerken? Maar als het een soort Belaja zou zijn? Nog tachtig werst naar Samarkand... Alles toegeven? Een berouwvol telegram naar Kazan sturen, en vertellen over de honderd kinderen die gestorven waren en de honderd die ze onderweg hadden opgepikt? Ze niet zomaar op straat zetten, maar ze ergens onderbrengen? Desnoods niet in een bijzonder kindertehuis met uitgebalanceerde voeding dat meer op een sanatorium leek. Maar waar dan? Nergens. Er zijn in Samarkand geen andere kindertehuizen, zover was de Sovjetmacht nog niet gekomen.
Maar zelfs als ze geen onderdak zouden vinden voor de zwervertjes, zouden die in het voedselrijke Toerkestan dan te gronde gaan? Ervaren zwervers en bedelaars waren het allemaal, beter vond je ze niet! Dejev had ze door de Hongersteppe gevoerd, door de dode woestijn en de bergen naar het land van de druiven en de rijstvelden, voor de kou en de sneeuw zouden invallen. Was dat nog niet genoeg? Nee, dat was het niet. Nog zeventig werst naar Samarkand... Zestig... En toen het er niet meer dan vijftig waren liep Dejev de wagons door en beval de zusters alle kleding van de kinderen in te nemen om die te wassen en te desinfecteren. Hoezo wassen, vroegen die verbaasd. Rondom zijn bergen. En het is nog maar een paar uur en we zijn er. Doe wat ik zeg, beval hij kortaf. Regel nummer vier, de regel van de treincommandant. De hemden werden ingenomen en naar de stafwagon gebracht. In hoge witte stapels lagen ze rond de badkuip, en in wat kleinere stapels lagen daar ook de vodden van de zwervertjes. Na korte tijd kwam de guirlande uit een kloof en reed vlak langs de rand van een ravijn. Dejev rukte het raam omlaag en begon de witte stapels door de raamopening naar buiten te gooien. Wind en gebonk waaiden naar binnen. Naar buiten vlogen de hemden. De kleintjes in de stafwagon, en Fatima, en Koekoekje, en zelfs de Wolvin van het Capitool keken als betoverd hoe de treincommandant vocht met de wind. Dejev wierp de hemden weg alsof het gewichten waren, met inspanning van al zijn spieren. De luchtkolken probeerden ze terug te werpen. Eén stapel, twee, tien – alles weg, weg, weg! Ook in de andere wagons keken ze als behekst naar buiten. Daar vloog een gigantische vlucht witte vogels die het landschap aan het oog onttrok. Of waren het hemden? Ze klapperden met hun vleugels en streken langs de trein, langs de ramen, langs de gezichten van de kinderen die hun neus tegen de ruiten hadden gedrukt, waarna ze de afgrond in doken, zodat ze onvindbaar waren en niet meer op te rapen, zelfs niet als iemand de trein zou laten stoppen om alles weer in de oude staat te brengen.
* ‘Jullie gaan bloot, op blote voeten,’ zei Dejev tegen de kinderen. ‘En wie zich schaamt, die moet op straat overwinteren.’ Om tegenspraak te voorkomen voegde hij eraan toe: regel nummer vier. Ze dachten niet aan tegenspraak, ze begrepen dat het niet zomaar was. Dejev had het kindertehuis al gevonden en de komst van de evacués aangekondigd. De directrice was niet zo onnozel als Sjapiro, maar ook niet zo’n slang als Belaja, ze wilde met hem meegaan naar het station om hem te helpen, maar dat wees Dejev van de hand: we komen zelf wel. De grond was nog droog en warm van de hete zomer; en ook de herfstlucht was nog mild en er scheen een vriendelijk zonnetje – in één woord, Samarkand! Dejev hoopte maar dat er niemand kou zou vatten. Op november stapten vijfhonderd kinderen uit de hospitaaltrein, zonder een draad aan hun lijf. Het oudste meisje, de dertienjarige zwangere Tproesja, had zich in een kozakkensjaal gehuld. De anderen waren poedelnaakt. De kinderen stelden zich op het perron op zoals ze in de trein hadden gezeten, per wagon. Hun lichamen waren mager en plat, hun armen en benen bijna allemaal zo dun dat je ze met één hand kon omvatten, hun hoofden kaalgeschoren, bij allemaal. Jongens en meisjes – nauwelijks van elkaar te onderscheiden, en van achteren al helemaal niet — wachtten op het vertreksignaal. De wagen die Dejev op het stationsplein had gehuurd reed tot vlak bij de trein. Daar werden de heel kleintjes in gezet en de zieken neergelegd. De voerman keek naar dat kinderleger zonder kleding en sloeg zwijgend een kruis. Het leger was verbazingwekkend vreedzaam: geen rijmpjes, geen grappen, zelfs geen korte lachjes. De kinderen waren doodop van de lange reis en bedrukt door het komende afscheid. Ze waren allemaal allang door de zusters geknuffeld, één, twee, drie keer. Ze waren al voorzien van wijze raad, goede wensen en beloftes. Maar nu stonden ze op het perron en konden ze hun blikken niet losrukken van de wagons die anderhalve maand hun huis waren geweest. Hun wachtte een nieuw huis, en de treincommandant had beloofd dat er daar voor iedereen plaats zou zijn (‘een mes in mijn hart, een spijker in mijn oog!’), maar toch deed het pijn om de guirlande te moeten verlaten. 15 1923
Boven hun hoofd straalde een heldere, vreemde hemel en scheen een heldere, vreemde zon, die zelfs in november nog warm was. Onder hun voeten was een vreemde aarde, die hun voeten en benen in wolken stof hulde. Maar die hun bleke lichamen niet kon kleden. De zusters hadden opdracht gekregen in de trein te blijven en ‘er geen natte boel van te maken’. En dat hadden ze gehoorzaam gedaan, maar de waterlanders konden ze toch niet bedwingen; ze liepen snotterend en in hun ogen wrijvend langs de stationsgebouwen. Dejev had gedreigd dat wie al te veel jankte zou worden ontslagen. Maar hij begreep dat dit dreigement zinloos was: de reis was al ten einde. Hij had besloten de kinderen in zijn eentje door de stad te voeren, zonder de dokter en de zusters, en zelfs zonder de commissaris. Hij had een gesprek met de directrice van het tehuis in het vooruitzicht. Een moeilijk gesprek. Of een gevecht? Of een beleg? Hoe het ook zij, de vrouwen zouden hem niet kunnen helpen, en hem zelfs kunnen hinderen. Hij moest dit zelf doen. Moge het geluk hem nog een allerlaatste en allerbelangrijkste maal deelachtig worden. En daar gaan ze: Dejev steekt zijn arm omhoog en geeft een kort fluitsignaal: lopen! Hij loopt voorop. Daarachter de kinderen in dichte rijen. Aan het einde van de colonne de wagen met de zieken en helemaal achteraan de oude hond met haar tot op de grond afhangende tepels. Vijfhonderd jongens en meisjes lopen zwijgend over het perron. Duizend blote voeten – vijfhonderd linker en vijfhonderd rechter – lopen geruisloos over de aarde, weg van de trein. De zusters zetten nog een paar stappen en bleven toen staan, alsof ze met een onzichtbare lijn aan de trein waren vastgebonden. Ze strekten hun armen uit naar de kinderen, zo ver ze konden, maar ze waren al niet meer te bereiken. De kinderen gingen van de vrouwen weg en de vrouwen lieten ze gaan, in de wetenschap dat ze hen wel nooit meer terug zouden zien. De guirlande stond op het spoor, stil, met lege wagons. Ramen en deuren treurig geopend, binnen had de wind vrij spel. De machinist wilde nog een laatste afscheidsgroet brengen en pakte de hendel van de stoomfluit beet. Maar er kwam geen fluitsignaal, de locomotief was al koud en kon alleen nog een krampachtige kreun slaken. De popevrouw zat nog lang gebeden te fluisteren in de richting van de stofwolk die de kinderen hadden doen opwaaien. De boerenvrouw zat op een wagontrap
als een kip op haar eieren, met haar poten tegen elkaar en met droevig opgestoken veren. De naaister had een paar emmers water gepakt om de vloer te dweilen, maar was toen op haar kooi gaan liggen om naar de stilte te luisteren. En in de keukenwagon jankte Memelja van verdriet. Er was niemand die hem zijn sentimentaliteit kwalijk nam en daarom kon hij net zo hard huilen als hij wilde. Maar het verdriet binnen in hem was te groot voor alleen maar tranen. Met zijn gezicht tegen de deurspleet gedrukt keek Memelja de stofwolk na waarin de treinkinderen verdwenen, en hij jankte het uit. * ‘Laat me naar huis gaan,’ zei de dokter tegen Belaja. ‘Ik ben oud. Nog zo’n reis met kinderen trek ik niet meer.’ Hij was meteen gekomen zodra de wagons en het lazaret leeg waren, en enkele minuten later ook het perron. De zusters hadden hun gezichten, die nat waren van het afscheid, nog niet gedroogd, of Boeg stond al in de coupédeur van de commissaris. ‘Waarom wacht u niet tot de treinchef terug is?’ Belaja zat op de divan en was bezig allerlei rommel te sorteren op de tafel. De dokter deed een stap naar binnen en begreep dat het de voorwerpen waren die ze tijdens de reis van de kinderen in beslag had genomen: stukken verroest ijzer, delen van scheermessen en glas. ‘Die probeert me om te praten en dan geef ik toe.’ Iedereen wist al dat de guirlande zou blijven wat zij was: een rijksevacuatietrein van de Kazanse spoorwegen. Met nieuwe kinderreizen in het vooruitzicht, en niet weinig ook. ‘En ik dan niet?’ Belaja’s blik was tegelijk afwezig en gespannen, alsof ze aan iets heel anders dacht en het gesprek haar grote moeite kostte. ‘Zelfs als je dat doet, zal ik weigeren.’ Ze knikte kort: duidelijk. ‘En je wilt nu onmiddellijk naar Kazan terug?’ zei ze op half vragende, half bevestigende toon. ‘Vanavond vertrekt de trein naar Orenburg. Verder kan ik met plaatselijke treinen.’
‘Ik kan u niet aan het lazaret vastbinden. Al wilde ik het nog zo graag!’ Belaja gooide met een dramatisch gebaar een paar spijkers van de tafel in haar rugzak, zweeg even, en voegde er wat zachter aan toe: ‘Dejev zal het moeilijk krijgen zonder u.’ De overige rommel veegde ze met de zijkant van haar hand in een afvalblik, dat ze tegen de muur zette. En Boeg legde pijlsnel zijn mandaat op de nu vrijgemaakte tafel – graag uw handtekening. ‘En de zusters ook,’ liet ze er nadrukkelijk op volgen. En alsof ze het papier niet had gezien controleerde ze de inhoud van haar rugzak. Vervolgens die van de zakken van haar jack. En daarna die van haar aktetas. Boeg keek zwijgend vanonder zijn wenkbrauwen naar het gelakte tafelblad, waarop een verfomfaaid vel papier lag. ‘Hoor eens, Boeg,’ zei de commissaris ten slotte, terwijl ze voor het eerst tijdens het gesprek aandachtig naar de dokter keek. ‘We hebben allemaal zo onze zwakke momenten. Daar hoef je je niet voor te schamen.’ Ze wachtte even. Toen haalde ze toch een potlood uit haar zak. ‘Mocht u zich bedenken, kom dan terug naar de trein.’ En ze ondertekende het mandaat. ‘Morgenochtend vroeg vertrekt de trein naar Boechara om rozijnen en gedroogde abrikozen te laden voor het Wolgagebied. En dan terug naar Kazan, om nieuwe kinderen op te halen.’ Boeg gaf geen antwoord, maar pakte het papier van tafel, knikte dankbaar en verliet de coupé. En pas in de gang drong het tot hem door dat Belaja al die tijd bezig was geweest haar eigen spullen te pakken, alsof ook zij van plan was te vertrekken. * In de gang stuitte hij op Fatima. Ze zag Boeg niet, hoewel hij haar in het voorbijgaan met zijn schouder aanraakte. Ook had ze niet gezien dat haar kapsel in het ongerede was geraakt: één vlecht was uit de strengen haar om haar voorhoofd gevallen en half losgeraakt. Met een armzalig manteltje over haar elleboog liep Fatima met een kalm, ondoorgrondelijk gezicht de wagon uit, zonder onder haar
voeten te kijken, zonder naar de ramen te kijken, zonder ook maar ergens naar te kijken. ‘Zuster!’ Tot nu toe had Boeg het vermeden haar bij haar naam te noemen, hoewel hij de andere vrouwen in de trein allang tutoyeerde. Ze hoorde hem niet. Bij de deur haalde hij haar in. Hij durfde haar niet bij haar schouder te pakken, hij raakte haar manteltje aan, dat afhing van haar elleboog en dat hij opeens in zijn hand had. Ook dit verlies merkte Fatima niet op. Ze liep het perron op, haar schoenen met ijzerbeslag tikten gelijkmatig, net als een klok. Ze liep weg. Wist ze zelf waarheen? Ze liep met vaste tred, met rechte rug, het hoofd omhoog, alsof ze een korset aanhad. Alleen de losgeraakte vlecht deinde traag in de wind en raakte nog losser, en haar elleboog was nog steeds gebogen, alsof ze een onzichtbaar kledingstuk vasthield. Ze liep over de stoffige woestenij langs de rails in de richting van de stationsgebouwen, over aardkluiten en kuilen, langs honden die in de greppels lagen en schuttingen van opslagterreinen. Een hond sprong op en blafte haar na. Ze draaide zich niet om. Boeg wierp het manteltje in de stafwagon en haastte zich achter haar aan. Zijn jasje was achtergebleven in het lazaret, en zo draafde hij in alleen zijn hemd, dat onder zijn buik onder zijn uniformriem was gestopt. Hij haalde Fatima in, maar durfde haar niet voorbij te gaan of haar aan te raken. Hij bleef naast haar lopen, en probeerde vanaf zijn hoogte in haar verglaasde ogen te kijken, steeds maar mompelend: ‘Zuster nou toch, wat is er, zuster...’ Algauw kwamen ze in een doolhof van kleine straatjes terecht. Rechts en links eindeloze lemen muren, waar boomkruinen boven uitstaken en waarachter gedempte geluiden op leven wezen. Boeg keek af en toe om om in deze wirwar van straten oriëntatiepunten te onthouden, maar de straatjes kronkelden alsof ze dronken waren; hun schaduwen verschenen nu eens voor hen uit, en dan weer achter hen. Hij gaf het op. De zoveelste zijstraat bleek dood te lopen. Fatima draaide zich om en liep met hetzelfde onbewogen gezicht terug. Nee, deze vrouw wist niet waar ze heen ging, ze verzette enkel haar voeten om zo ver mogelijk van die lege guirlande weg te raken, waar het verblijf ondraaglijk was geworden.
Voorbijgangers keken boos naar haar. Een oude vrouw, van hoofd tot voeten in het zwart gehuld, schold haar uit vanonder haar wollen doek en dreigde haar met haar vuist. Het duurde even voordat Boeg begreep dat ze op Fatima schold omdat die blootshoofds was. Een magere oude man voegde zich bij haar, speeksel spetterend van woede, en nu pas pakte Boeg Fatima bij haar elleboog – we moeten hier weg, voordat ze ons in elkaar slaan. Ze pakte zijn arm en liep in hoog tempo verder. Boeg pufte en hijgde van dat snelle lopen, zijn hart begon op te spelen, toen er opeens minder muren waren, en ophielden: het einde van de stad. Een steenslagweg liep steil omhoog, daalde toen weer scherp en ging weer omhoog. En de vrouw bleef maar lopen, steeds sneller. ‘Waarom heb je Koekoekje niet meegenomen, zuster?’ vroeg hij ten slotte omdat hij zich niet meer kon beheersen. Dat heeft de treinchef je toch voorgesteld? En ook dat je in Samarkand bij de kinderen kon blijven. Je wilde het zelf niet. En als je het zelf hebt besloten, dan moet je het zelf maar weten ook. Nee, dat zei hij allemaal niet, je moest haar nu geen verwijten maken en geen medelijden tonen, maar gewoon je arm om haar schouders leggen, zodat ze kon uithuilen. Maar dat deed hij niet. Dat durfde hij niet. De stenen knarsten en verbrijzelden onder de zware stappen van de dokter, en hij gleed voortdurend uit op de steile helling, maar de vrouw keek niet eens waar ze liep. Kennelijk merkte ze niet dat ze op weg was naar de bergen. Die bergen waren al te zien tussen de heuvels die ternauwernood waren bedekt met geel gras en hier en daar met een lading reusachtige stenen. Ergens beneden ruiste een beekje, en daar, bij het vocht, was er wat meer geel en groen, daar groeiden struiken. ‘Denk je dat ik niet weet waarom je wegvlucht?’ Hij hijgde zwaar en praatte langzamer. ‘En waarom je je in de wagon verstopte toen de kinderen vertrokken, en je niet eens uit het raam naar ze wilde kijken? Ik weet alles. Je dacht natuurlijk dat, als je maar geen afscheid nam, ze dan altijd van jou zouden zijn, dat je ze niet had afgestaan en ze bij je zouden blijven.’ Uit het feit dat de vrouwenschoenen sneller op de weg tikten en bijna tot een looppas versnelden, maakte hij op dat hij de spijker op de kop had geslagen. En ook begreep hij dat ze hem hoorde. Hij kon Fatima’s gezicht nu niet zien, alleen haar achterhoofd met de ene losgeraakte vlecht en die rechte rug.
‘Maar ze zijn ook zo al van jou!’ riep hij naar die rug. Hij probeerde zijn gedachten in korte stukjes te hakken, omdat hij geen adem genoeg had voor lange zinnen. ‘Jij hebt ze gevoed, niet met brood, zoals Dejev, maar met liefde. Door jou zijn ze gered! Door jouw liefde. Door jouw knuffels. Glimlach. Daarom zijn ze van jou...’ Tegelijk met zijn adem braken zijn woorden af. ‘Zelfs als ze je vergeten... ook mij zullen ze vergeten... en Dejev, en die hele trein... en hun hele vervloekte jeugd... dan zijn ze toch van jou, Fatima...! Dat verander je niet.’ Eindelijk had hij haar bij haar naam genoemd, hij begreep zelf niet hoe dat kwam. Het liefst wilde hij op een van die stenen gaan zitten die overal langs de weg lagen. Of ernaast staan en er met zijn armen op leunen om op adem te komen. Al was het maar een paar tellen stil blijven staan. ‘En hoeveel zijn er nog steeds, Fatima! Hoeveel van die kinderen zijn er nog steeds... in Kazan... in Tatarije... langs de Wolga... overal in het land... klein, doodsbang, zonder moeders... Wie moet ze helpen...? Wie moet ze omhelzen...? Kussen...? Troosten...? Wiegeliedjes zingen...? Ze hebben je nodig... Jou!’ Het was of er bij dat laatste ‘jou’ een ijzeren staaf uit haar ruggengraat werd getrokken. Haar schouders zakten weer en kregen hun natuurlijke silhouet terug, en haar hoofd boog wat voorover. De vrouw stapte door, nog steeds even snel, alleen nu niet meer met de mechanische tred van een pop, maar met de gang van een levend mens. ‘Zoals je met ze omgaat, Fatima! Stel je dat toch voor! Zoals je ze wast in de badkuip... warm water te drinken geeft... de tranen van hun wangen wrijft...’ Zijn hart bonkte tegen zijn ribben als een steen in een leeg vat. ‘Toch, Fatima? Zoals ze allemaal onder je armen kruipen... als vogeltjes onder hun moeders vleugels... En zich aan je rok vastgrijpen, je kunt ze bijna niet loskrijgen...! En weer zijn ze allemaal van jou... Totdat je ook die hebt grootgebracht en in de wereld zet... als een vogel...’ De bomen langs de weg schudden hun rechte takken heen en weer. Of schudde hij zelf tijdens het lopen heen en weer? ‘En zoals je voor ze zingt, Fatima? Zoals je dat zingt: sla-aa-ap, mijn zo-o-o-on... slaap en ontwaak als een ma-a-a-an...’ Hij kon niets meer bedenken, en ook de lucht in zijn borst was op, maar toch wilde hij niet zwijgen – hij moest doorpraten, haar afleiden, zodat ze niet terugviel
in haar verdriet. Of zingen. En Boeg zong: ‘Gezadeld is het pa-a-a-ard... de boog is strak gespa-a-an-nen...’ Zijn gehoor was slecht, hij zong vaak vals, en ook de tekst kende hij niet helemaal, en zijn Tataars was gebrekkig, maar terwijl hij de helling op klauterde bleef hij de regels herhalen. ‘De tijden roe-oe-oepen... De volkeren wa-a-a-achten...’ Uit zijn borst kwam een geluid alsof die door een kogel was doorboord en de lucht met gefluit uit het gaatje kwam, tegelijk met zijn gezang. ‘Alles is vol van jou-ou-ou-ou... zoals de bo-o-o-odem van de zee... vol is van waa-a-ater... In de verte klonk een zwakke echo, een zwak geblaat, uit de maat. ‘Ik ben als een vis in het za-a-a-and... Een vogel in de go-o-ol-ven...’ Boeg zong alles wat hij zich van de liedjes herinnerde, en begon toen aan de tweede ronde. ‘Sla-a-a-ap onze laatste na-a-a-acht... ik zal op je wa-a-a-achten... Voor alle moeders van de we-e-e-ereld...’ De grijze oude man strompelde naar adem happend over het bergpad en zong. Hij begreep ook wel dat er niets absurder was dan deze scène en niets afschuwelijkers dan zijn haperende stem. Maar Fatima luisterde, en dat was het enige wat telde. Fatima luisterde, dat wist hij zeker, want met iedere regel, met iedere stap leefde de versteende figuur van de vrouw meer op, kregen haar bewegingen meer van hun gewone soepelheid terug en werd haar gang rustiger en stiller. ‘Zo is het, Fatima.’ Verbaasd ontdekte Boeg dat ze heel langzaam liep en nauwelijks vooruitkwam, maar dat hij haar toch niet kon bijbenen en achteropraakte. ‘Jij bent in die trein... alle moeders van de wereld... Daarom heb je het moeilijk.’ Zijn hart was geen hart meer, maar een ijzeren vuist die binnen in hem hamerde, en Boeg begreep dat hij zo meteen zou neerstorten. En als hij viel zou hij niet meer opstaan. ‘En blijf nu stilstaan!’ gebood hij de vrouw die voor hem liep. Ze bleef stilstaan. Daar stond ze, klein, met hangende schouders en gebogen hoofd.
Boeg keek naar haar, hijgend en met zijn handen tegen zijn ribben om zijn wild kloppende hart tot rust te brengen. Hij keek en wist niet hoe hij nu verder moest. Hij liep naar haar toe en nam haar in zijn armen, als ze maar niet de bergen in vluchtte. Praten kon hij niet meer, zingen ook niet, hij hijgde als een gewond dier, loeiend en fluitend. Maar stilstaan en die vrouw in zijn armen houden, dat kon hij nog. En zo stond hij daar, één minuut, of tien, of honderd, tot zijn keel niet meer brandde en zijn lippen weer woorden konden vormen. ‘Huil,’ zei hij toen. ‘Huil maar, Fatima. Ik zal het tegen niemand zeggen.’ Maar Fatima huilde niet. ‘We hebben allemaal zo onze zwakke momenten.’ Het was alsof hij dit al eens eerder had gehoord. ‘Daar hoef je je niet voor te schamen.’ Ze lag in zijn armen, met open ogen, en huilde niet. Boeg draaide zich om en droeg het kleine vrouwtje terug naar de stad. * De kinderen stonden op de binnenplaats van het grote gebouw met de gepleisterde muren en namen die geheel in beslag, zowel het middenstuk van aangestampte aarde als de met stenen geplaveide brede randen. En zelfs op de houten trappen die vanuit de vier hoeken naar de eerste etage leidden stonden kinderen: meisjes en jongens van twee tot twaalf jaar, precies vijfhonderd in getal. De kar met de zieken kon met moeite de binnenplaats op. Hij paste maar net door de poort en verstopte de doorgang. Het paard stootte voortdurend met zijn hoofd tegen de kaalgeschoren kinderkruinen en hinnikte, maar de voerman liet het niet verdergaan, en het wachtte geduldig. Vanaf de houten balustrade die om de hele tweede verdieping van de voormalige medresse heen liep keek directrice Davydova op de menigte neer. Het was een goede maar lelijke vrouw, met een dikke neus, dun haar en een ouderwetse pince-nez met een hoornen montuur die uit haar borstzak stak. Zowel de pince-nez als haar linnen blouse als haar linnen schort was oud, veelvuldig gerepareerd en daarom ondefinieerbaar gemoedelijk. Ze kon veertig zijn, maar ook zestig, want ze behoorde tot het type mensen voor wie leeftijd geen betekenis heeft.
Dejev stond naast de directrice en keek stug de andere kant op. Davydova werd aangestaard door duizend kinderogen: donkerbruin, lichtbruin, zwart, blauw, grasgroen. Van onderen naar boven. Plus nog door een van ouderdom kaal geworden hond (die een van de jongetjes in zijn armen had genomen om te voorkomen dat iemand in het gedrang op zijn poten zou trappen). Een ogenblik geleden, toen Dejev net de grendel van de poort had opengemaakt en de blote kinderen in een eindeloze stroom de binnenplaats op stroomden, had Davydova maar één ding kunnen uitbrengen, een verbijsterd ‘Hemeltjelief!’. Eerst had ze beneden verward staan glimlachen naar de kinderen, daarop was ze de trap op gelopen om het schouwspel beter te kunnen zien en ruimte te maken voor de kinderen, en nog weer later had ze haar toevlucht gezocht op de eerste verdieping. ‘Hoeveel van de vijfhonderd hebben de reis overleefd?’ vroeg ze toen de wagen met de laatst aangekomenen in de poort verscheen en de kinderstroom, van vier kanten ingesloten door muren, ophield te kolken en tot rust kwam. Dejev zoog zijn longen vol lucht en antwoordde alsof hij een duik in het diepe nam: ‘Allemaal.’ ‘Dat kan niet,’ zei Davydova in nog grotere verwarring. ‘Bij zo’n lange reis van vierduizend werst en zes weken kan dat niet.’ Ze keek hem doordringend aan, en hij moest haar blik beantwoorden. Haar ogen waren als schoteltjes met water: rond en licht. Naïef, ondanks haar gerimpelde gezicht en haar grote oudevrouwenlichaam. ‘Maar bij mij kon het wel. En nu kan het bij jou.’ ‘Was uw trein dan betoverd?’ Vanaf de hoogte van haar niet-geringe gestalte bleef ze naar Dejev kijken, maar het was of híj op háár neerkeek, zo ontmoedigd klonk haar stem en zo vastberaden de zijne. Maar Dejev wist dat het niet zijn woorden waren waardoor Davydova was overrompeld, maar de aanblik van vijfhonderd kinderen zonder een draad aan hun lijf. ‘Gewoon geluk. Onderweg kwamen we goede mensen tegen, die ons hebben geholpen.’ ‘Hou toch op! Zelfs de meest ervaren evacuatiebegeleiders hebben uitval – altijd. Hoeveel reizen met kinderen hebt u gemaakt?’ ‘Dit is de eerste.’
De schotels water werden donker, de blik van de vrouw werd strenger. Ze gelooft er niets van, begreep Dejev. ‘Ik zeg je: geen uitval, nul komma nul,’ hield hij koppig vol in een poging zijn zelfverzekerde toon te behouden. ‘Er is er zelfs een bij gekomen: onderweg hebben we een pasgeboren mensje gevonden. Er is melk voor hem, maak je niet bezorgd, we hebben hem samen met zijn voedster gebracht.’ Het verbijsterde gezicht van Davydova verstrakte opeens – de lippen stijver op elkaar geklemd, de wenkbrauwen hoger opgetrokken. Ze geloofde het niet. Ze viste de pince-nez uit haar zak, zette hem op haar neus en bestudeerde de menigte enkele ogenblikken door het brillenglas. Daarop pakte ze haar rok op, in een absurd ouderwets gebaar zoals je alleen maar in de film ziet, en liep de trap af. Dejev wilde achter haar aan gaan. De kinderen verdedigen! Ze beschermen tegen die scherpe glazen blik! Maar hij zag in dat zijn bedoelingen absurd waren en bleef op de trap staan. Davydova liep door de zwijgende menigte om de nieuwelingen te bekijken. Ze hoefde zich geen weg te banen, de kinderen weken zelf voor haar uiteen. Davydova’s grote handen aaiden de hoofden en schouders waar ze langs kwam, en af en toe tikte ze er eentje op de wang. Een goede vrouw, bedacht Dejev treurig. De kinderen zullen het goed bij haar hebben, althans degenen die ze opneemt. Ze maakte een ronde om de hele binnenplaats heen. ‘U bedriegt me, kameraad,’ zei ze heel kalm. ‘Wat zit hier allemaal niet tussen? Een kinderhuis voor kinderen uit het Wolgagebied? Maar dit is de Kaukasus.’ Ze streek over de nek van Tsjatsja Tsinandali met zijn dichte wenkbrauwen. ‘Dit is de Altaj,’ zei ze glimlachend naar Salie. ‘Die is uit het noorden... En die komen van hier uit de buurt! Denkt u dat ik nooit kinderen heb gezien? Ik heb mijn leven lang niets anders gedaan!’ ‘Dit zijn kinderen van de Wolga,’ zei Dejev met droge lippen. ‘Op de kop af vijfhonderd, overeenkomstig de lijsten. Dus hou op met die demagogie, vang ze op.’ Het gezicht van de directrice was nu niet streng meer, maar nors. (Op dat ogenblik leek ze op Belaja, alsof ze haar oudere zus was.) Ze gaf geen antwoord, maar trok alleen kwaad haar kin op, en boog zich daarop naar Tsjatsja, die naast haar stond: ‘Hoe heet je, ventje?’
Tegen het kind sprak ze heel vriendelijk, en ze keek rustig en doordringend, alsof ze niet net als een koe met haar wimpers naar Dejev had geknipperd. Maar die trucjes van haar werkten toch niet. Al in de trein had Dejev de kinderen ten strengste verboden hun mond open te doen voordat ze definitief in het kindertehuis waren ingeschreven en in hun kamers zaten. Daarom zweeg Tsjatsja nu; hij staarde met zijn grote zwarte ogen verschrikt naar Davydova en zweeg. ‘En jij?’ Ze draaide zich om naar Salie. Alsof hij zijn tong had ingeslikt. ‘En jij? Jij?’ Alle snaveltjes gingen dicht, allemaal wilden ze een onderdak. In een laatste wanhoopspoging om dit collectieve stilzwijgen te doorbreken liep Davydova naar de wagen met de heel kleintjes. Ze wist waar ze de zwakke plek moest zoeken. En die zou ze zeker vinden, bedacht Dejev bedroefd. Peuters zijn een onbetrouwbaar volkje, voor een vriendelijk woord verkopen ze zichzelf. ‘En jij, schatje, ga jij me antwoord geven?’ zei ze glimlachend tegen een jongetje van twee dat met zijn handje in zijn mond en met bungelende beentjes op de rand van de wagen zat te wachten tot de inspectie voorbij was. Het was een Kalmuks jongetje, een van de later opgepikte kinderen. Zijn Mongoolse ogen waren zo smal dat het wel twee met houtskool aangebrachte streepjes leken, en zijn gezicht was plat als een pannenkoek. Dejev wist niet of het jongetje voordat het in de trein was gekomen al kon praten, in de guirlande was hij in elk geval gaan praten, in het Russisch. Hij beantwoordde Davydova’s glimlach meteen. Ze stak haar hand naar hem uit, hij deed hetzelfde naar haar. Ze nam hem op de arm en drukte hem tegen zich aan. Wat stond dat die vrouw goed, een kind op de arm! Plomp en onaantrekkelijk, waarschijnlijk zonder ooit de liefde van een man en het geluk van het moederschap te hebben gekend, steeg ze met een kind tegen haar borst ogenblikkelijk boven het alledaagse en zinnelijke uit. Met een kind tegen de borst was ze het moederschap zelf, wijs en eeuwig. ‘Hoe heet je?’ vroeg ze met een glimlach. Het kindje glimlachte verlegen en hoopvol terug, in verwarring nog steeds op zijn vingers zuigend.
Ze gaat toegeven, begreep Dejev. ‘Zeg eens,’ zei Davydova bemoedigend. Het kind haalde zijn vingers uit zijn mond en zei zachtjes: ‘Iskander.’ Ze bedankte hem met een vriendelijk knikje en wendde zich, nog steeds met het kind op de arm, naar een ander kind op de wagen, eentje met dikke zuidelijke lippen en ogen als pruimen. ‘En jij?’ ‘Iskander.’ En tegen een derde: ‘En jij?’ ‘Iskander.’ ‘Iskander.’ ‘Iskander.’ ‘Iskander.’ De directrice zette de kleine Kalmuk weer op de wagen en liep terug naar Dejev. Haar gezicht was bleek van verontwaardiging. ‘Schaamt u zich niet – om de kinderen van tevoren te instrueren?!’ ‘Helemaal niet,’ zei Dejev naar waarheid. ‘Ik heb ze niet geïnstrueerd.’ ‘Komt u even mee, kameraad.’ Ze wilde het gesprek onder vier ogen voortzetten en knikte naar de dichtstbijzijnde deur. Daarachter bleek zich een van de slaapzalen te bevinden: te midden van gladde lemen wanden, hier en daar door ramen onderbroken, stond een woud van stapelbedden van drie etages. De onderste bedden waren van hout, die daarboven van textiel, een soort hangmatten. Er was niet genoeg hout geweest voor allemaal. Een kachel was er niet, maar toch was de kamer niet koud. Het rook naar zeep en vers zaagsel. ‘Onderweg zijn er kinderen doodgegaan en op de vrijgekomen plaatsen hebt u zwerfkinderen gezet,’ beet Davydova hem toe. ‘Eén kind maar, die baby,’ hield Dejev vol. ‘Dat heb ik u al gezegd.’ ‘Allemaal gelogen! Maar ik kan dat niet. Ik moet het aan de Kindercommissie rapporteren.’ ‘Rapporteert u maar!’ Ditmaal snauwde Dejev tegen haar. ‘Hoe wil je dat allemaal controleren, lieve vrouw? Ga je de ouders van de Wolga schrijven dat ze uit hun dorpen naar Samarkand moeten komen om hun kinderen te identificeren?’
Davydova stond met haar rug tegen de halfopen deur gedrukt, beschenen door het schuin invallende avondlicht. Op haar rode opgewonden gezicht las Dejev ergernis en woede. En ook twijfel. Ze begreep dat ze de kinderen moest opnemen, dat ze ’s winters niet uit Samarkand weg zouden komen en dat een winter in de bergen zonder onderdak hun dood zou betekenen. Ze was bang, ze schold en dreigde, maar ze wist dat er niets anders op zat. En ze streed nu niet langer met Dejev, maar met zichzelf. ‘Uw bedrog zal evengoed aan het licht komen,’ zei ze treurig, al niet meer in de aanval, maar in de verdediging. ‘Van het voorjaar, als ze teruggaan.’ ‘Helemaal geen bedrog!’ Dejev stond zo dicht bij haar dat hij haar lichaamsgeur rook: droog gras en teerzeep, waarmee ook de gordijnen in de kamer waren gewassen. ‘En als er al bedrog was, dan heeft dat ervoor gezorgd dat vijfhonderd kinderen in de winter zijn verwarmd en gevoed, dus waarom zou je het met zo’n lelijk woord aanduiden?’ ‘Dat heet nu demagogie!’ zei ze weer op strenge toon, maar ze zei het met wanhoop en tegen de deur gedrukt, alsof ze zonder ruggensteun zou omvallen. ‘De Kindercommissie zal het niet geloven. Net zomin als de rechtbank.’ Ze kromp ineen bij de deur als een tot de kogel veroordeelde bij de muur. Nu was het tijd voor de laatste druppel, iets vertrouwelijks of een vragende blik, of een ander moreel duwtje, zodat de directrice toegaf. ‘En al was het bedrog,’ zei Dejev zachtjes, alsof hij vertrouwelijk in haar oor fluisterde, ‘dan is het míjn bedrog, waarvoor ík verantwoordelijk ben. Jij bedriegt niemand. Maar je kunt je wel vergissen.’ Ze zei al niets meer, maar schudde alleen haar hoofd: nee, nee! Dejev wilde niets liever dan de vrouw bij haar slappe schouders pakken en uit alle macht door elkaar schudden, om dat bibberende hoofd tegen de deur te laten knallen, zodat het ophield met tegenstribbelen! Maar hij moest niet toegeven aan zijn woede, maar haar op zachte toon toespreken, als een bang kind, en hij hield zich flink. Maar niet op de juiste manier. ‘Waarom werk je met kinderen?’ Hij wilde er nog ‘stom wijf ’ aan toevoegen, maar hield zich in. ‘Hoe kan dat als je zo’n hazenhart hebt? Met kinderen heb je karakter nodig, nog meer dan in de oorlog. En jij bent zelfs bang om een fout te maken.’
‘Ja, jullie, proletariërs, is het toegestaan fouten te maken,’ antwoordde ze onverwacht heftig. ‘Maar mij niet. Mijn afkomst laat dat niet toe.’ Het ogenblik van twijfel was voorbij. Ze was vastbesloten: ze zou de extra kinderen niet opnemen. En hij nam zich voor niet weg te gaan voordat ze haar toestemming had gegeven. Hij zette zijn handen tegen de deur, aan weerskanten van het geschrokken vrouwengezicht, en bracht zijn gezicht tot vlak bij het hare. ‘Beste vrouw, ik breng je kinderen,’ fluisterde hij met bevende lippen, duidelijk gearticuleerd. ‘Geen geitjes, geen lammetjes, geen slangetjes, maar kinderen.’ Vlak onder haar neus had ze een kleine snor, al grijs. ‘Dezelfde kinderen die jij verwachtte.’ Onder haar ogen paarse adertjes. ‘Ze hebben honger en zijn verkleumd. Verwarm ze en geef ze te eten.’ Het oogwit achter de dikke glazen van de pince-nez leek geel. ‘Neem ze alsjeblieft op, het zijn nu jouw kinderen.’ Hij had geen woorden meer. En de woorden waarmee hij kon zeggen wat er in hem was bestonden ook niet. Alle woorden waren nu stof en as. Omdat hij niet wist wat hij nog meer moest doen om deze vrouw te overtuigen en te overwinnen, klemde Dejev haar hoofd vast alsof hij van plan was het plat te drukken en kuste haar tegenstribbelende lippen. Die smaakten naar gevallen bladeren, droog en slap. Maar hij kuste ze alsof hij te doen had met de vrouw die hem het liefst en dierbaarst was – nee, alle vrouwen tegelijk die hij ooit had liefgehad of begeerd: Belaja, Fatima, de schaamteloze voedster uit Tjoerema, de goedhartige prostituee uit de Nattestraat in Kazan, de vrouwen van de monteurs uit het locomotievendepot die hij begluurde wanneer ze aan het baden waren. Ten slotte liet hij de lippen los. Deed een stap achteruit. Gedane zaken nemen geen keer. Wat een idioot was hij. Hij deed nog een stap achteruit, en nog een. Hij moest snel iets zeggen tegen deze vrouw, die hij zo gekwetst had, maar hij ging pardoes op een bed zitten en verborg zijn gezicht in zijn handen. Hij zou zich moeten schamen voor zijn misselijke optreden, maar hij voelde geen schaamte. Alleen maar vermoeidheid – zo enorm als de lucht –, niet van deze lange dag, maar van de anderhalve maand durende reis. Verpletterd door deze vermoeidheid zat Dejev op het bed en kon zich niet verroeren.
‘Vergeef me,’ zei Dejev. ‘Vergeef me... Alle kinderen die ik onderweg heb opgepikt neem ik weer mee. Honderddrie, ik neem ze allemaal mee terug.’ Hij moest opstaan. Buiten wachtten de verkleumde kinderen, en de voerman met het paard, en al het overige leven, maar Dejev bleef maar zitten met zijn gekromde vingers om zijn schedel gekleefd. En Davydova bleef maar staan. Ze pakte haar pince-nez, die aan een koordje bungelde, zette hem op haar neus, zette hem meteen weer af en borg hem in haar zak. ‘Je hebt volkomen gelijk.’ Dejev waagde het zijn blik op te slaan, maar ze keek langs hem heen, uit het raam of nergens heen. ‘Op dergelijk bedrog staan flink wat jaren kamp, zo eenvoudig is het. Ik had het recht niet u te dwingen. En nog wel met bedrog. Vergeef me. Maar toen ik die kinderen onderweg opnam, toen geloofde ik dat ik dat echt moest doen. Verstandige kameraden zeiden: nee! Maar ik ben een idioot, ik zei: ja. Iedereen die ik in die anderhalve maand tegenkwam... en dat was een flink leger... Allemaal zeiden ze: ja. Niet omdat ik zo koppig ben of zo’n geluksvogel, maar omdat we toch mensen moesten blijven. Zelfs in de chaos van die vleesmolen – toch mensen.’ Waarom zei hij tegen haar wat hij tevoren had verworpen? Maar nu, nu het bedrog was uitgekomen, leek het hem om de een of andere reden belangrijk om de waarheid te spreken, en niet zomaar, maar om zich helemaal bloot te geven. ‘Andere verstandige kameraden zeiden dat ik in die trein geen kinderen redde, maar mezelf. Als dat zo is, dan zij het zo. Volgens mij kun je geen betere manier vinden. Volgens mij deed iedereen die we in die anderhalve maand tegenkwamen hetzelfde, allemaal. Zichzelf redden. En jij bent een geweldige vrouw, alhoewel van verkeerde komaf. Jij hebt geen grote zonden, jij hebt dat niet nodig.’ Nog steeds keek Davydova niet naar hem, alsof er geen Dejev in de kamer was. Ergens in de stad zongen muezzins om op te roepen tot het avondgebed. Hun lied was slepend en droevig. ‘Laten we de kinderen verdelen.’ Dejev probeerde zijn vermoeidheid te overwinnen en stond op van het bed. ‘Die staan daar maar in hun blootje, ze hebben het koud.’ ‘Wat gaat u doen met de rest?’ vroeg Davydova met ijzige stem in de leegte. ‘Die neem ik mee terug. Ik weet altijd wel iets te verzinnen, ik kan ze onderweg wel te eten geven. En in Kazan ken ik de directrice van het kindertehuis, die wil ze
wel opnemen.’ ‘Dat hoeft niet. Ik neem ze allemaal.’ Davydova streek haar haar glad, schikte de in de war geraakte strengen, trok haar schort recht. Ze haalde haar hand over haar gezicht om de schrik van de afgelopen minuten weg te nemen. Een sterke vrouw. Dejev had haar daarnet ten onrechte in gedachten een stomme koe genoemd. ‘Als je ze vandaag opneemt, en je je morgen weer bedenkt en ze de deur uit zet, dan kun je het beter niet doen,’ waarschuwde hij. ‘Dan krijg je ze niet.’ ‘Tot hun evacuatie terug naar huis is hun thuis hier.’ Ze keek streng naar hem, als een kinderleidster, en haar stem was niet meer ijskoud, maar heel vastberaden. ‘Voor alle vijfhonderd. En die extra baby van u, die ook. We hebben driehonderdvijftig bedden. In de bovenbedden leggen we er één, in de onderste bedden twee. Zo is er voor iedereen plek.’ Ze was weer helemaal de oude: beheerst, zakelijk, als tijdens haar rondgang om de binnenplaats. En zo waren de rollen omgekeerd: Dejev was ingestort, maar Davydova had energiek de touwtjes in handen genomen. Hij vroeg maar niet waarom er voor de nieuw aangekomenen in Samarkand een derde minder bedden waren dan het aantal kinderen dat uit Kazan was vertrokken. Hij knikte enkel met zijn hoofd: oké. Ze gingen naar de kinderen. Die hadden het inderdaad koud gekregen. Het was al avond geworden. De schuine zonnestralen verwarmden nog maar een deel van de binnenplaats, het andere deel lag al in een donkerblauwe schaduw. De jongens en meisjes hadden hun armen om elkaar heen geslagen, zich in kleine groepjes tegen elkaar aan gedrukt en waren gaan dansen. Ze wachtten af. ‘Kameraden!’ riep Davydova luid en met nadruk. ‘Welkom in jullie nieuwe huis! De slaapzalen zijn op de eerste etage. Ik verzoek jullie de trap op te gaan en jullie plaatsen in te nemen.’ Maar de kinderen verroerden zich niet, ze wachtten op het commando van de treinchef. ‘Zegt u het tegen ze,’ vroeg Davydova zachtjes. Van hieruit, vanaf de galerij, leken de kindergezichten die naar hem opkeken opeens klein, alsof alle kinderen een paar jaar jonger waren geworden. Dejev keek
naar die gezichten en besefte dat hij ze allemaal van naam kende. Zowel die van de lijst uit Kazan als degenen die er onderweg bij waren gekomen, allemaal. Verroeste Professor. IJzeren Pip. Zozoelja. Griga Eenoor. Magere Dzjamal. Petja Pompadour. Schapenkeutel. Hennep. Kazanova. Lilka-Pielka. Schurft. Hoerige Larka. Fedja Freud. Boerlat Modderbad. Chazja Gajno. Joeska Aspid. Zoete Borsjtsj. Gilmoetdin. Machmoed de Chinees. Iva Tortel. Grote Bek en Draaitol, de tweeling. Abrau Djoerso. Bescheten Cesar. Jasjka Lange Tenen. Goga Stijfkop. Giljazi. Lord Fauntleroy. Sjakirzjan. Sadri. Kodja Pionier. Grinka Zwiebel. Hadzji Moerat. Sjoma Butterfly. Sejfoella. Dorofej-het-valt-niet-mee. Misjka Morfine. Jamil Mamaj. Mankepoot. Jevgeni Onegin. Josjka Tsjeka. Isadora Duncanicha. Xana. Trisjka Monte-Cristo. Bajram-eerlijk-delen. Siegfried. Gera Tsjajkovski. Raïsa. Yrkija. Phileas Fogg. Koude Vera. Zeurpiet Sjakir. Vanetsjka. Jesja Dikke Pik. Prosja Golodetsj. Anwar Villa. Bachmar. Klava Kappel. Misjka Reet. Mosja Popedochter. Viconte de Bragelon. Sloddervos. Stjopa Roeg-roeg. Trisjka Schot. Dodik zonder Foezel. Alka Contributie. Joeldoez. Rachim. Prutser. Sultanaat. Emilia Galotti. Roma Stuff. Zjasoer. Haringoor. Hagedis. Epilepsus. Abdragan. Zeka met de Fijne Neus. Feit Grigorjevitsj. Hadji Patser. Lavroesjka Alles Kwijt. Modzjid. Vlieg Luxemburg. Fatgoelda. Dadir. Otabek. Macha Snotneus. Dylda Halve Meter. Fatchoelda. Kadir. Doesja Karnemelk. Habbas Lompen. Dzjengis Mamó. Kale Goelfija. Vanja Pickwick. Joelka Goed. San uit Astrachan. Nojana Drie Harmonica’s. Toesja-houje-bek. Watje Watson met de Wolvin van het Capitool in zijn armen. Gena-Hygiëna. Joerok-niet-goed-bij-z’n-kop. Zinka Zweer. Filka Zonder Rust. Aslan Knokenknager. Pikkie. Doelja met de Olie. Zojka Slang. Huid Ksjsj. Broodje. Napoleon de Klusser. Botte Banoe. Gosja Luizig en Gosja Gewassen. Stomme Maksoem. Ziga. Monja zonder Wet. Koek-met-rozijnen. Charitosja de Tering. Gajan Communard. Paganel. Artemidka. Kira uit Armavira. Zoelja Pech. Masjka-raak-me-nie-aan. Zeikerd Sanja. Ajvengo Gemerkt. Tamara. Goeltsjechra. Gemalen Eikel. Lenotsjka. Schijterd. Kapitein Nemo. Misjka Moriarti. Kareltje. Tanja. Varlam Rambam. Buster Keaton. Sjavka Kruier. Iriska. Sazon Keelsnijder. Joesja Trachoom. Wilde Gelaska. Furunkel. Nastja Procureurse. Gare Gordej. Kajoem zonder Oog. Lavroesjka Miskraam. Grisjka Kramp. Koning Arthur. Sherlock Holmes. Tsjatsja Tsinandali. Kreet-om-een-wonder. Volka Voronezj. Kondrasjka uit Tver. Rodja uit Archangelsk. Pelagesja. Silva Pskov. Kljapyzjka.
Rotkop uit Majkop. Athos Mitrailleur. Rostov-op-het-bloed. Larik de Schudder. Moechabbat. Met Lege Handen. Draadje. Janus Op de Uitkijk. Alisjer. Kogel op Wacht. Lammetjespap. Vovka Abortus. Sarimsok. Rachit Rachitis. Farida. Leila. Saranski Broekenpoeper. Azalea en Amalia. Kika Morsdood. Joedoesjka Sjoepasjkar. Apollon zonder Pantalon. Bazjanka. Bocheltje. Foka Kietelaar. Griljazj Rotte Kiezen. Votjak zonder Ogen. Joesjkov. Kassiewijle in Tjoemen. Joesjkov. Soergoetisjko. Tsjoera. Sjavkat. Enver. Goelsjat. Markel Drie Doodskisten. Tjoerabek. Nika de Duitser. Ajka. Amok. Gulzige Tsjizjik. Elka-vel-over-been. Jeanne Voldane. Aga­thon. Platosja uit Vologda. Angina. Rigoletto. Lida Prostituee. Goelzje. Osja Syfilitisch. Modja Prosector. Dzjangatar. Gek met Grote Ogen. Klava uit de Lava. Anja Deel in Tweeën. Serjozja-ik-ook. Kolja Camembert. Dovlet. Jagmyz. Foma de Kraker. Polonaise. Rita Toeval. Verhoging. Sonja Zonnetje. Doenja Deel Suiker. Askarvan-de-borst-gerukt. Koer­djoek. Benja-ben-je-belazerd. Tongontsteking. Manke Wolfgang. Tsjeremies. Djoeva. Stefan de Beier. German Royaal. Gymnasiast. Venja Griep. Frol-niet-voor-de-lol en Frol-voor-de-lol. Djoma Allemaal Aardbei. Tiskalo. Fenja Scheet. Vreetzak. Vadja-nooitgenoeg. Fima-drink-de-drab. Goga. Mammeluk. Zina Rotvoer. Rode Dzjonets. Aramis Vuilnis. Jakoet Stijve Lul. Ignasjka Ik Slaap. Joenoes. De Jakobijn. Eczeem. Gleb Geef Brood. Binnenstebuiten. Sla Gordej. Tjoma Samara. Sofo. Zjdan uit het Graf. Markesja. Bagdasar. Kalmuk. Roquefort. Zjora uit Zjigeljev. Tosja Steenpuist. Loeka Malaria. Kazoek Ibragim. Rachitis-Difteritis. Erik Bargoens. Aza. Bog­dasja Nozem. Orest van de Markt. Turks Fruit. Penoze Kleur Bekennen. Graskla Blind. Paralytisch. Joelik Orenburg. Asjchen. Zjora Zure Wijn. Irma. Angel. Jegor Kleivreter. Petja uit Ardat. Berenklauw. Parfoesjka uit Alatyr. Temperatuur. Marat van de Krim. Saratsin. Profiterol. Sasja Klim. Bodja Demon. Isja Ongeschikt. Huilebalk. Isjaoel. Duiventil Daoet. Poeder op Moedervlek. Kastet Jefremitsj. Loedik Stinkerd. Sjacheraar. Zjdan de Treindief. Sjagane. Smith-Wesson. Lesja de Kaartenmerker. Schurftige Afosja. Buikje. Wesp Joesoep. Jegor Bestek. Griek uit Piter. Spirka uit Achtoeba. Kirgies Tweesmoel. Zinka Portwijn. Basjkoert Galja. Zeep. Val Dood. Vova Simbirsk. Flats. Vera Steur. Panja Dwars. Zjora Pornograaf. Stendhal. Bedelaar. Vieze Pik. Petja Petit Four. Fadja Ga Morgen Dood. Koltsjak. Oelfat uit Oefim. Kromme Salicha. Firdaoes-snor-op-d’r-poes. Vlooien Leljoek.
Sakka Kippenkracht. Marjam. Hugo zonder Wenkbrauwen. Fallus. Ammereet. Salie. David Copperfield. Adder. Dove Noechrat. Verminkte Mansoer. Waakhond. Voetlappenvreter. Ilza-Gilza. Eva met Refrein. Jasja Meisje. Truffel. Sla D’r Op. Vrome Harris. Dikkie Dickens. Tymba met het Mes. Rotte Nasyr. Taraska. Surrogaat. Christja. Martha. Spiritus uit Rzjev. Zagit Toeval. Bonja Middag. Hasjiesj. Lancet. Huckleberry. Mitja Mayne Reid. Gosja Gonorroe. Omar Asfalt. Afonja met Toegang. Tanja Distributie. Drjoesja de Inneemster. Arka-liever-lui-dan-moe. Ben Gani uit Sjichraj. Tolja Herpes. Ramses de Tweede. Bajazit de Bulgaar. Oedmoert zonder Oog. Poen Hassan. Makaka uit de Bajes. Zjora Actief. Gajdar Poppenkast. Dilar uit Boegoelma. Gera zonder Zwengel. Djoma Baas. Zero. Oplichter Aboe. Poker. Brandy. Lavreni de Pooier. Foezel. Larik Politoer. Tasja-geen-slet, Ira Papiros. Jerosjka Pulp. Geka Folteraar. Orina. Ja Twee Keuen. Sjarasjik uit Penza. Vikesja. Sanjok Denaturaat. Faja Stront. Tsjechon met een Sprong. Ophelia Strafblad. De Kruiper. Pokdalige Sjtsjors. Kale Sjamil. Fordybatsj. Tima Conference. Sjanker. Slome Baboera. Fedja Grjan. Gafar de Paardendief. Nazar de Rukker. Wrangel uit Odesta. Boera. Blanka Armband. Liza Heup. Venja Marathon. Motjapik-in. Traviata met Shag. Njoeta Dank de Heer. Manana Abrek. Kolja Kriebels. Pleite Halve Karaf. Kostja Anarchist. Chiromant. Ilja Grafschenner. Venja Aktetas. Moechtar Degeneraat. Kornilov Zesentwintig. Zosja Ziener. Tprjoesja. Olga Kerkdief. Boesja Kapitalen. Tejmoer. Borja Vechtjas. Bogdan Druk. Nansen. Tietje Schaam. Kondrat de Volger. Loeka de Bijter. Kolja Strument. Bibinoer. Klara zonder Hoofd. Asja Bom. Moesja-ruk-me-staart-af. Valja Carmen. Chalima de Turkse. Ljova Blindengeleider. Boedjonny. Mitja Lepelaar. Koska Ratser. Simadrink-benzine. Fikkie Viezerd. Chamza. Schnapps Ivanovitsj. Oestja. Wijf. Jasjka Christus. Ilfat. Slavka uit Izjev. Misjanja Cervelaat. Vitja Ervandoor. Bogdasja. Vika Nette Pak. Bachit. Kosja met de Broek. Klim Kriebel. Edja Klauwer. Achatka. Gatsby. Danka As. Filon-lazer-op. Machmoet Aalmoes. Tjoma van de Domma. Salim. Kim Vingervlug. Kosja zonder Groschen. Osja Dieffie. De Mordvien. Kadyr Liegbeest. Op de wagen de zieken en de heel kleintjes. Bijtje. Eekhoorn. Papier. Sipok. Lesja Bijna Dood. Charlie Chaplin. Snotterd. Poppetje. Schatje. Poesjemauw. Glina. Koekoekje Iskander. Tonja. Manjoesja. Glanja. Marchoem. Bair. Didim.
Fisa. Jangoel. Zjoesja. Joedik. Lenka Janitsaar. Kakarik Mirosja. En Zagrejka, die alweer koortsvrij was... ‘Zeg het dan tegen ze! Zeg dat ze naar binnen mogen.’ Het drong opeens tot Dejev door dat hij nog steeds op de galerij naast Davydova naar de kinderen stond te kijken. En zij naar hem. Hij kon geen woord uitbrengen en knikte alleen maar: ik vind het goed. De kinderen stormden over de trappen naar boven, naar de warme slaapzalen... Toen hij bij het station terugkwam was het al donker. Zonder zelf te weten waarom had hij lange tijd zitten kleumen op een bankje op het stationsplein en naar het geblaf van de honden zitten luisteren. Daarna had hij gedachteloos over de sporen gedwaald en naar de doffe maan gekeken. Ten slotte belandde hij bij het perron waar de guirlande voor de nacht was gerangeerd. Hij liep langs de ongewoon lege trein. Het perron was hoog en Dejev kon zonder moeite door de ramen naar binnen kijken, alleen waren die ramen nu donker. Ook in het lazaret was niemand (ach, wat jammer, wat had hij graag een praatje met de ouwe gemaakt!). In vier passagierswagons was niemand, en pas in de vijfde schemerde een lichtje. Dejev keek naar binnen. Op de kinderbedden zaten de zusters – gezellig in een kringetje, voltallig – te praten. Kennelijk over iets goeds: hun ogen blonken, hun gezichten waren rustig en de naast hen zittende kok moest zelfs af en toe met afgewend hoofd besmuikt proesten. Hij liep verder. Ook in de stafwagon was niemand. Hij ging zijn coupé binnen en ging zonder zijn jack uit te trekken op zijn divan zitten. Door het raam viel mat maanlicht, hij hoefde geen lamp aan te steken. Op de tafel stond een pakket. Dejev pelde de vodden en dekens eraf, vele lagen, en vond een keteltje met rijstpap, die nog warm was. Dank je, Memelja. In het keteltje stak zelfs een lepel. Hij pakte de lepel en bleef zitten luisteren naar een hond die buiten ergens ver weg jankte. Er werd zachtjes op de deur geklopt. Hij reageerde niet. De deur ging open – Fatima. ‘Waarom komt u niet bij ons zitten?’ vroeg ze vriendelijk. ‘U liep langs het raam en verdween, als een spook. Denkt u niet dat we nog zitten te janken. We zijn weer
vrolijk, alles precies zoals u had bevolen.’ Hij gaf geen antwoord. ‘Eet uw pap op en kom bij ons zitten,’ drong ze aan. Gehoorzaam nam Dejev een lepel uit het keteltje en stak hem in zijn mond. Maar hij kon de pap niet door zijn keel krijgen, en zo bleef hij zitten, met een glibberige hap pap op zijn tong, de lepel vastgeklemd alsof het een mes was. Fatima kwam de coupé binnen, ging naast hem zitten en omhelsde hem met haar zachte armen. En hij drukte zich tegen haar aan en barstte in tranen uit. De niet-doorgeslikte pap viel van zijn trillende lippen. * De guirlande stond al geruime tijd onder stoom in afwachting van het signaal om naar Boechara te vertrekken. Maar Belaja gaf dat signaal steeds maar niet. Dokter Boeg was zoek. Hij was de vorige dag niet vertrokken, zoals hij had gezegd, en al zijn spullen stonden nog in de coupé: zijn koffertje met instrumenten, zijn witte jas, zijn knapzak, en zelfs zijn overjas, maar zelf was hij in geen velden of wegen te vinden. Op de behandeltafel had hij een fles Franse cognac achtergelaten, leeg. Belaja had de glazen dop van de fles opgeraapt van de vloer. De evacuatietrein was helemaal compleet. De zusters hadden heet water voor onderweg ingeslagen en stonden op de treinbalkons in afwachting van het vertrek. Uit de schoorsteen van de keuken kringelde rook op: Memelja was met het ontbijt bezig. In de stafwagon lag Dejev in diepe slaap, met zijn gezicht tegen Fatima aan, die naast hem lag, eveneens in slaap. Door de harmonicadeur had de commissaris haar de hele nacht een wiegeliedje horen zingen, en nu pas was ze door slaap overmand. Alleen Boeg was er niet. Belaja wachtte een spoedgeval in Sjachrisjabze, daar was een ondergronds rovershol met kinderen ontdekt en moest nodig worden ingegrepen. De guirlande zou het op haar verdere reizen zonder de commissaris moeten stellen. Belaja hoefde alleen nog het bevel te geven om te vertrekken en de trein dan te verlaten. Maar Boeg was er nog steeds niet. Ze stond bij de trein en luisterde naar het ochtendgezang van de muezzins op de minaretten. De zon was opgegaan. Toen de oproep tot het gebed was
afgelopen, wilde ze de spullen van de verdwenen dokter al bij de stationschef in bewaring geven, toen Boeg opeens zelf verscheen. Of beter gezegd, zijn machtige lichaam verscheen. Het kwam het perron op, gedragen door vier soldaten, als een loodzware balk die ze niet op hun schouders konden nemen, maar net van de grond konden optillen en zo voortzeulen. De soldaten puften, maar verplaatsten hun last zorgvuldig: ze liepen met kleine, gelijkmatige pasjes en probeerden zo min mogelijk met hem te schudden. ‘Zuster!’ riep de oudste al van verre. ‘Waar kunnen we treinchef Dejev vinden?’ ‘Die kan u nu niet te woord staan.’ Belaja liep naar de dragers en keek de dokter in het gezicht. Die snurkte zachtjes en trok in zijn slaap met zijn snor. Zelfs zonder zich voorover te buigen kon Belaja de sterke cognaclucht ruiken. ‘We moeten Dejev hebben...’ zei de oudste op verontschuldigende toon. ‘Breng hem maar hierheen,’ wees ze naar de stafwagon. Ze beval Boeg op haar eigen oude divan te leggen. Het lichaam van de oude man was zo gigantisch dat het nauwelijks op het bed paste. Voor alle zekerheid deed Belaja de harmonicadeur open. Hij kon zich nog van alles in zijn dronken kop halen, ze moesten maar een oogje op hem houden. Dejev noch Fatima werd wakker. ‘Heeft hij zich bij jullie... zo volgezopen?’ vroeg ze de oudste toen ze met de soldaten mee terugliep. ‘Nee hoor, hij was er al zo aan toe toen hij bij ons kwam,’ zei de ander nog steeds op verontschuldigende toon, alsof zij Boegs vrouw of een van diens naasten was. ‘Alleen kon hij toen nog zijn benen en zijn tong bewegen. En toen hij niet meer kon bewegen hebben we hem hierheen gebracht.’ ‘Hoe wisten jullie waar hij naartoe moest?’ ‘Hier,’ zei de soldaat, en hij haalde niet-begrijpend zijn schouders op en trok een verfrommeld in vieren gevouwen papier uit zijn zak. ‘Vergissen is onmogelijk.’ Belaja vouwde het papier open: hetzelfde mandaat dat ze de vorige morgen had ondertekend. Op de achterkant was in het grote handschrift van de dokter geschreven: Breng mijn stomdronken en daarom bewegingloze lichaam naar het spoorwegstation, naar de hospitaaltrein. Overhandig mijn lichaam aan treinchef Dejev. ‘Dank je wel, kameraden.’ Belaja drukte hun alle vier de hand.
‘Wilt u hem namens ons bedanken?’ zei de oudste opeens geëmotioneerd. ‘We zullen deze nacht nooit vergeten.’ ‘Heeft-ie herrie geschopt?’ De vier keken elkaar bevreemd aan. ‘Gevloekt...? Wat dan?’ De oudste raakte in verwarring, zocht naar woorden, maar toen die niet kwamen, vertelde hij het maar zoals het was: ‘Hij heeft de paarden gekust. De hele nacht in de paardenstal, hij kuste ze op hun snuiten en praatte tegen ze, zulke lieve, tedere woorden... zoals je niet eens voor je meisje kunt bedenken, maar hij zei ze tegen de paarden. Het halve eskadron kwam naar hem luisteren. De compagniescommandant liep met een schriftje achter hem aan om het op te schrijven. En de kok kreeg tranen in zijn ogen. Zulke woorden waren dat... Een dichter!’ ‘Hij is dokter,’ deelde Belaja koeltjes mee. ‘En ook dichter,’ concludeerde de ander met een glimlach. ‘Dat komt voor...’ De soldaten vertrokken. Belaja pakte de rugzak die al lang op haar had staan wachten van het trapje van de stafwagon, hees die op haar rug en zwaaide naar de machinist: rijden! De trein floot om het vertrek aan te kondigen. Pufte rook uit, donderde met zijn wielen en kwam in beweging. Belaja keek de vertrekkende trein niet na, maar liep door. Bij het station stond al een rijtuigje op haar te wachten. De zusters zwaaiden vanaf de balkons en riepen iets, ook van hen had ze geen afscheid genomen, maar ze keerde zich niet om. De guirlande verliet het net ontwakende Samarkand. Drie reisden in één coupé. Dejev sliep zo diep als nog nooit tijdens de reis. Fatima was wakker geworden en streek over haar haar en luisterde naar het gesnurk van de dokter. Een jongeman, een vrouw en een oude man reisden in een familiecoupé en alle drie stonden ze elkaar na en waren ze elkaar dierbaar. Drie trokken de wereld over in verschillende richtingen: een man, een vrouw en een kind. Dejev ging in de trein naar het westen. Belaja hotste in het rijtuig naar het zuiden. De blinde Zagrejka kroop op de tast langs de rails terug naar het noorden, om zijn broer te zoeken, en hij wist dat hij altijd zou blijven zoeken. Vanuit het oosten steeds verder omhoogklimmend keek op hen allen een jonge rode zon neer.

Aantekeningen De Tsjoevasjen zijn een volk in de Oeral. Tsjeka – Buitengewone commissie. In de jaren twintig van de vorige eeuw de naam van de geheime dienst. Niet alleen Moskou, veel andere grote steden in Rusland hebben eveneens een kremlin, een grote vesting die de stad overheerst. Pope – priester in de Russisch-orthodoxe kerk. Popes waren altijd gehuwd. Solovki – eilandengroep in de Witte Zee, waar in in een verlaten klooster het eerste concentratiekamp van de Sovjet-Unie is ingericht. Oekraïne maakte tot deel uit van de Sovjet-Unie. Een poed is , kilo. Nadezja Kroepskaja – Lenins vrouw. Fridtjof Nansen ( - ) was beroemd geworden als poolreiziger, en was in de jaren twintig Commissaris voor Vluchtelingen van de Volkenbond. In die functie organiseerde hij voedselhulp voor gebieden waar honger heers­te, onder meer voor Rusland. Gogol-mogol – geklopt ei met suiker. Kornilov en Kappel waren tijdens de Russische Burgeroorlog generaals van het Witte Leger. Hongerkinderen – honger lijdende kinderen. In die tijd een gebruikelijke samentrekking. [Noot van de auteur] Mari – Fins volk dat in de Oeral leeft. Mure en Merilis – warenhuis in Moskou. Al-Russisch Centraal Uitvoerend Comité – in de jaren twintig van de vorige eeuw een van de hoogste bestuursorganen van de Sovjet-Unie. Aoel – Kaukasisch bergdorp. Piter – Sint-Petersburg werd in de volksmond ‘Piter’ genoemd. Ivan Sjisjkin ( ), beroemd Russisch landschapsschilder. Zie de eerdere aantekening. 1920 1991 16 3 1861 1931 1832 1898
Dastarchan – Turks voor ‘tafelkleed’. In Midden-Azië ‘ruimte waar voedsel wordt gegeten’.